De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1933 11 november pagina 12

11 november 1933 – pagina 12

Dit is een ingescande tekst.

D'e 'Groene Amsterdammer van 11 November 1933 N o. 2945 Dramatische kroniek r t i t Acteur en critiek Henrik Scholte Het heibeltje Maandag 6 November verscheen voor het hekje ?van den Amsterdamschen politierechter de helft ?van een duo, dat samen en in vereeniging eenen J. L., den jeugdigen tweeden criticus van Het Volk", zijn gezicht stukgeslagen had, waarop voor noemde jonge man op zijn beurt een der vele ruit jes van het glazen huis op het Hekelveld stuksloeg, aldus de aandacht trekkend van zijn collega's J. W. en Is. S., die er in slaagden de twee zwaargel>ouwde bedrijvers van het heldenfeit (de heer J. Xi. valt meer aan den tengeren kant) uit het gebouw te verwijderen. Het waren toonee]spelers van niet bepaald internationale beteekenis en het stuk, dat in Het Volk" scherp, maar niet zonder reden, was afgemaakt, heette Genoveva van Brabant". Het vonnis was echter betrekkelijk mild: f 10.?boete, met nog iets subsidiairs en voorwaard elijks. Indien «en rijke acteur geen contradictio in objecto ware, zou hij thans de rij af kunnen gaan met de eenigszins losse hand, en achter hem de slaaf, die uit een zak met sestertiën de eenheids-boste betaalde. Ik herinner mij de vertooning in Carrévan dit zwaar-middelleeuwsch melodrama, dat inderdaad ?wel tot het vuistrecht inspireerde en waarbij de lijken bij bosjes vielen, terwijl van anderen de ?wondermooie costuums slechts bij toeval gespaard bleven. Ik werd in de pauze aangesproken door een mij onbekend heer, die mij verzocht of ik het niet «en beetje maken kon", hetgeen, met het accent op de a, een marktuitdrukking is die overigens de critici wel eens meer te hooren krijgen. Ik kon het «chter tot mijn spijt niet zoo maken als de heer in kwestie, die bij het gezelschap scheen te behooren, liet vermoedelijk bedoeld had en als ik mij wel her inner, verschilde mijn verslag ter anderer plekke niet zoo hemelsbreed van dat van Het Volk", ook al moge dit uitzondering geweest zijn. Eenige eer was er aan de lichtelijk zielige vertooning ook in negatie ven zin niet te behalen, het speet mij voor de arme drommels, die op het tooneel talrijker waren dan in de zaal en er ons dus, conform het bekende woord van den Franschen tooneelspeler, gemakkelijk uit gegooid konden hebben, indien wij onze meening niet onder de vele leege stoelen en banken hadden gestoken,aangezien,,het koefnoen" zich uit eerbied voor het vrijbiljet niet aan excessen te buiten gaat. Ik werd echter niet op mijn gezicht geslagen het geen misschien niet voor de duidelijkheid van mijn critiek pleitte, of wel beteekent, dat men ons liever op de rij af afslacht. T Immers, dit geval staat niet alleen, en niet altijd heeft men en i.c. ook het slachtoffer dezer ter reur?zooveel medelijden met de tegenstanders, die bij vergissing de pers hadden uitgenoodigd. Het is zonder twijfel te wijten aan de economische ver scherping van de toestanden in onze tooneelwereld, dat langzamerhand en misschien vooral in Am sterdam?de acteur en de criticus als natuurlijke vijanden tegenover elkaar komen te staan. Niettemin blijf t het voor mijn naïef gemoed altijd volkomen onverklaarbaar hoe een criticus, die zijn beroep eenigermate ernstig neemt, bevooroordeeld, partijdig, onbetrouwbaar, of wat de heeren en da mes er ook van roddelen, zou kunnen zijn. In de «erste plaats ziet hij immers voor zijn neus iets opvoeren, een of andere voorstelling van menschen, die hun best doen zooveel mogelijk andere karak ters te zijn dan zij zijn: een zaak derhalve, die bui ten werkelijkheid op een derde plan komt te staan «n als zoodanig indrukken wekt en beoordeeld kan ?worden. Of de criticus daarbij de heer of dame in kwestie kent, doet toch eigenlijk niets ter zake. Al ware het zijn eigen vrouw, hij zou toch me.t even veel stelligheid kunnen en moeten zeggen, dat zij niet voor Lady Macbeth deugt en wel bijvoorbeeld voor Suikerfreule. In de tweede plaats komt het mij altijd voor, dat niet alleen de eenige bevoegdheid, maar ook de eenige mogelijkheid voor den criticus ligt in de bijna argelooze eerlijkheid, waarmee hij dan maar in eenvoudige, ronde taal neerschrijft wat hij gezien heeft. Ut Hat vak der critiek wordt, hier te lande althans, niet aan de hoogescholen onderwezen en men kan er de knepen niet uit een handboekje of critische dictaphone-methode van leeren. Iemand werpt zich als criticus op, precies zooals iemand zich tot acteur opwerpt. Hij wordt al dan niet getolereerd door de publieke sympathie, hetgeen voor den criticus beteekent, dat hij niet al te veel van den gemiddelden lezer van zijn krant kan verschillen, althans de 50 + 1% van het zelfde publiek, waaraan ook de acteur in een zoo sociale" kunst als het tooneel zijn bestaansrecht ontleent, achter zich heeft (acteurs noch critici sterven als miskende" genieën!), en een gezond oordeel heeft te geven in de termen en met de argu menten, die den toeschouwer van den vorigen of den volgenden avond doen zeggen: dat man netje had gelijk. Een criticus bestaat even zeer bij de gunst van het lezend publiek als een acteur bij die van het kijkend. Een komiek is van andere .makelij dan de diva, de man van de Stan daard (welke trouwens geen tooneelcritiek heeft) oordeelt anders dan die van de Tribune of de Tele graaf. Ten aanzien van de bevoegdheid van zijn oordeel .heeft de criticus alleen zijn.... eerlijkheid. Als hij precies schrijft wat hij meende dat het was en geen blad voor den mond neemt, dan krijgt men eerst de consequentie van oordeel uit de opeenvolging der recensies over premières van de meest onder scheiden soort, een totaal, dat aaneengeschakeld, ,,le monsieur" van de critiek vormt, met alle be perktheden en eigenaardigheden, den mensch (en ook den acteur) nu eenmaal oigen. Evenals de ac teur heeft de criticus een repertoire": hij kan ver gelijken en daarmee zijn oordeel motiveeren, het is zijn eenig brevet. Maar overigens geloof ik niet, dat het tooneel gebaat is met de bizondere kennis" van den criticus. Het komt er niet op aan om te zeggen, dat de première van een stuk reeds ge gaan is op 10 November 1892 met Barendje Berendse in de hoofdrol, of dat het drama in het Sanskriet eigenlijk zus-eu-zoo heette. Evenmin is het tooneel, sprekend van mensch tot mensch, ge baat met de technische rompslomp van een geheim taal, die men in de muziekcritiek en de film-avantgarde helaas veelal pleegt aan te treffen. Juist waar het tooneel als sociale factor aan zijn beperktheid zijn grootheid ontleent, komt het er op aan, de stem van een mensch te hooren, die rechtuitrechtaan zegt wat het hem gedaan heeft". Ver anderde hij, ten gunste van god weet welke kran ten- of liefdes-politiek, zijn oordeel, dan zou hij heele leggers van oude kranten naast zich moeten hebben omdat hij dan niet meer bij zijn eigen her innering te rade kon gaan en zich zoo zou verschrijven, dat het, met meer reden dan in het bo venstaand geval, vuistslagen zou regenen, en de slachtoffers zouden minder vallen in de recht matige uitoefening van hun beroep". Dit klinkt alles heel eenvoudig, maar het is au fond eenvoudig. De criticus is geen man, die het met een acteur op een speciaal plan van vakkundige verstandhouding uitvecht. Hij is n van het pu bliek, zittend aan de vierde wand van die kostbare ruimte, die tooneel heet, hij is van dit publiek de toevallige en stilzwijgend door hen gedulde ver tegenwoordiger en ziet het stuk slechts door de eigenaardigheden van den bureaulist vanaf een hoekplaats in stede van het midden der zaal. Maar overigens verscholen in dezelfde loopgraven, die den acteur zijn oorlogs-complex opdringen. Hij geeft zich een beetje meer moeite dan zijn buurman, maar krijgt daarvoor dan ook betaald. De factoren, waarmede hij wel rekening houdt, zijn dezelfde, die ook het publiek kent: de crisis, de moeilijkhe den, een klein land, het bereikbare en het onbereik bare met de middelen van liet tooneel, en voorts de beschikbare kwantiteit en kwaliteit van acteurs. En wat dit laatste betreft, steeds en opnieuw meen ik, dat wij ons land gelukkig mogen prijzen met het kwantum aan talent, vooral ook van de jongere generatie, waarover een overigens danig geknauwd tooneel beschikt. Voor het tooneelminnond publiek zijn deze alledaagsche constateeringen geen nieuws. Zij schijnen het echter steeds te moeten blijven voor den acteur. Het is voor hem moeilijk te erkennen, dat oordeelen ook de mogelijkheid tot ver-oordeelen insluit, en. de charmante politierechter, die toch wel weet wat veroordeelen is, heeft daarvoor in het onderhavige geval behartenswaardige dingen gezegd. Toen de film nog in handen was van een stel importeurs, die meenden de wet te kunnen voorschrijven, werd een Fransch criticus eens tot een hooge boete veroor deeld omdat hij het gewaagd had te schrijven, dat Jim, de Harpoenier" was a siffler sans h sitation". Thans, nu de toestanden gelukkig een weinig veranderd zijn, heeft een andere Fransche rechter echter het recht tot fluiten de facto erkend, omdat men, wanneer men applaus toelaat, uiter aard ook het tegendeel moet kunnen velen. En wat anders doen wij, met de noodige gradaties en nuan ces, eigenlijk in onze critieken? De tijd van cijfers uitdeelen en het dorre schema met een alinea over het stuk, een alinea over de vertooning en vooraf een beetje hutspot van data en boekenkennis, is voorbij. Het zou tien menschen onder de honderdduizend krantenlezers interes seeren, en helaas weten die tien boekenwormen het dan gemeenlijk beter dan de criticus. Ons tooneel is echter nog slechts gebaat met een zoo zuiver, zoo eerlijk, zoo verantwoord mogelijk gegeven oordeel, ook al zou dit juist beteekenen, dat de critiek au fond subjectief is, even subjectief als de prestatie van den speler. Hoe simpeler en directer men oordeelt, des te meer kan men zich vleien met de illusie althans iets in de troebelen van het huidige tooneel tot klaarheid te brengen. Eén ding blijft echter onloochenbaar waar: de tooneelspeler heeft krachtens zijn aard, die hem tot transformeeren en zijn ziel op een presenteer blaadje leggen dwingt, ten dezen gemeenlijk andere reacties dan een bezadigd mensch. Ik geloof, dat veel van het oude verwijt betreffende de standing der histrionen voortkomt met uit hun gemis aan intellectueele kennis (die tegenwoordig bij sommi gen soms beangstigend groot is), maar uit hun ge mis aan normale reacties. Het transformeeren van het eigen karakter op het tooneel schijnt niet altijd bevorderlijk voor de vastheid daarvan in het dagelijksch leven. Er zijn beroemde" acteurs, die zich in een booze stemming laten verleiden tot de uit spraak dat de Amsterdamsche critiek van dien aard is, dat men een mooi stukje krijgt als men zijn hoed voor de meneer in kwestie afneemt, en die dan de pers vriendelijk verzoeken, 'dit weer te vergeten, wanneer het jubileum voor de deur staat en het befaamde eere-comitégevormd wordt Er zijn andere acteurs, die in het diepst van het persoon lijk leven van den criticus wroeten om het dan bij wijze van insinuatie aan de diverse hoofdredacdacties en directies der kranten mee re deelen, niet wetend, dat voor zulke onvruchtbare chantage een heele groote prullemand dag en nacht gereed staan. Er zijn, tenslotte, acteurs die van het vuistrecht gebruik maken, en zij zijn altijd nog beter dan de anderen, die er alleen maar mee blijven dreigen. Eenige weken geleden heeft de vereeniging De Amsterdamsche Pers zich gedwongen gezien, op verzoek van het zich uit verweer aaneensluitende corps van Amsterdamsche critici, stelling te kiezen tegen de hand over hand toenemende excessen van acteurs, die in het dagelijksch leven meer van Jetje geven dan op het tooneel. Daarbij bleek het eenvoudiger te zijn, het rondschrijven te versturen aan alle toonae:dirccües, dan aan de weinige uit zonderingen, die op de rechten van de critiek gén ontolereerbaren inbreuk hadden gemaakt. Het moge een teeken van de hard geworden tijden zijn, waarin men immers de eerlijkheid een riem zonder end en de standvastigheid, de overtuiging en het idealisme wederom Don Quichotterie te worden dreigt.... waarom zou men echter, in het geval van verzwijgen, ommantelen of in een neutrale reportage omgaan van een afbrekende critiek, het publiek zelf te latere teleurstelling be zorgen, die toch nog minder dienstig is voor de zaak van het tooneel, omdat zij den bodem'van het vertrouwen er uitslaat? Waarom zou men, tegen beter weten in, hatelijkheden in zijn critiek vlechten, als immers niet de acteur, maar het publiek van de krant de rechter over dit oordeel is ? Trouwens de reprimande van den hoofdredacteur be reikt den criticus dan eerder en beter dan de vuist slag van een tooneelspeler, die, in het leven doorspoktakelend, van de planken afkomt, alwaar zijn falen meestal niet de schuld is van de critiek, wier invloed men hier mede overschat, maar van een zelfde reactie van het publiek, waarvan de criticus terecht de kroongetuige was. p-, P /

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl