Historisch Archief 1877-1940
De Groene Amsterdammer van 9 September 1933
No. 2936
Schilderkunst
i
'f
.
.
Bij Kleykamp, den Haag
Mevr. Carbin-Gips. Het werk van
mevrouw Carbin-Gips, zooals het nu
in de tuinzaal bij Kleykamp te zien is,
bestaat uit figuur, uit landschappen en
uit stillevens. Deze schilderende vrouw
behoort dus volgens een mijner vroe
gere bepalingen tot de stoutmoedige
dames; zij stelt zich niet tevreden met
het enkele stilleven, maar beweegt
zich met hardnekkigheid ook op de
andere gebieden of domeinen der
schilderkunst. Wanneer wij beginnen
met een algemeene en noodzakelijke
karakteriseering, dan is dadelijk vast
te stellen, dat mevrouw Carbin-Gips
niet behoort tot da werkelijke talenten,
zooals indertijd Suze Robertsen, nu
Coba Ritsema en dat zij zeker in
kleur-kracht en in hartstocht de
mindere is van mevr. Marianne
Har tong. Dit beteekent dus dadelijk,
dat zij onder de vrouwen niet ne is
van den eersten rang. En waardoor is
zij mhider dan de genoemden? Noch is
hare kleur voortreffelijk, noch is haar
modélévan winnende kracht; zij is
niet afzonderlijk genoeg; zij is geen
voldoende persoonlijkheid; zij brengt
niets grootendeels-nieuws. Maar wat
is dan onder alles wat zij hier laat zien
het beste? Het is wellicht een werk,
dat zij niet zeer hoogschat. Doet zij dat
niet, dan is het een bewijs van gebrek
aan zelfkritiek. Het beste hier is wat
zij een ' studie-teekening noemt, en
wat een. nauwkeurige teékening van
planten is (No. 21, Plantenstudie).
Wanneer zij ons een tentoonstelling
gegeven had van een reeks van deze
plantenstudies, dan hadden wij haar
ongetwijfeld ten opzichte van haar
schilderkunst overschat; wij hadden
haar een te groote pluim op den
kleinen hoed gestoken, maar wij
waren meer tevreden weggegaan.
Zoo'n teékening toch heeft in hare
Studieusheid een bepaalde frischheid
en sierlijkheid, die wij nergens elders
aantreffen.
Na deze teékening van planten
zijn de beste dingen een paar
geteekende landschappen, die
gediviseerd zijn, zou Toorop gezegd hebben;
die met iets, wat ongeveer op een
pointille gelijkt werden gemaakt.
Daarnaast zijn de geteekende figuren
zwakker, banaler en hebben minder
ruimte in zich. De figuren, geschilderd
of niet, kojnen voor als portret, als
groep, als naakt. Haar naakt mist
iedere bekoring; het is niet fel van
structuur; het is niet sterk van ana
tomie; bet mist ten eenenmale het
teedere, boeketachtige, dat het naakt
van Isaac Israëls kenmerkt. Het beste
is nog het bruine, vlak bij den ingang.
Ook het werkelijke portret is niet in
haar macht. Wij vinden daar geen
vormen, die symbolen zijn van
innerlijkheen; wij vinden er geen kleur,
die de schoone bekentenis is van den
zuiveren aard van den schilder. En
wat de groepen aangaat, zooals b.v.
de groep van den Weerkeer; twee
oud-eeuwsch gekleede vrouwen met
een derde, waarvan ge een deel van
het naakt ziet het is misschien
ontstaan na het zien van werk uit de
Renaissance, of na het zien van werk
door een schilder gemaakt, in wien
de Renaissance een beetje of iets meer
als herinnering leefde, maar het werk
mist in ieder opzicht de heerlijkheid
dier Renaissance, de groote macht
daarvan, de groote kunde daarvan,
den zwier daarvan. Het wil dan wel
eens gebeuren, dat zoo'n schilderende
vrouw in het stilleven iets beters
schildert, maar ook daarvan vinden
wij hier geen exempel. Er is ook daar
geen bloeien; er is ook daar een
onpersoonlijk-voltooide taak, waar noch
kleur noch stoute of teedere vorm iets
aan toevoegt. Teederheid is op merk
waardige wijze afwezig in wat me
vrouw Carbin?Gips hier laat zien.
Het eenige, dat wat tevreden stemt, ik
herhaal, is eigenlijk de studieteekening
der planten; waarom zou de
schilderes( ?) het daar niet liever en voort
durend zoeken, dan veel tijd te ver
spillen aan de andere dingen ? Of is hij
is; wat een soms demonische
zaaklijkheid" in een spel van rimpels en in een
loenschend oog en dat alles met een
noblesse, die wij steeds in onze nieuwe
zaaklijkheid missen; wat een
scherpgesneden juistheid ia den vorm van
een gras of in den vorm van een
fleurigen vogel; wat een stijging in
zulke teékening soms, en wat een
tragische stemming, zonder te veel
nadruk, in een berggroep waarvan de
boomen hangen neer; wat een besef
van het krinkelend blad eener bloem
en wat een eenzaamheid in n vrouw,
zittend bij een lage tafel. . . . wat een
deftigheid van zwart-en-zilver; wat
een echt-zijn der voornaamheid....
Wanneer wij dit alles bezien zonder
vooringenomenheid en zonder
onjuisten tegenzin (omdat het niet van
vandaag is!) en wanneer we dan
onbevangen daarmee vergelijken met
Erich Brill
Straat in Jeruzalem
haar ook het schilderen enz. slechts
een vullen van anders ledige uren?
