De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1933 2 september pagina 2

2 september 1933 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DéGroene Amsterdammer van 2 September 1933 N o. 2935 Werkelijkheid A. Plasschaert Over de poze J. W. F. Werutneus Buning it-* ? Aan Itaoul Hynckes Ieder schilder is uit op de ,,werkelijkheid"; «x is daarop bij goede schilders geen uitzondering. Ieder schilder wil, dat het werk, dat hij maakte en liet gaan, een levend organisme is, saamgesteld uit levende deelen. Dat is noodzakelijk, omdat het anders geen indruk kan maken, want het leven -wordt slechts geroerd door het leven, en ,!,dood" noemen wij een werk, waarvan die drang Óp het leven niet uitgaat, en dat dus in het schoone geen nut heeft, geen werking uitoefent. Zulke doode Werken zijn soms bewijzen van vaardigheid, soms een bewijs van nabootsend vermogen, maar niet ijaeer. Wij, in Holland, kennen een overvloed van die ^rerkeh in stillevens; maar 't geduld alleen heeft nooit den adem van het leven aan wat ook kunnen inblazen. Het spreekt vanzelf dat, wat volgt, niet zal gaan over deze doode" werken, hoe aangenaam het volk die enkele vaardige nabootsing pok mag wezen; djt is geen artikel over doodge boren kinderen. Maar wanneer wij het dan hebben Over de werkelijkheid, dan zou ik nog kunnen Zeggen: er zijn soorten van werkelijkheid. Er zijn Schilderijen, die als liederen zijn, en ongetwijfeld faeeft de maker ze zoo ondervonden. In zulk Schilderij is het geheel complex der kleuren n gezang, en elke kleur of elke kleurvlek daarin is als een toon. Er zijn andere schilderijen, die zijn als een complex van zuilen, of als een gebouw. Maar er is nog een soort werken, en dat is die Waar het schoone bereikt moet worden, .na een hardnekkigst gevecht met de objectieve werke lijkheid" en waar onmiddellijk doel der over winning is:, de uitgeplozen, meedoogenloos-aanvaarde werkelijkheid. Het spreekt vanzelf, dat in deze soort van werken: de stof, de stofuitdruk king alles is, en soms zoozeer 't eenig einddoel voor den schilder gelijkt, dat hij zelf kan vergeten wat hij aan die stoffen in hun onderling verband nog schenkt, waardoor hij alles verwerkelijkt". Hieraan moest en moet ik denken, nadat ik, niét lang-geleden, een bezoek bracht op een schilders atelier, een bezoek van zelve gebracht om dat een benieuwdheid mij aanzette. En ik moet dadelijk zeggen, dat de vriend, dien ik daar aantrof, de groote vermoeidheid vertoonde der geestelijke gevechten. Hij leek leeg en uitgeschud; leeg en uitgeschud liep hij door zijn 'Werkplaats, waar hij zeker een groot jaar gevochten had om wat hij schoon schilderen" heette en wat weer niets anders was geweest dan bet vechten om de werkelijkheid, zijn werke lijkheid, die hem leek te zijn: het evenaren van wat de natuur geeft en wat de techniek der men- schen ons bereidt. Zijn werk was meer omdat hij een schilder was, beschonken met den drift naar het schoon op even natuurlijke wijs als een ander alleen hijgt en haalt om den adem, die voor hem het leven is. Maar ik weet niet eens, of hem dat bewust was geweest, toen hij werkte. Ik denk Van niet, misschien was hij dan niet zoo berooid geweest.... Maar duidelijk was in alles, wat de werklijkheid hem was: hij wou den stoffen in de natuur niets toe geven. Voor zijn oogen waren dat wonderen; na tuurlijke wonderen waren het geworden. En op ieder punt van hun structuur waren zij wonderen, en telkens waren hun wonderen verschillend. Een touw was een wonder in zijn hennipen wenteling; een spijker was dat in zijn strakheid en in zijn roestvlekken hier en daar; een brok kalk was de vreemdste saamstelling, die hij zich op een oogenb.lik kon denken; roodgebakken, oude steenen waren dat, want overal hadden zij vreemde, ongedachte hoogten en laagten en kleuren; soms waren die hoogten rond en eenzaam en eigenaardig-gekleurd als een krater op een maankaart; soms was hun oppervlak glanzend en hard van een te hard stollen in het bakken, en een tak op een der stillevens, was als een phantastische, grijpende poot boven-óp een stuk steen.... En dat alles had hij moeten schilderen, zonder toegeven. In een gedurig kijken, en toekijken. En wat hij meende te weten, dat zij waren, was veel meer geworden bij het bezien. Telkens verried een stof Jan Engelman, Vestdijk, v. d. Steen Het is nog slechts enkele jaren geleden dat o.a. Marsman zijn strijd inzette voor een poëzie die elke renaissantistischej en praerafaelitische schijnschoonheid en weze&looze schijn-geheimzinnigheid moest verliezen voor een onmiddellijke on schoonheid, een onversierde directheid, die haar waarde ontleent aan een ornamentlooze zuiver heid. En dat zou dan'de nieuwe poëzie" zijn. Ik heb eens de eer gehad aan te zitten aan een feestmaal ter huldiging van een onzer groote oude bouwmeesters die, enkele tientallen jaren geleden, hetzelfde had verkondigd in zake de bouwkunst. En toen hem daarvoor aan die lange tafel hulde was gebracht door een paar dozijn sprekers, zag men duidelijk dat hem iets hinderde. Het hinderde hem eenigen tijd en tenslotte bracht hij een dronk uit op dat wat wij verworpen hebben." Op de krul!" zei hij, toen hij zijn glas neer zette. Maar wat is ze moeilijk" zei de oude meester der rechtlijnigheid, bijna onhoorbaar, tegen zijn naasten buurman. En zoodoende was de volgende tafelrede gewijd aan de krul. Ik wil maar zeggen dat, zoowel in de bouwkunst als de poëzie, de reactie een raar ding is, en het overbodige lang niet altijd zoo overbodig als men wel meent, aangezien, de kunst, in het kort, bestaat uit een harmonie van rechte lijnen en krullen, twee elementen die elk op zichzelf vrij snel ver velend en vermoeiend zijn. Twee elementen, die altijd zullen bestaan. De eerste reactie op Marsman's pleidooi voor de rechte lijn en tegen de bedriegelijke schoon heid was o.a. reactie van de poëzie van een Anthonie Donker en een Engelman, twee jongere dichters, die eigenlijk-lierugkeeren tot de aesthetica van vóór de nieuwe poëzie", en daarmee vrijwel tot de aloude aesthetica. Hun vers is regelmatig, harmonisch, en eigenlijk romantisch. Het is, in ieder geval, positief. Het verheerlijkt. En nu is het vreemde dat men een bundel als ngelman's Tuin van Eros" evenmin voldaan naa&t zich neerlegt, al is zij een oogst van het ware akkerland der Parnassus, als du Perron's Mikrochaos", die ruiker van distels en dorens, geplukt langs een weg, die aan alle beroemde en van ouds bekende panaroma's op dien vermaarden rangberg een ingekankerde hekel schijnt te hebben. Engelman is een dichterlijk dichter, maar geen sterk dichter. Hij heeft, en dat is in onze vrij dorre poëzie zijn verdienste, het leven der zinnen in eere hersteld. De loutere, redelooze, rijke muziek van het vers, die zijn cantilene voor Vera Jaracopoulus bezit, is zeer zeker niet de hoogste poëzie, maar dit vers, en andere uit zijn bundel, doen aan als een groene, bloeiende boomgaard, wanneer men uren lang in een dor land gezworven heeft. Die cantilene is, zoo men wil, niets meer dan krul, niets meer dan redelooze muziek. Maar ze is ook de terugkeer tot een redeloozen rijkdom, die een allengs vol komen miskend element in onze poëzie werd, een terugkeer tot de redeloosheid der inspiratie, der bezetenheid. Men hoort in zijn verzen stemmen van vele voorgangers. Wat zou dat? Het is nooit de vraag naar wie men luistert, maar hoe men luistert en met welke kracht. Niemand zou uit Boutens' eersten bundel de glans en de kracht van den lateren Boutens hebben kunnen voorspellen. Het groote gevaar, in de laatste jaren, is dat lederen dichter, terstond, uit zijn eersten bundel, de toe komst voorspeld wordt. Ik weet niets van ngel man's toekomst. Ik proef in du Perron's negativisme en bitterheid, in zijn ontgoocheling en wantrouwen een korrel zout die ik in ngelman's kleine harmonie mis. Het schijnt soms, als men de voorloopers van een groote poëzie leest, of zij allen een van de elementen bezitten die een groot dichter maken. Wij behoeven ons niet wijs te maken dat de jongere Nederlandsche poëzie een groot dichter bezit, maar e-venmin valt te ontkennen dat men geleide lijk al de elementen leert kennen die wij van hem verwachten. De vitaliteit die Marsman predikte en die" hem thans, in dit wanhopig latente Holland, een verloren zaak schijnt, de bloemrijke wereld van Engelman, het schuwe menschelijke gevoel van S auerhoff, de romantische anti-burgerlijkheid van du Perron, de speelschheid van Greshoff, de ruwe, schijnbaar tegen de poëzie gekante bundels van jongere dichters als Vestdijk en Eric van der Steen, dat alles schijnt mij tenslotte tezamen een dichterlijke stem, verdeeld over velen. Wanneer men ze zoo wil verstaan, niet per bundel en per soonlijke uiting, maar als uiting van een bepaalde korten tijd, wordt alles veel duidelijker .Men ziet dan een poëzie met twee van ouds bekende polen: de eene die der jonge traditioneele, harmonische poëzie en het valt op, ook bij die dichterlijke dichters, dat zij sterker streven naar helderheid en beknoptheid, naar het directe en levende vers; de andere die der dichters-in-verzet, die in hun ruwheid en vulgariteit vaak herinneren aan het woord van Synge dat de poëzie bruut zal" moeten worden, wil zij weer ten volle menschelijk worden. Tenslotte beteekent dit, dat de beste jong»; Nederlandsche poëzie uit een vrij vaag hemelsch wolkenrijk op weg is in een terugkeer tot de aarde. Men mag niet vergeten dat er sedert een tiental jaren nauwelijks een enkel vrij en frank liefdes lied, geen drinklied, een enkele satire op toestanden van den dag, een enkel gelegenheidsgedicht is geschreven. Men mag het hebben over de bloem der jonge Nederlandsche poëzie; maar hoe staat het met haar wortels ? Men voelt die verwantschap van wortel en bloei in al onze goede dichters. Gorter's Mei is een Arcadiënaar een Hollandsch Arcadië, en hij heeft zijn later leven lang gezocht naar dat verloren paradijs; in Breeroo leeft de Amsterdamsche straat, de Noord-Hollandsche kermis en de Amsterdamsche haven; Vondel koos zijn Gijsbrecht en zijn familie en vrienden orn hoog te stijgen, Boutens verwantschap met de Middeleeuwers en het Zeeuwsche land kan niet ontkend worden, Henriette Roland Holst, van Eeden en A. Roland Holst, Leopold, Nijhoff en wie dan ook: «ij hebben hun landschap, een be paalde grond, berg, strand, water of bosch, waarin zij het best wortelen en bloeien. Men zou, stuk voor stuk, hun achtergrond kunnen schilderen; maar er zou altijd een hooge, lichte of donkere hemel boven dat landschaap staan. Tracht u zulk een landschap voor te stellen als achtergrond van een onzer jongste dichters? Ja? Neen. Voor hen allen tezamen ja. De helle onrust van een stuk, en, door een venster gezien, de groene wereld en de sterrenhemel. De figuur op den voorgrond zou niet het belangrijkste zijn. Ze is nog onvolschapen. Hoe en waarom, daarover nader. een andere kleur, een andere substantie dook op; een andere bevangenis vermeerderde wat hij als eindelijk had gedacht en zóó was zijn oog en zijn geest in het gevecht geworden, dat hij niets meer voorbij kon zien; overal draalden oog en geest, en wilden de werkelijkheid maken, zijn penseelen, zijn verf, dat wat hij zag.. . . Toen ik dat alles gezien had, begreep ik de eindelooze vermoeidheid van den schilder.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl