Historisch Archief 1877-1940
\,
RACHTMENSCH
>
ir ?
?<";"
fc:
H. Levendig
Teekenlngen J. F. JDoeve
De huizen werden teeder gestreeld
door de vermoeide zon en leef den op tot
jeugdige schoonheid, die huizen, al
eeuwen verlept, stoepjes hier,
stoepje§daar, keldergaten, als vallen door
een wraakzuchtig zedelijkaard gezet
voor dronken mannen, niet-haaksche
deuren met zwabberende deurknop
pen, hekken en hekjes van hout en
van ijzer; de houten, waarvan de verf
afbladdert, of geheel kaal met don
kere kleurglanzen van louter smerig
heid, zijn versierd met smalle krullen,
die den kinderacbtigen wansmaak van
de zuinige voorouders uitschreeuwen;
de ijzeren, met wankele wortels in een
grondje van tinsoldeer gepoot, her
halen 'stompzinnig een plomp orna
ment, vervelend als een Zondagmid
dag in een orthodoxe pastorie en dan
nog alleen bij regenweer en een bron
chitis-van dominee. Burgerbuurtje in
het moeras der tijden verzonken tot
achterbuurtje met veel modder op de
hobbelige straat en veel vuil op de
hobbelige menschen. Een stil grachtje
ondanks het getier van smerige kin
deren op een zandhoop.
Hij een schonkig reusmensch. Hij
heeft zich het vuil van het gezicht
gewasschen, het vuil van smeerolie en
stof van ijzer en kool, maar vuil is
hardnekkig en blijft hem kleven in de
ooghoeken en in de inhammen van
zijn mager-jong gezicht. Zijn neus is
plat en breed en het kortgeknipte
zwarte snorretje van stugge, stevige
haarstoppels is niet zoo sierlijk, dat
de neus anders kan schijnen dan zeer
plat en zeer breed en zeer leelijk. De
grijze oogen, ver uit elkaar gedrongen
door den groven neuswortel ze
lijken op twee schapen van
weeskindertjes, die in een volle tram moeten
zitten naast een vetzuchtige nicht met
stevige opvoedkundige principes en
het vruchtgebruik van de schrale
erfenisrente de grijze oogen kunnen
alleen maar eigenzinnig elk in eigen
richting kijken, als twee wijsgeeren en
de richtingen loopen ver uiteen. Hij is
een afstootend leeh'jke herkules.
Zij is klein en slank en sierlijk stijgt
haar gave blanke hals op uit haar fijne
witte borst. Zij heeft een blozend
kopje met kleine, grillige zwarte oogen
en een kittig mopneusje, dat met twee
teugels, waartusschen een diepe geul,
de volle roode bovenlip omhoog trekt,
die gezonde, lichtgele tanden vrijlaat.
Onder het goedkoope manteltje strek
ken zich stevige, ranke beenen uit,
waarin het spel der jonge spieren
zichtbaar is. Zij is een aantrekkelijk
meisje.
Als ik je ooit iets anders dan goed
had gedaan, dan zou 'k 't me kennen
begrijpen. Waarom doe je nou zoo
tegen me?" zegt de man klagend.
Ik weet 't niet. Ga nou maar weg."
Dat is pesten. Allemaal pesten
van je."
Pesten is, als je me aldoor naloopt
en dan telkens tegen me klets."
Maar ik wil je heelemaal niet pes
ten. Je heb toch dat ringetje van me
Met een paard wilde hij vechten
Zij worstelt met hem.
aangenomen en dat doekje. En je bent
een maand lang telkens met me naar
de bioskoop gegaan. Is dat pesten?"
Ja."
Hij zwijgt een oogenblik somber.
Zegt dan:
,,Ik loop je niet na. Dat lieg je."
Hij loopt me niet na, zeit ie ! Wat
kom je dan hier doen, als je me niet
naloopt?"
Mot 't dan nou in oenen uit zijn?"
Ja."
Hoe ken dat nou?"
Hoe dat ken? Jij gaat zóó en ik
ga zóó en verder niks. Haha !"
