De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1933 30 september pagina 19

30 september 1933 – pagina 19

Dit is een ingescande tekst.

TWEE KATTEN Tai Aagen^-Moro Teekeningren J. F. »oeve tl. " RV Pop is zoo allén. Arme kleine. Ze verveelt zich. Ze krijgt uitslag van verveling en héft nu iets te doen daarmee, en krabt en likt zich voort durend. De behandeling, die ze ervoor moet ondergaan, een geheel pijnlooze, maar die ze met haar hysterischen aanleg onder luid gillen nauwelijks verdraagt, helpt mee de verveling te verdrijven. Daarna moet ze, opdat ze niet de inwrijving aflikken zal, een breede kartonnen Pierrot-kraag -dragen. Ze zit daarin als geparalyseerd, de prachtkop languisaut rustend op den witten bordpapieren kraag, dien ze accepteert als iets onontkoombaars, en draagt met even irritabele gelatenheid. De veearts zei, dat Pop's uitslag 'het gevolg was van tégoed eten, en te weinig jachtterrein. Ze mocht geen volle melk meer hebben en niet meer dan een halve bokking per dag met veel brood. Maar d e. uitslag bleef, ondanks het matiger eten. Tenslotte, als zelfs de uitslag met alles wat erbij hoort, niet meer troost, besluit ik haar een kameraadje te geven. Na een fiasco met den kater Mimi-Hektor', probeer ik het nu met een poes. Ze komt l Ze zal de redding zijn voor Pop. Ze zullen lief en eendrachtig spelen, als twee zusjes. Daar is ze, geheel zwart, schoon als een Moorsche prinses, met een staart, dik en lang als een rouwsleep; de oogen zijn fascineerend, somber gloeiend' van nieuwsgierigen angst. Ze is kort geleden uit de derde tage naar beneden gevallen, en deze val heeft haar wat nerveus gemaakt. Iets in 't evenwicht schijnt verstoord te zqn. Daar zit ze, in een hoek onder den divan zij, die aan Pop gegeven is ter vermaking, ter opluistering harer eenzame uren. Ze heet Toempieboems, wat ik bijna een beleediging vind voor haar noblesse nègre. Pop zit vóór den divan. Ze wascht zich, zakelijk en onverschillig. Ik ga gerust werken in de andere kamer, en verwacht al het goede van deze nieuwe relatie. Er verloopt een uur, meer nog ? uren van rustig, stil werken. Daar o go£ ! Iets, dat als een levend kluwen, zwart n cypersch, voortrolt, en krijscht, blaast, gilt, komt mijn kamer binnen; het rolt snel snel voort, het verdwijnt onder een kast, het geschreeuw stijgt. Ik vlieg op. Wat te doen? Ze zullen elkaar vermoorden, daar samen in de engte onder de donkere kas ! Maar het kluwen verschijnt alweer, het vliegt in zijn geheel een stoel op; daar breekt het uit elkaar en het zwarte deel stijgt de lucht in, langs den wand, maar "'t vind tgeen hou vast en het stort neer, en het kluwen is ter stond weer aan elkaar, en het boldert over de boekenkist en een stoel, weer op den grond. Wat kan ik doen ! Als een levend geworden ver schrikking komt het wringende gillen de kluwen blind op me af. Ik wijk haastig uit en krijg een idee: ik ruk het waterketeltje van het gasstel ? het is gevuld met koud water en, de deksel los, laat ik den inhoud neerstorten op den ver mengden pels. Blazend stijgert hij uit elkaar; ik schop god vergeve het me ik pak Pop, en zet haar in de andere kamer, sluit de deur. Toempieboems kruipt in een hoek; ze hijgt, ze likt haar bekje, ze knipt met de oogen; ze is woedend en uitgeput. Ik ga naar Pop, in de andere kamer. De grond is met bloed bespat. Pop?" Ik zie niets. Pop, schat, waar ben je?" Ik zoek, maar ik vind haar niet. Ik sloot haar toch, in deze kamer ! En nu is ze nergens te zien ! De ramen zijn gesloten ! Ik speur overal naar mijn Cypersche kameraad, de kamer is klein, de meubelen zijn schaarsch, en 't zoeken is gemakkelijk maar ik vind haar niet. De gekste gedachten komen in me op, het meest onwaarschijnlijke wordt werkelijkheid, de wereld staat op zijn kop. Sloot ik Pop hier op ! of niet! Mijn leven lang wensch ik iets hél bizonders, iets hél onmogelijks te beleven, en nu het er eindelijk is, nu slik ik het niet! Daar zijn toch kleine bloedspatjes, hier, daar, daar gaan ze tot onder den divan. Onder den divan is Pop niet. Ik lig op mijn knieën en speur het halfduistere onder-divansche ter rein af. Dan lig ik plat, heel plat voorover, en mijn blik dringt door in alle hoeken, en tot in den divan, daar kijken me twee gJoeioogjes aan uit de stalen veeren rijen! En bij geduldig verder turen zie ik Pop. Ze zit heel stil, de oogen zijn groot en van haar ne voorpoot druipen bloeddruppels gestaag op den grond; aan het witte kinnetje hangt ook een bloedtraan. Zoo lammeling! want jij viel natuurlijk aan. Ik ken je manieren." Pop zegt niets. Ze kijkt star voor zich uit en drupt bloed. Die aderlating zal je niet schaden, die is radikale genezing voor je uit slag", mor ik nog tegen haar, terwijl ik opsta, geheel mijn hart uitgaande naar de arme Moorsche schoon heid. In de andere kamer zit Toempie boems in een onmogelijk klein hoekje gedoken, bang, en voortdurend dreigend grommelend. ,,Arme kleine l Heeft ze je zoo leelijk aangevallen?" Grommen. ,,Je bent zoet hoor! wees maar niet bang." Ze steekt den kop naar voren, snel en boosaardig en blaast. >,Je vergist je je ziet toch wel dat ik 't niet was? Pop deed het!" Een gil en een dreigend opgeheven poot is het antwoord. Ik sta gauw op, en loop weg, óók bang. Wat ik niet deed! om die twee huis-roofdieren te amuseeren, tot rede te brengen, tot toenadering, tot wederzijdsche appreciatie... . Heele jachten zette ik op touw: ik stelde me in 't midden van de drie ineenloopende kamers, een papier vol kleingesneden stukjes rauw vleesch in de hand, en deze stukjes mikte ik, n voor n, eerst ver naar de linksche kamer Pop rende er dadelijk heen en verslond het dan naar de rechtsche kamer, zoo ver als ik kon en Pop rende er weer heen en verslond ook dat. Nooit kon ik de Moorsche in de bekoring brengen méte doen aan deze verrukkelijke jacht op beefsteackstukjes. Pop nam alles; ze draafde geduldig van links naar rechts; en Tofempie gluurde gemeen-vijandig en hunkerend uit haar hoekje, en kwam niet te voorschijn. Een anderen keer had ik speelgoed gemaakt: dikke papierproppen aan een lang eind touw. Ik zelf snelde nu van 't ne eind van de ne kamer naar 't andere eind van de woning en weer terug, de proppen achter me aandansend en zich soms om een stoelpoot slingerend, soms over een stoel vliegend en Pop, trouw aan welk spel ook, hop, mé, en óp de stoelen, en om de stoelpooten, en vervaard bijten en grabbelen naar de papieren dingen, die zoo levend en snel en leuk waren en die ze zoo graag tusschen haar vier pooten had, om aan te trekken en van zich af te stooten. Heerlijk was dit. Nog nooit had ik zooveel met Pop gespeeld. De heele behandeling van den zenuwuitslag was vergeten, de Pierrot lag verlaten op den schoorsteenmantel naast de gehate f lesch en den kwast en 't kommetje, die Pop zoo vreesde. Er werd gespeeld l Hijgend lag Pop soms midden op den vloer. Ze kón niet meer. Ze glimlachte me toe, met knippende oogjes, en liet Toempie Toémpie zijn, in dien ouwen nauwen hoek, waar ze zich nijdasserig ingewrongen hield. Toempie wilde niets, niets dan nijdig zijn en bang en op haar hoede. Ze zou ook geen stuk eten nemen onder mijn dak; dat wist ze wel zeker. Zoo hongerde Toempieboems drie dagen. Ik telefoneerde een kruier, wiens verstandige, stille geaardheid ik kende, om het zwarte, kleine, mooie dier in een stevigen zak te bergen, en naar haar eigen tehuis terug te brengen. (Slot op pag. 20)

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl