Historisch Archief 1877-1940
ie
De Groene Amsterdammer van 14 April 1934
N o. 296T
Het legioen der
verlorenen
Albert Heiman
*
l
*u
c
v. Militairen In Fez
Het ontbreekt niet aan soldaten in
onze stad. Behalve de Fransche mili
tairen in soorten, die ik niet te
onderscheiden weet, niet blauwe, roode en
i's, zijn. er' nog de andere,
d ie "e ven buiten de stad zijn inge
kwartierd, hier in een karbah, en
ginds in een bordj en verderop weer
in een bestiaun, grimmige leger
plaatsen, die de verschillende sultans
bouwden om Fez in bedwang te
houden, en die nu overgegaan zijn in
de handen der roumi's, derFiansche
officieren. Er zijn veel muselmannen
onder die soldaten, en in wezen ver
schillen ze niet met de sombere
Mooren, die loenschend voorbijgaan,
zich dieper hullen in hun vaalbruine
of witte gewaden, en een vervloeking
prevelen over het hoofd van Moulay
Youssef en zijn nakomelingen, die
het land verkocht hebben aan de
bezitters van kanonnen en spoor
wegen, de rusteloozen, de varkens
eters, de onbesnedenen.
Maar tenslotte weten ze, dat een
gemeen soldaat zijn plicht te doen
heeft en anders niet, en dat de dingen
geschieden zooals geschreven staat".
Als er maar onder deze soldaten niet
zooveel van hun eigen menschen
waren: de kleine koffiekleurige Alge
rijnen in hun onelegant khaki, de
roode muts op n oor, snelle
tirailleurs, die vroolijk en goedmoedig een
gevecht beginnen als er toch eenmaal
gevochten moet worden. Dan de
Senegaleezen, glimmend-zwart van
gezicht en grof van stuk met een
tweepersoons fez kaarsrecht boven
het kaarsrechte lichaam, zoodat het
iets bloedigs geeft aan het
zwart-envaal van hun wezen. En dan nog de
Spahi's, met wijde mantels in schar
laken en wit, en hooge,
breed-uitloopende tulbanden, een soort van
vulgaire faraoh-bastaarden, die huns
ondanks nog een zweem van maje
steit meedragen en iets te opdringerig
pronken met hun marechaussees
moed. Een fraaie collectie bij elkaar,
die hier langs wegen en stegen flaneert,
met groot dédain elkaar voorbijloopt
en alleen voor het blanke kader
salueert.
Ze houden zich verder betrekkelijk
kalm, hun herrie blijft beperkt bij de
ingang vaii de met muren afgesloten
vrouwcnstad, die precies tusschen de
Mellah der joden en het oude Fez ligt.
Daar vechten ze hun beurten uit; elk
regiment heeft zijn eigen toegangsdag
waarop ook een gewoon soldaat onder
overlegging van het boterbriefje, dat
de officier van gezondheid hem de
morgen tevoren uitreikte, door de
Senegaleesche wacht bij de poort
wordt toegelaten tot de genietingen
van Venus Meretrix. In de
Europeesche stad, een paar kilometer ver
van dit gedoe, houden ze zich echter
kalm, wanneer ze er komen, en dat
is niet-eens erg vaak. De blanken
schijnen, hoe liberaal ze overdag ook
doen, des avonds niet gaarne ge
kleurde gezichten in hun kroegen te
zien. Zelfs niet waar arbeiders en
kleine employé's hun lange avond
uren komen doorbrengen.
Een keer in de week evenwel,
duiken opeens de witte kepi's op, en
dan verandert alles bij tooverslag. Er
vindt een kortstondige
vandaleninvasie in de Europeesche stad plaat?,
en ook in de inlandsche wijken
schuiven soldaten en burgers onwille
keurig wat uit de weg. Voor de witte
kepi's ....
Het is waar, hier ligt ook nog de
Troisième Etrangers, meestal onzicht
baar voor de niet-iugewijden, zoo ver
mogelijk van alle anderen ingekwar
tierd, maar tenslotte niet in een ge
vangenis, o neen. Die het bewind
voeren hebben menschenkennis ge
noeg om te weten, dat er een enkele
maal een schijn van vrijheid moet zijn,
ook voor dézen, die vrijwillig hun
vrijheid verkocht hebben; dat ze
anders onhandelbaar zouden worden,
vervallen tot sombere wanhoop, amok
maken. Wat heeft een mensch aan
het leven als hij niet tenminste zoo
nu en dan een illusie van vrijheid mag
koesteren, de schijn mag aannemen,
dat hij zich onbelemmerd uitleeft?
Zoo wordt dan bij tijd en wijle het
vreemdelingenlegioen losgelaten in de
stad, en kiezen de witte kepi's twee
wegen: die van hen die nog iets over
hebben van hun soldij en als koop
krachtige lieden zich van kroeg tot
kroeg kunnen begeven, en die van
hen, die de laatste centime reeds
eerder kwijtgeraakt zijn en nog slechts
flaneeren kunnen, twistziek van af
gunst en rebelsch van verveling ....
Beide wegen voeren naar eenzelfde
eindpunt: met leege beurs bij het
vallen van de nacht naar de kazerne
terug, opnieuw een harde week be
ginnen, de zooveelste, in nieuwe, oude
wanhoop en verbeten fatalisme.
Zooals duizenden vóór hen en duizenden
na hen, jaar in jaar uit.
* *
*
Wat komt het er dan op aan of
ze die ne Zaterdagavond doen waar
ze zin in hebben, doen wat andere
menschen niet doen, probeeren voor
mensch te spelen o{ voor beest? Wat
maken die paar uur uit in een ellendig,
eindeloos leven?
Ze gaan dan ook braaf terug; ze
loopen niet weg. Hier is do grens van
de wildernis, ze kunnen nergens heen.
Kale gebergten aan de eene kant,
steppen aan de andere; de bedreiging
van moeilijk-bedwongon Berbers in
de schuilplaatsen. Het blijft zoo.
honderd, tweehonderd, driehonderd
kilometer naar alle windstreken. Waar
kunnen ze dan anders naar toe dan
naar hun kazerne, waar ze tenminste
eten krijgen en een landsman vinden
tegen wie ze kunnen vloeken en
kankeren, in het Duitsch, in het
Engelsch, in het Bulgaarsch? En
waar de wanhoop zich tenminste uit
met het uniforme gebaar van
stramstaan allemaal, lange marsch in
blakerende zon voor allemaal, duizelig
op de brits vallen en het leven in
slaap vergeten, allemaal, allemaal.
De witte kepi's komen als een soort
vliegenplaag met een brandende
sirocco in de stad; iedereen is opge
lucht als ze weer weg zijn. Zijzelf ook.
Tusschen huizen te zijn herinnert ze
aan de huizen in bun verre geboorte
steden; tusschen de uniformloozcn to
zijn, herinnert ze aan familie eri
vrienden wie het lot gunstiger gezind
was dan hun; in een kroeg te gaan en
zich te bezatten, herinnert ze aan. . . .
ach, dit oprispen van het verzuurde,
verteerde leven. Dit roeren in de
vuilnis. En toch, en toch. .. . als dit
er niet was, wat zou ze er van weer
houden elkaar de liefdedienst te be
wijzen, de geweerloop op elkanders
borst te richten en af te vuren?
De commandant heeft gelijk; die
paar uur in de week moeten de burgers
en de andere echte" soldaten maar
voor lief nemen; het Vreemdelingen
legioen heeft zijn reden van bestaan,
welnu, het zal bestaan !
Hoeveel jaren is het geleden sinds
mij een onbekende in een kroeg op
de schouder klopte en zei: Drink je
mee een glas bier, kameraad?" Mis
schien is het deze Zaterdagavond pas
de eerste keer in mijn leven.
Als ik opzie, zijn het t^ee witte
kepi's die ik het eerst ontdek. Dat
zie je altijd het eerst, ze verraden
zich onmiddellijk.
Aha, les légionnaires !" zeg ik.
Oui, les foutus !" antwoordt
een van de beiden, vriendelijker dan
ik.
De kroeg is stampvol op dit uur,
maar de légionnaires hebben al een
glas of een sandwich verorberd. Om
een plaats bekommeren ze zich niet.
Vier germaansche gezichten, raté's,
maar. . . . Ein prosit, ein prosit der
(iemütlichkeit. . . .".
Down j goddamn, these
wicked. ..."
,.Bueno, vamosnos hotnbre,
vamos. . . . "
Nu zie ik ook het gezicht van do
légionnaire, die mij heeft aange
sproken. Men dertiger, veertiger, vijf
tiger ? Franschman, Engelschrnari,
Duitschei'? Ik kan het niet zeggen.
Hij spreekt Fransch, zegt van zijn
kameraad, die een zwarte, reeds iet
wat grijzende baard heeft en lukkend
een boterham naar binnen werkt:
Dat is ook een Engelschinan, net
als jullie".
En jij?"
..Ook. Maar ik spreek geen
woord Engelsch. Toch een Erigelsch
man. Et voici rnon camaradu ! Is dat
geen aardige vent? Ook in Brotagne
geboren riet als ik; een Hngelschrilan,
dio geen Engelsch kent. Wij waren
samen in do oorlog. Hamen gewond.
Ik was een beetje gek van al dat gas.
En hij ook. Kan je nog wel aan hem
zien, niet?"
De ander met z'n baard eet onver
stoorbaar voort. Als ik hem even t
onderzoekend aanzie, breekt hij een
stuk van zijn broodje af en duwt het
mij toe: Eet kameraad, eet. . . . We
zijn toch allemaal n".
Maar ik heb geen honger".
..Drink dan een glas bier. Of
wijn, of rhum. Wat wil je hebben V"
Ja, neem toch wat !" dringt
de ander met hot gladgeschoren
gezicht nu ook aan.
Ze hebben beiden een ingehouden
vroolijkheid en iets waterigs in de
oogen; blauwe oogen zijn het. Dit is
zeker niet de eerste kroeg die ze van
avond binnenvallen, maar ze zijn ook
niet dronken; ze spreken vlot en samen
hangend, en wat ze op het oogenblik
doen is klaarblijkelijk een nieuwen.
man zoeken om nogmaals de dingen
te kunnen zeggen die ze reeds honderd
maal tegen elkander gezegd hebben.
Ze beginnen immers zoo maar direct
met hun confidenties.
Mon père mori p ere c'est
un grand bonhomme. Hij vergeeft
me altijd; als ik naar Bretagne terug
ga zal hij mij weer vergeven. Mijn
bedje is gespreid. Want hij maakt
sardines."
Ik grinnik om dit laatste, maar de
kameraad met baard valt zijn wapen
broeder bij: Ja, ja, sardines in blik,
zooals die je hier koopt. Conserven !"
En hoeveel tijd moeten jullie
nog wachten?" vraag ik.
Dertien maanden ik, en vijftien
maanden hij."
Dus je hebt er al vier jaar op
zitten?"
,,Vier jaar ? Ilahaha. . . . " Ze
lachen me vierkant uit, en door zijn
lachen heen zegt de baardlooze: 't Zou
wat, vier jaar. ... Al vijftien, man.
al vijftien. Twee keer ben ik al sergeant
geweest, en heb ik mijn graad ver
loren. Waarom? Door dezelfde bêtise
elke keer. Ik ging met verlof naar huis,
naar mijn vader. De eerste keer kwam
ik drie dagen te laat terug. De tweede
keer veertien dagen. Strepen kwijt.
Maar nu is het uit. En als jij geen
biertjes lust, neem ik er nog een.
Mijn vader, weet je, dat is een
prachtkerel. ..."
Mijn vader," begint de ander
hakkelend.
Mijn vader. ..."
Mijn vader...."
Ik denk aan Dostojewski, aan de
oer-waarheid die hij een van de
Karamasoff's laat zeggen: Wie heeft
de dood zijns vaders niet gewild?"
En ik denk aan de oneindige
rechtvaardigheidsdrang van de mensch
tegenover zichzelf. Aan zijn behoefte
tot zelf bestraf f ing; tot kwelling van
zichzelf en anderen door zichzelf. Aan
het eeuwige symbool van den zoon
die zich vrijwillig slachtoffert en de
zonden van anderen op zich neemt,
om zijns vaders toorn te bezweren.
Men begaat altijd stommitei
ten."
Wat of je ook doet, het blijken
later toch stommiteiten."
Met deze naïeve wijsheid troosten
zij elkander. En wie van ons heeft
ze iets beters te bieden? Met de
wetenschap dat dit hier Fez is, kale
bergen en steppen honderden kilo
meters naar alle windrichtingen; en de
menschenziel is zooals ze is. ...
Wat doe je hier, in dit gat ?"
vraagt die met een baard.
Ik haal mijn schouders op. Weet ik
het zelf?
..Hij weet het niet. Laat hem.''
zegt de verloren zoon goedig. In zijn
woorden ligt een toon van medelijden.
iets vertrouwolijks (lat zooveel /.egt
als: op zijn manier is hij er net zot»
rot aan toe als wij.
Je moet meer bier drinken."
Dat is het eindresultaat van al hun
troostreden. De overige wijsheden uit
de oude en heilige; boekjes verloren ze.
Alles verloren ze. behalve een klein
beetje hoop, dat niet eens moer hoop is.
maar het vreemdsoortige bijgeloof van
de mensch, die niet sterven wil,
doch een stem meent te hooron welkt;
ook in zijn diepste ellende belooft:
Morgen, morgen al wordt het mis
schien weer beter...."
En is hot niet zonderling dat van
de vele honderden menschen die je
als reiziger, (neen, niet als toerist) ont
moet, het juist een paar légionnaires
zijn, dio het vriendelijkst, het
rnenschelijkst, het eenvoudigst niet je om
gaan? Die volkomen eerlijk zijn?
Men schijnt alles te moeten verlie
zen alvorens het rie te kunnen win
nen dat alleen van waarde is, ofschoon
niemand deze waarde goreedelijk
er
kont: te zijn die je bent. die je wilt zijn.
met stommiteiten eri verborgen hero
sme, met zolf bestraf f ing on innerlijke
triomf^1 Op do een of andere manier-,
de eerlijke outlaw zijn, die onvermij
delijk iedereen wordt als hij weigert.
mee te doen aan de farce van het
huichelende fatsoen.
Ik ga voortaan de witte kepi's riiel
nroer uit de weg.