De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1933 2 december pagina 4

2 december 1933 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

De Groene Amsterdammer van 2 December 1933 N o. 2948 0 1 Ir S l i C d C I1 C tl i ) Melis Stoke Teebenlngen Harmsen van Beek Min of meer gêne We leven in een tijd van de opleving van samen zang. Dat is begrijpelijk. Wanneer menschen in nood zijn heffen ze gezamenlijk een lied aan en in die collectieve uiting vinden ze troost en kracht, want er gaat een suggestie van eensgezindheid van uit en van onderlingen steun. Ons volkslied is een dankgebedHet Britsche volkslied is een afsmeeken van de gunst der Voorzienigheid voor het staatshoofd. Republieken brengen altijd marsch-liederen voort, die beweging suggereeren. In Duitschland zingt men niet Gott erhalte Hitler" maar Die Strasze frei den braunen Batallionen." Aldus deelt de massa in de glorie van den op marsen en dat gevoel heeft de leider noodig om ze netjes in den pas te houden. Het Horst-Wessel lied heeft den somberen onder klank van dreunende trommen en stappende laarzen. De Marseillaise daarentegen heeft het klaroen geluid van gestoken trompettten. Het rhythme van de Giovinezza doet denken aan menschen die met glorieuse zekerheid op een doel afgaan. Meer dan ooit blijkt tegenwoordig de macht van het lied. De menschen willen zingen en waarschijn lijk om niet bang te zijn en goed te weten dat ze met z'n allen meer kunnen dan ieder in zijn eentje. Het lied vereenigt" en is van onschatbare waarde voor den man, die het tot zijn levenstaak heeft gemaakt te vereenigen en bij elkaar te houden. Daarom is de bevordering van den volkszang een eerste vereischte. In Nederland wordt daaraan op vriendelijke wijze gedaan. Die wijze bedoelt het herinneren aan de nationale tradities en het bevorderen dientengevolge van het nationaal zelfbewustzijn. Het is echter de vraag of deze indirecte methode nog voldoende vat heeft op den primairen mensch van heden. We zuigen van de zee en van Michiel de Ruyter, van de blonde kust der duinen en van den plicht van eiken jongen tot het behoud van onze ?onafhankelijkheid. Sommige opportunisten hebben heelemaal geen tijd om zich goed rekenschap van die begrippen te geven en daarom bewonderen ze landen waar een massakoor in marschtempo een vooruitgang en een massa-beweging suggereeren en een wil tot eenheid die hier pas pleegt te blijken in de uren van het werkelijk gevaar. Nu is de moeilijkheid dat er eigenlijk in ons goede vaderland met zijn fatsoenlijke, welwillende en gematigde burgerij niet zulke algemeen erkende wantoestanden en verschrikkelijkheden bestaan dat die een gezamenUjken opmarsch zouden recht vaardigen. Dat is in 1918 gebleken en het is sindsdien niet veel veranderd. Maar aangezien er toch op de een of andere wijze gezongen moet worden en onder de invloeden. van buiten het vermanend gezang omtrent traditie en de grootheid der voorvaderlijke daden niet meer voldoende-rechtstreeks aanspreekt, ligt het op den weg van minister Marchant om de bundels pan onze volksliederen te verrijken. Of de marsch nu de aangewezen elementen bevat om populair te worden betwijfel ik. Noch de tromroff el-marsch met tóarzengestamp van onze Oos telijke buren, noch het lichte en juichende klaroengeschal der Franschen, noch het losse en blijde tempo der Italianen past bij onzen volksaard. lu de eerste plaats omdat de Hollander met zijn koppig individualisme en zijn vrees om zich , ,aan te stellen' 'moeilijk en ongaarne in den pas loopt. Dat hebben we allemaal in het leger ondervonden. Een oogenblik heb ik gemeend, dat een langzame wals alle elementen bevatte voor een populaire volksmelodie. Daar zit wat vroolijks in en toch ook weer iets wufts, iets van het droomerige van de blauwe oogen onzer zee- en landlieden en het zoetwiegende van de zee. Maar aan den anderen kant is de wals toch ook weer te zoetelijk voor mannen, die gewend zijn ernstige gevaren te trotseeren en die de zee anders kennen dan vanuit een liefelijk wiegend pleizieryaartuigje. Bepaald geschikt zou een Volkslied zijn in het Een gezang van luiaards Varen, varen, over de baren moeizaam tempo van mannen die heien of een zeis zwaaien. Ongetwijfeld zit daarin iets van logheid