De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1933 9 december pagina 19

9 december 1933 – pagina 19

Dit is een ingescande tekst.

\, RACHTMENSCH > ir ? ?<";" fc: H. Levendig Teekenlngen J. F. JDoeve De huizen werden teeder gestreeld door de vermoeide zon en leef den op tot jeugdige schoonheid, die huizen, al eeuwen verlept, stoepjes hier, stoepje§daar, keldergaten, als vallen door een wraakzuchtig zedelijkaard gezet voor dronken mannen, niet-haaksche deuren met zwabberende deurknop pen, hekken en hekjes van hout en van ijzer; de houten, waarvan de verf afbladdert, of geheel kaal met don kere kleurglanzen van louter smerig heid, zijn versierd met smalle krullen, die den kinderacbtigen wansmaak van de zuinige voorouders uitschreeuwen; de ijzeren, met wankele wortels in een grondje van tinsoldeer gepoot, her halen 'stompzinnig een plomp orna ment, vervelend als een Zondagmid dag in een orthodoxe pastorie en dan nog alleen bij regenweer en een bron chitis-van dominee. Burgerbuurtje in het moeras der tijden verzonken tot achterbuurtje met veel modder op de hobbelige straat en veel vuil op de hobbelige menschen. Een stil grachtje ondanks het getier van smerige kin deren op een zandhoop. Hij een schonkig reusmensch. Hij heeft zich het vuil van het gezicht gewasschen, het vuil van smeerolie en stof van ijzer en kool, maar vuil is hardnekkig en blijft hem kleven in de ooghoeken en in de inhammen van zijn mager-jong gezicht. Zijn neus is plat en breed en het kortgeknipte zwarte snorretje van stugge, stevige haarstoppels is niet zoo sierlijk, dat de neus anders kan schijnen dan zeer plat en zeer breed en zeer leelijk. De grijze oogen, ver uit elkaar gedrongen door den groven neuswortel ze lijken op twee schapen van weeskindertjes, die in een volle tram moeten zitten naast een vetzuchtige nicht met stevige opvoedkundige principes en het vruchtgebruik van de schrale erfenisrente de grijze oogen kunnen alleen maar eigenzinnig elk in eigen richting kijken, als twee wijsgeeren en de richtingen loopen ver uiteen. Hij is een afstootend leeh'jke herkules. Zij is klein en slank en sierlijk stijgt haar gave blanke hals op uit haar fijne witte borst. Zij heeft een blozend kopje met kleine, grillige zwarte oogen en een kittig mopneusje, dat met twee teugels, waartusschen een diepe geul, de volle roode bovenlip omhoog trekt, die gezonde, lichtgele tanden vrijlaat. Onder het goedkoope manteltje strek ken zich stevige, ranke beenen uit, waarin het spel der jonge spieren zichtbaar is. Zij is een aantrekkelijk meisje. Als ik je ooit iets anders dan goed had gedaan, dan zou 'k 't me kennen begrijpen. Waarom doe je nou zoo tegen me?" zegt de man klagend. Ik weet 't niet. Ga nou maar weg." Dat is pesten. Allemaal pesten van je." Pesten is, als je me aldoor naloopt en dan telkens tegen me klets." Maar ik wil je heelemaal niet pes ten. Je heb toch dat ringetje van me Met een paard wilde hij vechten Zij worstelt met hem. aangenomen en dat doekje. En je bent een maand lang telkens met me naar de bioskoop gegaan. Is dat pesten?" Ja." Hij zwijgt een oogenblik somber. Zegt dan: ,,Ik loop je niet na. Dat lieg je." Hij loopt me niet na, zeit ie ! Wat kom je dan hier doen, als je me niet naloopt?" Mot 't dan nou in oenen uit zijn?" Ja." Hoe ken dat nou?" Hoe dat ken? Jij gaat zóó en ik ga zóó en verder niks. Haha !" Wees nou niet zoo." Je raakt me niet an, hoor. .Vis je weer begint, dan ga ik gillen, huizen hoog, als je dat maar weet. Ik wil je niet. Ik lust je niet, daar ! En als ik je nou e§vermoordde ?" Daar ben ik dan toch zeker zelf bij. Pas op, Henk, ik ben niet mak/üs ik begin." Ik zou je met een slag- je nek kunnen breken. ,.O Moeder. ... !" Nee, hou je nou. stil. Ik sla je ommers niet." ..Zoo gemeen zou je wel zijn. hè. Dat heb ik altijd wel van je gedacht. dat je een vrouwenbeul was. Jij met je ringetje voor een zoen. lammeling. Voor mij ben je niet bang., Begin zoo tegen een kerel." Plotseling loopt zij weg langs het grachtje, dat dauwig schemert, nu de zon weg is gedoken in een bed van louter rose en goud. waartegen nuch tere palen wonderbaarlijk mooi afste ken. Hij loopt haar na en grijpt haar. Als hij haar tenger lichaampje voelt. trilt hij. Moeizaam dwingt hij zich haar vast te houden. Zij worstelt met hem, maar haar kracht is niets tegen dit lichaam en met een angstige neiging oni zich aan hem over te geven, hoort zij. dat zijn borst onder haar vuistslagen klinkt als een groote trommel. ..Laat me los." Nee." Ik schop je. hoor." Doe 't maar." ,,Jij met je kracht, 't IK gewoon schoftig om met je kracht een meisje aan te vallen. Dat doen de gemeenste schooiers alleen. Doe dat een man." Hij schrikt op. Boven^zijn^hoofd ontploft geruischloos het lantaarnlicht en geeft het meisjesgezichtje voor hem een vreemde kleur. Zoo wonderlijk, zoo niet meer gewoon levend. ' zoo engelachtig fijn, zoo door een grooten, milden god verzonnen en geschapen is dat gezicht, dat hij wel zou willen huilen en bidden. ?] Zij begint droevig te huilen. In haar roode gezwollen handjes met felwit gekrabde randen aan de te kleine nagels heeft ze een wit zakdoekje ineengerold tot een vast dotje. waarmee ze de tranen wegveegt. ..Hou nou maar op met die larie. Als je mij zoo gemeen, kan treiteren. dan mot je tenminste niet janken," zegt hij. ..Ook goed." ...Juist, lach jij maar een beetje. Je heb je zin en je weet heel goed, dat ik nog net zooveel bij m'n verstand ben om je niet het water in te douwen. - D'r is d'r geen n meer, die me an ken. Op de lieele wereld geen n. D'r zit nou zooveel, zooveel. . . . ver mogen in me. dat ik bijna uit mekaar barst, 'k Zou er lol in hebben om es met een. . . . een paard of zoo iets te vechten. Of wou jij 't soms beleven. dat ik je niet een klap plat sloeg? As 't heiblok. as een machine ben ik nou. Kr ken niks tegen me op. jij jij jij " Onder y.ijn schorren schreeuw liep zij weg, licht rennend als een slank kind met de smalle, snelle beenen onder haar kort manteltje uit. Hij volgde haar niet meer. Het was uit. uit. uit. Hij liep rond. te denken aan zijn bedorven leven. Straat in. straat. uit slenterde hij met de handen in de zakken. Zijn figuur was somber. plomp, onheilspellend tusschen de menigte van zooveel sierlijker en ge lukkiger menschen. Wat is dat nou op eens. dat je zoo raar uit 't lood geslagen wordt? Je heele leven lang ben je precies een dooie, je gaat en je komt en je eet en je drinkt en je voelt je niet beroerd. Ja, je heb wel is 't smoor, maar dan lach je ook wel weer es, vooral als je meer kan tillen dan een ander of zoo. (Slot op pag. 20)

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl