Historisch Archief 1877-1940
12
De Groene Amsterdammer van 17 Maart 1934
N o. 2963
Dramatische kroniek
Uit het Fransche repertoire
Bioscopy
L. J. Jordaan
Henrik Scholte
Henri Diivernais; La Fugue"
In een van Schnitzler's eerste novellen, Sterben"
"wordt in den smartelijken en wrangen trant,
waaraan een goed deel fin de siècle-geest niet
vreemd wa,s, het laatste levensjaar van een
jongen man beschreven, die van zijn dokter zijn
doodvonnis" heeft gehoord en in den hem
resteerenden tijd niet anders doet dan de liefde van
het meisje, dat hem ook tot in den dood trouw wil
blijven, grondig te^ernielen. Het is een wanhopige
en morbide fantasie op een Schnitzler trouwens
.vaker fascineerend thema: de zijn schaduwen
vooruitwerpende dood. Het is-min of meer dezelfde
these, die Duvernois, zelden een schepper, maar
steeds een verrassend goede techniker, in La
Fugue" opwerpt, zuiver een these, waaraan ook
de groote behendigheid van zijn schrijftrant en
een onmiskenbaar raffinement in de psychologische
nuanceering der bijfiguren geen waarlijk leven kan
geven. Stel, dat een man, lijdende aan een of an
dere hartkwaal" (hoe dankbaar zijn toch zulke
vage ziekten !), zijn leven met inachtneming van
zes maanden opzeggingstermijn beëindigd ziet.
Wat doet een dergelijke man, opdat zijn lief
hebbende vrouw hem niet als een Hindoe-weduwe
in den dood zal volgen? Hij creëert een verhouding
om haar liefde voor hem te dooden. Hij gaat er
zelfs m3t die noodhulp-vrouw vandoor, in dit
geval naar Madeira, waar hij.... beter wordt.
Een godswonder, maar de verrassing van het
derde bedrijf. De noodhulp wordt, zooals dat ook
in minder diepgrijpende echtscheidingsprocedures
gebruikelijk is, lichtelijk ruw ge-écarteerd, man en
vrouw komen weer bij elkaar, maar het is de ver
dienste van Duvernois, dit geval niet als een
,,fugue", als een slippertje, te laten eindigen: er
blijft een vraag open, de vraag of de man kon doen
wat hij tleed zonder iets onherstelbaar te breken?
De heele vraag tenslotte of niet de diepste beweeg
redenen van den man toch stoelden op het egoïsme,
ons geslacht ook in zijn zoogenaamd altruïstische
daden eigen? En of een man, ook in de hypothe
tische omstandigheden van den naar alle
menschelijke begrippen ter dood veroordeelde, recht
had op iets, waarvan hij niet de schepper, doch
slechts het object was: de liefde van zijn vrouw
voor hem ?
De onduidelijkste figuur in het stuk is eigenlijk
de man gebleven. Er is niet steeds een volkomen
congruentie tusschen wat hij zegt en wat wij
meenen, dat hij denkt. Er is iets onoprechts in hem,
ook buiten de serie van leugens, waarvan wij
toeschouwer en getuige zijn. Duvernois heeft
hem de aureool van een kunstenaar, een musicus,
-zelfs van een maestro gegeven, en hij heeft daar
wel aan gedaan: Bernard is geen man, dien men zoo
makkelijk herkent, maar daarmede verliest het
stuk ook zijn realistische waarde. En naast hem
leidt de vrouw een soort droomleven, afhankelijk
van een vooropgestelde liefde, gemarteld en ge
kwetst in die liefde, en dus zuiver negatief: want
de motiveering van die liefde vond plaats vóór het
eerste woord in dit stuk gesproken was.
Zoo vindt dit stuk zijn voornaamste waarde
eigenlijk in de bijfiguren, merkwaardig waar het
toch twee van zulke uitgesproken hoofdrollen telt.
Maar het best is Duvernois, als altijd, in zijn
encadrement: zoo'n figuur van de tweede vrouw"
bijvoorbeeld, een vrouw van middelbaren leeftijd,
doorgaand voor een avonturierster, doch innerlijk
aan liefde te kort gekomen, een niet onbeschadigde
maar tenslotte toch argeloos gebleven ziel, iemand,
die deze zonderlinge daad van den man als iets
veel groofrers zag en misschien even diep de
hartelooze waarheid voelde als de vrouw van Bernard
zelf, op het oogcnblik dat hij haar verliet. En voorts
als zonderlinge schakel tusschen deze drie de
figuur van een soort hylicmaker", Cloquetier, die
leeft van de plezieren van anderen, alles bereddert
en alles bederft, een onbehouwen en origineele
kerel, een klaplooper met een goed hart. En als
laatste, een bijfiguur, die niettemin niet zeldzame
zuiverheid geteelcend werd: de melancholieke
dokter, ietwat zwaar op de hand, nobel, fijnzinnig
en met de trieste charme van een eenzame.
Het Centraal Tooneel, da't ons^dezen geenszins
volmaakten, maar niettemin ook in zijn feilen
boetenden Duvernois deed kennen, zorgde tevens
voor een vertooning, waarin vooral ook deze bij
figuren uitblonken. Dit is geen verwijt tegen de
hoofdfiguren, maar hun rollen hadden nu eenmaal
niet die natuurlijke homogeniteit, die ze groot
had kunnen maken. Groot was het spel van
Tilly Lus als Jeanne overal waar de rol haar
daar maar even kans toe gaf: in het heele
eerste bedrijf bijvoorbeeld, waar zij met die
onnavolgbare finesses van haar spel, die niet
zoo zeer gebaren, dan wel reacties zijn, haar
liefde voor den man beleed, soms met niet
meer dan een vluchtige uitdrukking ^der ? fr
oogen, met een nerveus spel van handen,
heel die scala van details, welke geen rol
zelf meegeeft, doch onmiddellijk uit het
innerlijk meeleven van heel haar persoon
lijkheid schijnen te komen. Cees Laseur
had voortreffelijke momenten als Bernard,
knap vooral ook in de leegten van de rol,
die hij met overtuiging trachtte weg te.
spelen. Maar blijvende, gave herinneringen
hield men vooral aan de bijfiguren over:
Mien van Kerckhoven Kling, die ik nimmer
zoo sterk en overtuigend gezien heb als in dit
moeilijke, maar mooie karakter van de, slechts
ad hoc beminde tweede "vrouw,Joaii
Itemmelts, intelligent typeur zelfs in een voor
hem zoo ongewone, ouwelijke rol als dien
Cloquetier, en Frits van Dongen als de
urbane, gereserveerde huisdokter.
Charles Vildrac; ^a Brouille"
Wat La Fugue" miste, had l.a Brouille".
dat hier deze week door den l'arijschen
créateur zelf, Léon Bernard, gespeeld werd, (
ten volle: natuurlijkheid en leven. Het is
zonderling waarom men Vildrac, hier tot
dusverre alleen bekend als de man van den
Paquebot Tonacity". niet meer spaelt 'en
met name, waarom men dit stuk hier niet
eerder heeft, . gespeeld. Vildrac heeft alles w<it
het" publiek, voor zoover het nog door inge
zonden stukken van zijn meening blijk geeft,
zoekt: eenvoud en conciesheid van uitdrukking,
stille en gezonde diepte van gevoel, hij gaat
nimmer van iets anders dan een doodgewoon,
bijna banaal geval uit, dat hij door zijn dichter
lijke strakheid, zijn rustige, maar fijne en
verinnigde analyse zoo verdiept, dat men de
menschen van naast zich uit de zaal op het tooneel
waant to zien: alles leeft daar en niets schijnt
gespeeld, bedacht. Wij zijn toehoorders bij
iets dat plaats vindt, als konden wij /.elf
ons aandeel aan dit trillend nabij gebrachte
leven hebben. Zoo'n stuk als La Brouille",...
niets anders dan een twist, kort en helder, beschrijft
Vildrac het ontstaan van zulk een ruzie: meiisehen
die zich probeeren in te houden al weet men, dat
zij geladen zijn, dat zij iets zullen moeten zeggen,
zoo lang tot het onherstelbare geschied is en hot
hooge woord er uit. Dan volgt in het tweede bedrijf,
in de werkkamer van den architect, de groote scène,
een scène, zoo intricaat en tegelijk zoo uiterst
subtiel geschreven, dat niet vele schrijvers hem dat
zullen verbeteren: een lang gesprek tusschen den
architect en de vrouw van den ander. De vjige
notie van een vroegere verstandhouding, een
jeugdliefde wellicht, kleurt de confidentioelo toon
van dit gesprek, zonder dat iets van de bestaande;
verhoudingen gestoord wordt. Kt' wordt hier niet
anders geil-viu d,in een karakter ontleed door een
a'i'l'r, dit zi'''i'j.jlf op:>:ibj/v_'t in die analyse.
Alexandcr Korda: ,,The private life
of Henry VIH- Tiiscllinski.
Midden in de verblindende schittering van een
bonte, weelderige omgeving staat deze Hendrik
de Achtste overeind: zwaar en massief op zijn
forsche beenen de welving van borst en schou
ders nog geaccentueerd door een breed-uitstaanden
tabbaard den vetten, wreeden kop geheven tot
een krakenden vloek of een daverenden lach de
kleine, listige oogen waakzaam boven den groven,
zinnelijken mond. Hij is de man van de volks
legende, veeleer dan die der Shak«speare-drama's
de figuur uit een imposante fresco-schildering,
mér dan de herleving van Holbeins portret.
Inderdaad all' fresco.... dit< is de opvatting
en techniek dezer film. Breed geborstelde tableaux,
met wijden, rassen zwaai neergezet zonder tijd
of aandacht voor het psychologische détail. Deco
ratief en indrukwekkend niet ontledend of in
dringend. Dat deze bulderende, pralende koning
ook zijn menschelijke oogenblikken moet hebben
Madeleine C ar rol en Herbert Marshall
gehad zijn momenten van kleinheid en
verteedering dat deze Falstaff-in-purper tevens n
der scherpste koppen van zijn tijd was.... het
zijn overwegingen die bij de compositie van dit
drama niet gegolden hebben. Kn toch welk een
taak blijft hier voor de film weggelegd. * >
Ko:'da heeft hiernaar in/.ij n kleurig',; fresco's blijk
baar niet gestreefd. Wij zien de terechtstelling van
Anna Boleyn als een effectvol schilderij fel en
zonnig in de verte tegen het donkere repoussoir
van een zwaren toog en massive toeschouwersrug
gen. Wij aanschouwen dit private life" als breede
orgie-panorama's formidabele schilderingen van
een Flans Makart. zonder dat iets van de duistere,
broedende sfeer dier koninklijke; vertrekken voor
ons levend wordt. In dienzelfden forschen
globalen stijl werd Hendrik de Achtste, de eenige vitale
figuur in deze decoraties'e beeldvulling, neergezet.
Charles Laughton bereikt binnen deze opvatting
wel het volmaakte. Hij blijft een koning ook
wanneer hij in zijn nachthemd het zotte kaartspel
met de hem onsympathieke Anna van Cleef be
drijft, zelfs wanneer hij een kapoen met handen
en tanden verslindt, onwelvoeglijke geluiden
uitstootend. Met is misschien wel de eeiiige norm,
wa,:irnaai' dit merkwaardige filmspel te
beoordeejen vult: zijn onmiskenbare grootheid ook in het
belachelijke en afstootemle. De vergelijking met
.Fannings' Hendrik de Achtste", een der weinige
waarlijk grootschc creaties van dezen speler,
dringt zich onwillekeurig op. Persoonlijk zou ik
geen voorkeur weten te formuleeren.