maar toch ook weer niet van de somberheid van b.v. het Wolga-lied dat voor mijn gevoelen altijd een gezang is van luiaards die met hun gedachten overal zijn behalve bij hun werk: het voorttrekken van de boot. Als een Hollander trekt, dan trekt hij langzaam doch met genoegen en beleid. Hij trekt constant door en niet met de wanhoopsrukken, die we hooren in het gezang van de Wglga-bootslieden. Bovendien is de zwaai- en trekbeweging ge makkelijk om te zetten in het wiegende, heen en weer zwaaiende bewegen dat den Hollander zoo lief is, gezien zijn reactie op het bekende lied varen.... varen over de baren.... waarbij men elkander onder de armen vat en met een zaligen glimlach op de lippen heen en weer beweegt. Hoe meer ik er over denk, hoe meer ik tot de overtuiging kom dat in deze richting gezocht kan worden naar een nieuw Hollandsen lied. Geen grimmig optrekken, geen opgewonden triomfgeschal en niet de lichte en zekere tred der Italianen, maar zoo iets van: allemaal samen jongens, langzaam maar zeker en voorzichtig, want dan breekt het lijntje niet. Het lied moet voorts de gelegenheid bieden tot lange uithalen van sentimenteelen aard, want het is vooral op die wijze dat de Hollander gaarne uiting geeft aan de dingen die hem hoog zitten. Ongetwijfeld zijn er altijd grappenmakers die min of meer uit gêne voor hun gevoel, in die uit halen wat belachelijks leggen, maar dat is een gezond bijgeluid van zelferitiek dat niet verstikt mag worden: integendeel, dat is een veiligheids klep voor den instinctieven weerzin die in ons volk leeft wanneer het er om gaat allemaal wat samen te doen Hooggestemde sportverslagen spraken van de helden van het stalen ros", van een titanenstrijd", van pedaalkunst", van een renner, die subliem" was en een spectaculaire (spektakel?) kunst" te zien gaf en een andere, die bijna een openbaring" bleek, enz. enz. Niet sportieve lieden, die deze Zesdaagsche bij woonden, zeiden dat 't in de eerste dagen en nach ten slaapwekkend vervelend was in het R.A.I.gebouw, maar dat in den laatsten nacht, de laatste uren daar wat anders boven kwam en te beleven viel. En over dat andere" wilde ik het oven hebben. Het was voor ons niets nieuws. Wij wisten het uit zoovele sportverslagen en in het gezegend Amerika bereikt het blijkbaar zijn hoogtepunt. Het betreft niet de renners, het betreft het publiek. De eersten, in dien laatsten nacht, zijn waarschijn lijk al lang hun gewone menschelijkheid kwijt en gaan, als manische krankzinnigen, ver boven hun normale krachten, Zoo wil het de sportieve pres tatie", die ook ditmaal op een hoog peil" stond. Maar het publiek bij zoo'n gelegenheid, de menigte gedra-agt zich merkwaardig. De spanning van den wedstrijd, de benauwde, dierlijke atmosfeer van de zaal, de gezamenlijke opwinding maakt alles haast gelijkelijk dol en zij gaan hijgen en juichen en gillen als bezetenen, zoo vaak er iets bijzonders op de baan gebeurt, of ook zoo maar ter aanmoe diging of afkeuring. En het is eigenlijk deze be zetenheid, die de meesten, al of niet bewust, bij zulk een praestatie" komen zoeken. Want dan komen zij, als 't ware, uit zich zelf, de elementaire driften", of zeggen wij eenvoudig de dierlijke sen satiezucht en wreedheid breken zich baan en het gewone alledagleven met zijn orde en ongedwongen zedelijkheid, ligt veraf en vergeten. Daarna, als de roes voorbij is, zijn ze doodmoe, maar ook opge lucht en aanmerkelijk gesterkt, als na een massagekuur en beter bestand tegen het sleurige leven. De mensch schijnt zoo iets noodig te hebben en nu men, uit loffelijke zedelijkheidsoverwegingen, de kermissen heeft afgeschaft, zijn deze hooge-peilsport-praestaties hen niet onvoordeelig komen vervangen. Het beest in den mensch leeft er zich ? uit en de beschaving spant er misschien nog zijde bij, dat zij telkens even algeheel wordt stopgezet, om de natuurlijkheid zich te laten uitvieren". Alleen moet men van deze Gesinnungen" geen principe en geen ideaal maken, als thans in Hitlers rijk geschiedt, waar men de beestigheid ongeveer permanent heeft verklaard, want dan krijgt de cultuur het benauwd. Zij ligt daar ook al op apegapen, FRANS COENEN DEN HAAG AMSTERDAM ROTTERDAM XNDE

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl