Historisch Archief 1877-1940
18
De Groene Amsterdammer van 9 September 1933
No. 2936
HET PLEIDOOI
E. Swanenburg
Een paar meter achter hem liep
de bewaker.
,,....en 's morgens bij het water
halen kan je den directeur te spreken
vragen," vervolgde deze zijn instruc
tie, 's Woensdags komt de dokter.
Hier is het ga maar binnen".
Carelsen bleef staan op een paar
pas afstand van de deur, die achter
hem gesloten werd en staarde naar
het raam. De middagzon floukerde
in het geribde glas en tintte de
baksteenen wanden warm geel. Door den
langen corridor verwijderden zich
?langzaam de zware stappen van den
bewaker; toen ook dit geluid uitge
storven was, heerschte er volmaakte
.stilte. Carelsen wendde zich om en
bezag de zware, met ijzer -beslagen
deur. Hij liet zijn handen tastend
langs het metaal glijden, als kon hij
de mysterieuze werking voelen van,
die scheiding, die tusschen hem en
het overige deel der wereld geplaatst
was. Vroeger, tot voor weinige
oogenblikken, was de wereld rondom hem
geweest, voor, achter op zij en men
'kon nooit weten, van welken kant zij
een aanval voorbereidde. Nu lag zij
achter .die ijzeren deur, waar zij niet
door -kon. Hij was gevangen, maar
de wereld ook. En na al die weken
van voortdurenden angst, van opge
jaagd zijn, van verstarring bij ieder
onverwacht geluid, was dit het eerste
moment, waarop hij zich weer vrij
gevoelde.
Hjj liet zich in een stoel zakken
en legde het hoofd op het ruwhouten
klaptafeltje voor hem. Zoo bleef hij
naar de deur liggen kijken, urenlang,
tot een geleidelijk toenemende grauw
heid onmerkbaar langzaam het gele
licht van de muren verdrongen had.
Dat was de eerste avond de eerste
van een monotone onafzienbare reeks.
Als de avond viel, werd het raam
een onwezenlijke goor-blauwe vlek
in een vage duisternis. Het centrale
punt van het celbestaan, de bron
van het licht, dat overdag de
angstgedachten verjoeg, veranderde in een
sombere bedreiging, totdat het
electrisch licht aangeknipt werd. Dan
was het raam geworden als de cel- ?
muren: begrenzing van een gelijk
matige beslotenheid.
Zoo spoedig het licht ontstoken
was, zette Carelsen zich op een
kussen in een hoek, zijn rug tegen
de buis der verwarming geleund en
begon te lezen. Hij was dan niet
langer gevangene B-81 en hij was
ook niet Carelsen hij was tientallen
andere personen en leefde, voor een
uurtje, met de vrijheid der verbeelding
in het onstoffelijk rijk der phantasie.
Des morgens om zes uur scheurde
een rhythmisch belsignaal de nachte
lijke stilte in rafelige snippers. Koude
en verlatenheid hadden zich dan in
de cel gelegerd, een kille duisternis
en een sombere onherbergzaamheid.
Maar opstaan, aankleeden, bed op
maken, vegen, dit alles moest in een
kwartier geschied zijn en de haast
verdreef alle spooksels.
Later werd het luikje neergeklapt
en een groot stuk bruin brood naar
binnen geschoven. Vóór het gebracht
werd, had Carelsen al minuten lang
achter de deur gestaan, in de hand
zijn blikken beker, die tot den rand
volgeschonken werd met warme melk.
Op een handdoek, als servet over
het tafeltje met de vele inktvlekken
gespreid, lag dan de, homp brood en
stond de kroes melk als een stilleven
van soberheid, waarvan de aanblik
hem vaak op onverklaarbare wijze
vervulde van een onbestemden wee
moed, een onpersoonlijke dankbaar
heid. Zie men gaf hem brood!
Die vér liggende wereld zond hem
toch brood tot hier in zijn cel. Aan
hoevelen had die zelfde wereld geen
brood geweigerd? Ondanks zijn el
lende, zijn verlatenheid, was er toch
iets als een trage verwondering in
zijn hart, dat niet allen een lofzang
aanhieven, omdat zij brood hadden.
Wat wilden de menschen toch meer,
dan broederlijk het brood te deelen,
waarvan er voldoende was voor
iedereen?
Soms, als hij wakker werd 's nachts,
brandde op het voorplein een lantaarn.
die met zijn rossig schijnsel de cel
in een vage schemering zette. Slechts
het gewelfde dak zweefde in het
duister en was weinig meer dan een
schaduw, waardoor de suggestie van
groote hoogte gewekt werd. Hij bleei
dan, half wakend, onbewegelijk op
zijn matras uitgestrekt, voor zich uit
liggen staren. Leek zijn cel, in deze
schemering, in deze doodsche stilte,
niet eerder op de nis van een kathe
draal, waar hij lag als het marmeren
beeld op het graf van een lang ge
storven heilige?
Eens echter viel er een flits van
een ander licht in zijn cel, vroeg in
den nacht, toen het laatste belgeluid
der trams juist verstorven was en
het gerucht der stad niet langer was
het gestadig gonzen van overdag,
doch slechts als enkele afzonderlijke
geluiden een schreeuw, het blaffen
van een hond, het fluiten van een
verren trein, tot hem doordrong. Dat
waren de flitsen, die de snelvliedende
lichtbundels van een voorbijrijdende
auto langs de celmuren deed schuiven,
vluchtig als een zucht.
Een voorbijrijdende auto. . . . Waar
ging die heen wie zaten er in?
Hij rees half overeind en zijn
koortsige blik tuurde in het duister,
zonder iets te zien, totdat er plotseling
voor zijn oogen een rood fluweelen
gordijn geschoven werd, waartegen
zich vreemde beelden afteekenden....
Een auto, die voortjaagt door den
nacht. Achterin, op de zachte kussens
een man naast hem een vrouw
met blond haar, zóó blond, dat het
licht schijnt uit te stralen. Hij kan
haar gezicht niet onderscheiden ook
dat van den man niet, maar hij weet,
dat hij het zelf is, die daar zit naast
de blonde vrouw. Hijzelf? Hij, ge
vangene 81 ? Dat kan niet! Carelsen,
die hij vroeger geweest is misschien,
maar niet gevangene 81.
De ijzeren deur had zijn ziel in
twee deelen gesneden n helft
had hij mede genomen in de cel. de
andere was buiten gesloten. Waarom
klopte die andere helft aan de celdeur,
nu, midden in den nacht, als hij toch
niet op kon staan om hem binnen te
laten? De koude, groengrijze morgen
schemering vond hem, het hoofd in
het harde kussen gedrukt, de tanden
vastgebeten in het katoenen om
hulsel. Er zijn beelden, die gevaarlijk
kunnen worden binnen de muren van
een gevangenis.
In den muur onder het raam be
vonden zich drie ijzeren kleppen, drie
kleine ijzeren kleppen met roosters
er achter, waardoor nog geen vlieg
binnen had kunnen dringen. Maar de
wind,'die aan was komen jagen over
weiden en bosschen en plassen, di
kon er door naar binnen. Lang geleden
was die wind niet anders dan een
scherpe koude, die hem in het gezicht
gebeten had, wanneer hij het hoofd
tegen het rooster drukte en die zijn
oogen tranen deed. Nu bracht die
wind van alles mede den geur van
gras en vochtige aarde, het verlangen
van het voorjaar en iets van het
buitengesloten deel zijner ziel. En
mér dan de deur, waarachter de
wereld lag, mér dan het raam,
waardoor het zonlicht viel, waren
het deze kleine roosters, die hem zijn
gevangenschap deden gevoelen.
Hij drukte zijn hoofd krachiger
tegen het koude metaal toen braken
er in hem twee ketenen en iets, dat
aan die ketenen vastgeklonken gelegen
had, een dronken, grijnzend,
groenzwart iets, sprong woedend overeind.
Eerst had het geslapen, soms, de
laatste dagen, na zijn nachtelijk vi
sioen, was het plotseling ontwaakt
om aan zijn ketenen te rukken, die
echter nog te sterk waren. Nu had
de wind, de geur der vochtige aarde
die doen smelten.
Hij wendde zich met een ruk om
de celmuren waren verdwenen... .
Er waren vier afschuwelijk grijnzende
saterkoppen, vier walgelijke
duivelsgezichten voor in de plaats gekomen,
die in een hoonlach uitbarstten en
om hem heeji begonnen te dansen
in een vreemde golvende cadans.
,,Weg !", gilde hij. ,,Weg ! Weg !"
Maar de duivels grijnsden harder
en dansten voort hun sarrenden dans.
Een félroode woede, zooals hij nog
nooit gekend had, kookte plotseling
door al zijn leden en hij wierp zich
met een schaterlach, die hem van
verre scheen te komen, op den groot
sten der duivels voor hem, met al
zijn woede al en zijn kracht en al zijn
zwaarte.
Een locomotief reed door den nacht.
Nu mag jij stoken", zei zijn vriend.
Hij opende de vuurdeur, zoodat de
rosse gloed hen beiden overstraalde.
De nacht buiten was heel donker.
Hoever rijden wij?" vroeg hij.
Steeds verder", zei de ander. Wij
rijden door tot het einde."
Toen na heel langen tijd zijn be
wustzijn keerde, voelde hij zich als
een uitgebrand huis, waarvan alleen
de muren nog staan: dood. overbodig
en doelloos, slechts de aanduiding
, van wat eens geweest was. Er bestond
nu ook geen tijd meer en geen span
nend wachten op bevrijding, en hij
zou zich bijna gelukkig gevoeld
hebben, als er niet dat trage, lood
zware in zijn hoofd geweest was,
dat hem steeds in de verte deed
staren en zijn bewegingen loom
maakte.
Op een morgen stond een bewaker
voor hem met een wit linnen zak.
Hier is je plunje, 81. Vandaag
komt je zaak voor. Kleed je maar
vast aan, straks word je geschoren.
Hier man, pak nu aan alsjeblieft!',
De cel, die grensde aan de rechtszaal
was kleiner dan degene, die hij ge
wend was. De muren waren van
onder tot boven vol gekrabbeld.
Houdt je taai, jongens," las hij en
schuin daar door heen: God zij mijn
arme ziel genadig." Bestond er dan
toch een god, als ook een gevangene
in hem geloofd had?
Regen tikte dreinerig op de glazen
lantaarn in het dak. Er was geen
zitplaats in de cel, daarom leunde
hij met doorzakkende knieën tegen
den muur, tot een veldwachter hem
kwam halen.
In de zaal wachtte hem de bijna
vergeten koestering van warmte, de
echte, volle warmte van brandende
kachels. Ook de lichten waren aan
gestoken op dien druilerigen
Aprilmiddag, twee boven de tafel der
rechters, nog vier andere door de
ruimte verspreid. Verder was alles
groen, grauw of zwart-groen: do be
kleeding der tafels, de lampekappen,
de franje onder het beeld der ge
blinddoekte Justitia zwart de
toga's der rechters, de schaduwen in
de hoeken grauw de wanden, de
vloer, de gezichten groen, grauw
n zwart de kleeding der werkloozen,
die de warmte en betrekkelijke ge
zelligheid der rechtszaal verkozen
hadden boven de kille troosteloosheid
der mistige straten.
Carelsen zat in het beklaagden
bankje zonder veel te hooren of te
zien. Werktuigelijk stond hij op, als
de veldwachter hem aanstootte, omdat
hij antwoorden moest op een vraag, die
hij vaak niet gehoord had en die dan
voor hem herhaald moest worden. Dan
fronste de president de wenkbrauwen.
Nee," zei hij nog eens aan het
einde van het verhoor op een
droevigen, weinig overtuigenden toon: ik
heb het zuringzout nooit gekocht
en ook nooit iets in haar soep gedaan.
Ik wist niet, dat het in huis was."
Maar maakte het eigenlijk veel
verschil, of hij vergif in haar eten
gedaan had of niet? Hij had niet
vaak haat gevoeld in zijn hart, als
zijn vrouw hem kwelde? had hij
misschien haar dood niet vaak genoeg
gewenscht? En welke afstand scheidt
de gedachte van de daad? Soms het
geweten, vaak het toeval.
Hij mocht weer gaan zitten en zonk
terug in zijn overpeinzingen. Een
der heeren sprak nu. Zijn stem klonk
ver en monotoon; niemand scheen te
luisteren. Carelsen liet zijn hoofd
in de handen rusten de wonde
plek, die gebleven was na den keer.
dat hij zich in een vlaag van waanzin
tegen den muur geworpen had.
schrijnde dof.
Plotseling klonk er een andere
stem helder, klankrijk en sereen
als het geklingel van arresledebellen
door de heldere vrieslucht van een
zonnigen winterdag. Hij hief het hoofd
op en zag. dat een meisje nu sprak,
staande op een platform rechts in
de zaal. Zij droeg een zwarte toga als
de rechters aan de tafel, maar dit
kleed scheen niet bij haar te hooren,
het was als het boetekleed van
een ouden profeet om de gestalte
van een nymph. Gefascineerd zat
hij daar, half voorover gebogen, liet
het beeld op zich inwerken en luisterde
naar de stem. die tintelde door de
ruimte en doordrong tot in de verste,
duistere hoeken, die aan de schaduwen
toebehoorden.
Kon dat waar zijn? Sprak die jonge
vrouw voor hém, bepleitte die zijn
onschuld? Stond die voorname lich
tende schoonheid, die thuishoorde
tusschen bloemen, hier in die donkere
rechtszaal, om hém te verdedigen?
(Slot op pag. 20)