II. Oostersche teekeningen. Ook hier
op vinden wij figuren, gedierte en
planten, landschappen en geboomte.
Maar welke groote verkwikking is hier!
We begrijpen wel, dat bij sommige
teekeningen de kleur meer gebonden
werd, doordat het materiaal al oud is
en dat daardoor een toon ontstond,
die sober-weg alles rijk maakte; we
weten zelfs, dat bij sommige de
oorspronkelijk-feller kleur verzacht werd
door. den ,,ouden-dag" dier kleur
en dat tot een zweemen werd wat
vroeger veel stelliger was, maar toch:
w,at een psychische volledigheid in
sommige der koppen, wat een staatsie
van plooien bij een figuur, gekleed in
zware staatsie-stof; wat een praeciese
gratie, gebaseerd op veel kunde, in de
weergave van een vrouwegezicht, dat
maanbleek is, en vlak bij een bloesem
wat de meesten tegenwoordig maken,
dan wordt het onmiskenbaar duidelijk,
dat wat we ook wonnen? (en we zijn
toch geen rapper teekenaars dan deze
Oosterlingen) we den zin der kost
baarheid van een werk te veel ver
loren (hoe zouden we ook kostbaar
iets kunnen vinden, wij die alles
meenen te beheerschen !) en dat er,
tegenover ons gezien, er iets is dat
noblesse-van-zijn mag genoemd, en
dat niets te maken heeft met de
plechtstatigheid, maar dat niets an
ders is dan een eerbiedige verwonde
ring over de dingen. Het is juist hier
op zoo iets te wijzen; onze eerbied,
onze innerlijke en innige eerbied is te
gering bij zoo goed als de meesten van
ons allen tegenover de verschijningen.
Wij definieeren alles van uit onze
schoolboekjes en het lijkt ons toe, dat
de waardebepaling de volledige is, en
toch: nooit is een kunstwerk groot,
dat niet ontstond tusschen een ver
wonderend vragen door en tusschen
buien van eerbied. Verwondering en
bewondering zijn noodzakelijk voor
het kunstwerk, dat natuurlijk toch
ontstaan, toch de staatsie van den
geest zal bezitten. Zijn we daarvoor
niet langzaam genoeg meer? zijn
we in onze betweterij onmiddellijk
te oppervlakkig? Hebben we het
geduld der liefde niet meer tegenover
de verschijningen?
PLASSCHAERT
Erich Brill bij van Lier.
Amsterdam
Erich Brill behoort tot hen, die
het tegenwoordige régime in
Duitschland min of meer als
staatsgevaarlijk" beschouwt en mitsdien direct
of indirect noopte het Derde Rijk
te verlaten.
Tenzij men de theorie aanhangt,
dat een kunstenaar in zijn kunst
juist datgene objectiveert wat hij
als mensch, in zijn dagelijksche ge
dragingen, niet kan uitdragen,
moet men, met dit werk voor oogen,
wel tot de conclusie komen, dat er
weinig menschen zijn even on
gevaarlijk" als deze schilder. Dit
zou de felst-denkbare critiek kunnen
beteekenen: immers kunst, die geen
enkel element van gevaar" inhoudt,
is in wezen reeds veroordeeld !
Hier echter wordt alleen bedoeld,
dat de schilder Brill een
stil-beschouwend kunstenaar is, die naar een
soort philosophische rust schijnt te
streven.
Met philosophische rust", die wel
eens in een zakelijkheid, zonder
ook maar iets van den ingehouden
drift der beste nieuwe zakelijkheid",
dreigt te verloopen, gaat bij het
spel van licht op muren, van huizen
en huis-complexen, veelal onder een
zuidelijke zon (Jericho, Jeruzalum,
enz.) na.
Hij zocht, zou men kunnen zeggen,
vóór alles de poëzie van den muur,
waarin, naast het spel van het licht,
óók de atmosfeer, die de bewoners
om hem heen hebben achtergelaten
(zij zélf, die bewoners, verschijnen
op zijn doeken zelden en worden
dan nóg als in 't voorbijgaan behan
deld) een rol speelt. En hij schenkt
ons die poëzie óók wel in zijn
rustigevenwichtige en goed geschilderde
composities van straten, binnen- en
kloosterhoven, haven-kanten, enz.
Maar.... hij schenkt haar ons met
een soort innerlijke gelatenheid, die
wel eens zóó groot wordt, dat men
gaat smachten naar, al was 't dan
ook maar n schreeuw, n felle
ontroering , n....
gevaarlijke"( !') dissonant....
A. E. VAN DEN TOL.
Nieuwe uitgaven
Nietzsche, De Goede Europeaan.
door Mr. H. L. A. Visser,
W. J. Thieme & Cie.,
Zuiphen.
Met dit werk wordt gepoogd de
geringe litteraire belangstelling, die
er de laatste jaren bij ons voor
Nietzsche bestaat, weer aan te wak
keren.
Het gaat hier om de toelichting
van n detail n.l. den goeden Euro
peaan, waarvan we sinds de laatste
conferentie wel erg ver verwijderd zijn.
Teneinde de toelichting zoo volledig
mogelijk te maken wordt Nietzsches
gedachtengang aangegeven door eenige
inleidende hoofdstukken, die ons
tenslotte voeren tot zijn inzichten
en wenschen omtrent een vereenigd
Europa en den goeden
EufopeaanB.