Wees nou niet zoo."
Je raakt me niet an, hoor. .Vis je
weer begint, dan ga ik gillen, huizen
hoog, als je dat maar weet. Ik wil
je niet. Ik lust je niet, daar !
En als ik je nou e§vermoordde ?"
Daar ben ik dan toch zeker zelf bij.
Pas op, Henk, ik ben niet mak/üs ik
begin."
Ik zou je met een slag- je nek
kunnen breken.
,.O Moeder. ... !"
Nee, hou je nou. stil. Ik sla je
ommers niet."
..Zoo gemeen zou je wel zijn. hè.
Dat heb ik altijd wel van je gedacht.
dat je een vrouwenbeul was. Jij met
je ringetje voor een zoen. lammeling.
Voor mij ben je niet bang., Begin zoo
tegen een kerel."
Plotseling loopt zij weg langs het
grachtje, dat dauwig schemert, nu
de zon weg is gedoken in een bed van
louter rose en goud. waartegen nuch
tere palen wonderbaarlijk mooi afste
ken. Hij loopt haar na en grijpt haar.
Als hij haar tenger lichaampje voelt.
trilt hij. Moeizaam dwingt hij zich
haar vast te houden. Zij worstelt
met hem, maar haar kracht is niets
tegen dit lichaam en met een angstige
neiging oni zich aan hem over te geven,
hoort zij. dat zijn borst onder haar
vuistslagen klinkt als een groote
trommel.
..Laat me los."
Nee."
Ik schop je. hoor."
Doe 't maar."
,,Jij met je kracht, 't IK gewoon
schoftig om met je kracht een meisje
aan te vallen. Dat doen de gemeenste
schooiers alleen. Doe dat een man."
Hij schrikt op. Boven^zijn^hoofd
ontploft geruischloos het lantaarnlicht
en geeft het meisjesgezichtje voor hem
een vreemde kleur. Zoo wonderlijk,
zoo niet meer gewoon levend. ' zoo
engelachtig fijn, zoo door een grooten,
milden god verzonnen en geschapen is
dat gezicht, dat hij wel zou willen
huilen en bidden. ?]
Zij begint droevig te huilen. In haar
roode gezwollen handjes met
felwit gekrabde randen aan de te kleine
nagels heeft ze een wit zakdoekje
ineengerold tot een vast dotje. waarmee
ze de tranen wegveegt.
..Hou nou maar op met die larie.
Als je mij zoo gemeen, kan treiteren.
dan mot je tenminste niet janken,"
zegt hij.
..Ook goed."
...Juist, lach jij maar een beetje.
Je heb je zin en je weet heel goed, dat
ik nog net zooveel bij m'n verstand
ben om je niet het water in te douwen.
- D'r is d'r geen n meer, die me
an ken. Op de lieele wereld geen n.
D'r zit nou zooveel, zooveel. . . . ver
mogen in me. dat ik bijna uit mekaar
barst, 'k Zou er lol in hebben om es
met een. . . . een paard of zoo iets te
vechten. Of wou jij 't soms beleven.
dat ik je niet een klap plat sloeg?
As 't heiblok. as een machine ben ik
nou. Kr ken niks tegen me op. jij
jij jij "
Onder y.ijn schorren schreeuw liep
zij weg, licht rennend als een slank
kind met de smalle, snelle beenen
onder haar kort manteltje uit. Hij
volgde haar niet meer. Het was uit.
uit. uit. Hij liep rond. te denken aan
zijn bedorven leven. Straat in. straat.
uit slenterde hij met de handen in de
zakken. Zijn figuur was somber.
plomp, onheilspellend tusschen de
menigte van zooveel sierlijker en ge
lukkiger menschen.
Wat is dat nou op eens. dat je zoo
raar uit 't lood geslagen wordt? Je
heele leven lang ben je precies een
dooie, je gaat en je komt en je eet en
je drinkt en je voelt je niet beroerd.
Ja, je heb wel is 't smoor, maar dan
lach je ook wel weer es, vooral als je
meer kan tillen dan een ander of
zoo.
(Slot op pag. 20)