Historisch Archief 1877-1940
TWEE KATTEN
Tai Aagen^-Moro
Teekeningren J. F. »oeve
tl. "
RV
Pop is zoo allén. Arme kleine. Ze
verveelt zich. Ze krijgt uitslag van
verveling en héft nu iets te doen
daarmee, en krabt en likt zich voort
durend.
De behandeling, die ze ervoor moet
ondergaan, een geheel pijnlooze,
maar die ze met haar hysterischen
aanleg onder luid gillen nauwelijks
verdraagt, helpt mee de verveling
te verdrijven.
Daarna moet ze, opdat ze niet
de inwrijving aflikken zal, een breede
kartonnen Pierrot-kraag -dragen. Ze
zit daarin als geparalyseerd, de
prachtkop languisaut rustend op den witten
bordpapieren kraag, dien ze accepteert
als iets onontkoombaars, en draagt
met even irritabele gelatenheid.
De veearts zei, dat Pop's uitslag
'het gevolg was van tégoed eten, en
te weinig jachtterrein. Ze mocht
geen volle melk meer hebben en niet
meer dan een halve bokking per
dag met veel brood.
Maar d e. uitslag bleef, ondanks het
matiger eten.
Tenslotte, als zelfs de uitslag met
alles wat erbij hoort, niet meer troost,
besluit ik haar een kameraadje te
geven. Na een fiasco met den kater
Mimi-Hektor', probeer ik het nu met
een poes.
Ze komt l Ze zal de redding zijn
voor Pop. Ze zullen lief en eendrachtig
spelen, als twee zusjes.
Daar is ze, geheel zwart, schoon
als een Moorsche prinses, met een
staart, dik en lang als een rouwsleep;
de oogen zijn fascineerend, somber
gloeiend' van nieuwsgierigen angst.
Ze is kort geleden uit de derde tage
naar beneden gevallen, en deze val
heeft haar wat nerveus gemaakt.
Iets in 't evenwicht schijnt verstoord
te zqn.
Daar zit ze, in een hoek onder den
divan zij, die aan Pop gegeven is
ter vermaking, ter opluistering harer
eenzame uren. Ze heet Toempieboems,
wat ik bijna een beleediging vind
voor haar noblesse nègre.
Pop zit vóór den divan. Ze wascht
zich, zakelijk en onverschillig.
Ik ga gerust werken in de andere
kamer, en verwacht al het goede
van deze nieuwe relatie.
Er verloopt een uur, meer nog ?
uren van rustig, stil werken.
Daar o go£ ! Iets, dat als
een levend kluwen, zwart n
cypersch, voortrolt, en krijscht, blaast,
gilt, komt mijn kamer binnen; het
rolt snel snel voort, het verdwijnt
onder een kast, het geschreeuw stijgt.
Ik vlieg op. Wat te doen? Ze zullen
elkaar vermoorden, daar samen in
de engte onder de donkere kas !
Maar het kluwen verschijnt alweer,
het vliegt in zijn
geheel een stoel
op; daar breekt
het uit elkaar en
het zwarte deel
stijgt de lucht
in, langs den
wand, maar "'t
vind tgeen hou
vast en het stort
neer, en het
kluwen is ter
stond weer aan
elkaar, en het
boldert over de
boekenkist en
een stoel, weer
op den grond.
Wat kan ik
doen !
Als een levend
geworden ver
schrikking komt het wringende gillen
de kluwen blind op me af.
Ik wijk haastig uit en krijg een
idee: ik ruk het waterketeltje van
het gasstel ? het is gevuld met koud
water en, de deksel los, laat ik
den inhoud neerstorten op den ver
mengden pels.
Blazend stijgert hij uit elkaar;
ik schop god vergeve het me ik
pak Pop, en zet haar in de andere
kamer, sluit de deur. Toempieboems
kruipt in een hoek; ze hijgt, ze likt
haar bekje, ze knipt met de oogen;
ze is woedend en uitgeput.
Ik ga naar Pop, in de andere
kamer. De grond is met bloed bespat.
Pop?"
Ik zie niets.
Pop, schat, waar ben je?"
Ik zoek, maar ik vind haar niet.
Ik sloot haar toch, in deze kamer !
En nu is ze nergens te zien ! De ramen
zijn gesloten ! Ik speur overal naar
mijn Cypersche kameraad, de
kamer is klein, de meubelen zijn
schaarsch, en 't zoeken is gemakkelijk
maar ik vind haar niet. De gekste
gedachten komen in me op, het meest
onwaarschijnlijke wordt werkelijkheid,
de wereld staat op zijn kop. Sloot ik
Pop hier op ! of niet!
Mijn leven lang wensch ik iets hél
bizonders, iets hél onmogelijks te
beleven, en nu het er eindelijk is,
nu slik ik het niet!
Daar zijn toch kleine bloedspatjes,
hier, daar, daar gaan ze tot onder
den divan. Onder den divan is Pop
niet. Ik lig op mijn knieën en speur
het halfduistere onder-divansche ter
rein af. Dan lig ik plat, heel plat
voorover, en mijn blik dringt door
in alle hoeken, en tot in den divan,
daar kijken me twee gJoeioogjes aan
uit de stalen veeren rijen! En
bij geduldig verder turen zie ik Pop.
Ze zit heel stil, de oogen zijn groot
en van haar ne voorpoot druipen
bloeddruppels gestaag op den grond;
aan het witte kinnetje hangt ook
een bloedtraan.
Zoo lammeling! want jij viel
natuurlijk aan. Ik ken je manieren."
Pop zegt niets. Ze kijkt star voor
zich uit en drupt bloed.
Die aderlating zal je niet schaden,
die is radikale genezing voor je uit
slag", mor ik nog tegen haar, terwijl
ik opsta, geheel mijn hart uitgaande
naar de arme Moorsche schoon
heid.
In de andere kamer zit Toempie
boems in een onmogelijk klein
hoekje gedoken, bang, en voortdurend
dreigend grommelend.
,,Arme kleine l Heeft ze je zoo
leelijk aangevallen?"
Grommen.
,,Je bent zoet hoor! wees maar
niet bang."
Ze steekt den kop naar voren,
snel en boosaardig en blaast.
>,Je vergist je je ziet toch wel
dat ik 't niet was? Pop deed het!"
Een gil en een dreigend opgeheven
poot is het antwoord.
Ik sta gauw op, en loop weg, óók
bang.
Wat ik niet deed! om die twee
huis-roofdieren te amuseeren, tot
rede te brengen, tot toenadering, tot
wederzijdsche appreciatie... .
Heele jachten zette ik op touw:
ik stelde me in 't midden van de drie
ineenloopende kamers, een papier
vol kleingesneden stukjes rauw vleesch
in de hand, en deze stukjes mikte
ik, n voor n, eerst ver naar de
linksche kamer Pop rende er
dadelijk heen en verslond het dan
naar de rechtsche kamer, zoo ver als
ik kon en Pop rende er weer heen
en verslond ook dat.
Nooit kon ik de Moorsche in de
bekoring brengen méte doen aan
deze verrukkelijke jacht op
beefsteackstukjes. Pop nam alles; ze draafde
geduldig van links naar rechts; en
Tofempie gluurde gemeen-vijandig en
hunkerend uit haar hoekje, en
kwam niet te voorschijn.
Een anderen keer had ik speelgoed
gemaakt: dikke papierproppen aan
een lang eind touw. Ik zelf snelde nu
van 't ne eind van de ne kamer
naar 't andere eind van de woning
en weer terug, de proppen achter
me aandansend en zich soms om een
stoelpoot slingerend, soms over een
stoel vliegend en Pop, trouw aan
welk spel ook, hop, mé, en óp de
stoelen, en om de stoelpooten, en
vervaard bijten en grabbelen naar
de papieren dingen, die zoo levend en
snel en leuk waren en die ze zoo graag
tusschen haar vier pooten had, om aan
te trekken en van zich af te stooten.
Heerlijk was dit. Nog nooit had ik
zooveel met Pop gespeeld. De heele
behandeling van den zenuwuitslag
was vergeten, de Pierrot lag verlaten
op den schoorsteenmantel naast de
gehate f lesch en den kwast en 't
kommetje, die Pop zoo vreesde. Er werd
gespeeld l Hijgend lag Pop soms
midden op den vloer.
Ze kón niet meer. Ze glimlachte me
toe, met knippende oogjes, en liet
Toempie Toémpie zijn, in dien ouwen
nauwen hoek, waar ze zich nijdasserig
ingewrongen hield. Toempie wilde
niets, niets dan nijdig zijn en bang
en op haar hoede. Ze zou ook geen
stuk eten nemen onder mijn dak;
dat wist ze wel zeker.
Zoo hongerde Toempieboems drie
dagen.
Ik telefoneerde een kruier, wiens
verstandige, stille geaardheid ik kende,
om het zwarte, kleine, mooie dier
in een stevigen zak te bergen, en
naar haar eigen tehuis terug te
brengen.
(Slot op pag. 20)