Historisch Archief 1877-1940
.?>-.
AM.
Hij is een amphibie. De helft is ambtenaar,
De helft is handelsman = notaris bij mekaar.
Als dienaar van den staat moet hij gebiedend kijken,
Als koopman moet hij zeer voorkomend zijn, of lijken;
Hij zoekt den juisten weg, en vindt dien aan de grens
Zoo wordt hij door de bank een hoogst bekomzaam merisch.
Hij is wat ouderwetsch, zeer degelijk en deftig,
Beschaafd, maar niet gemaakt, doortastend, maar niet heftig.
Schoon hij eenvoudig is, en zonder zweem van air,
Verkiest hij 't zwarte pak toch boven het colbert.
Zijn uitspraak is correct, maar vrij van affectatie.
Zijn zinsbouw in 't gesprek toont vaak klassieke gratie,
Maar als hij akten leest, negeert hij zijn gehoor,
En leest ze in een vaart, en onverstaanbaar voor.
Op straat wordt zijn betrekking gauw genoeg verrader!
Doordat hij, met een dikke aktentasch beladen,
Met twee getuigen loopt. Hij draagt geen hoogen hoed.
''Dat deed hij vroeger wel. En 't stond hem toch zoo goed!
Wie zijn kantoor betreedt, wordt aanstonds sterk getroffen
Door d'orthodoxe kleur van kleed en mcubelstoffen;
Het oog wordt door oud blauw en koperwerk verkwikt,
Die heeft hij voor een krats op veiling' opgepikt.
Hij pleegt zijn taal met tal van termen te lardeeren
Als intestaat, minuut, passeercn, compareeren
Zoo wordt de kwestie kort en klaar uiteengezet,
Terwijl zijn rechterhand speelt met zijn lorrienjet.
Hij inventariseert, hij regelt erfenissen.
Hij heeft een broertje dood aan fidei-commissen,
Maar dweept met vruchtgebruik waarom, begrijpt geen leek
x Hij boedelscheidt, hij veilt en levert hypotheek.
Hij heeft van zijn cliënten veelal vol vertrouwen,
Zoodat ze 'm ook als geldlijk adviseur beschouwen:
Dan want hij is een door-en-door goedaardig dier
Aanvaardt hij zelfs den post van substituut-bankier.
Zijn boezem bergt als 't graf 't geheim der testamenten
Van kleine klantjes en vermogende cliënten.
Daar heb je Jonker Jan, die stiekum is onterfd,
En 't onbehoorlijk vindt, dat oom maar steeds niet sterft;
Als hij ze samentreft, den jongen en den ouden,
Weet hij zijn aangezicht strak in de plooi te houden,
Hij ziet de hartelijkheid, hij hoort de vleierij,
En denkt: neen, Janneman, dat gaat je neus voorbij.
Wanneer hij ouder wordt, en al die nieuwe wetten,
Bij 't vele werk, dat hij voortdurend moet verzetten,
Niet goed meer volgen kan, dan is zijn toeverlaat,
Zijn rechterhand, zijn steun, zijn stut: zijn candidaat.
O, candidaat, gij die, na menig zwaar examen,
Vol kennis, uitgebreid en nauwelijks te vamen.
Het hoogste dat u wacht, schier nooit bereiken kunt
Voordat uw vel vervaalt, uw dichte haardos dunt,
Gij zijt een stille kracht. Houd hoop op uw belooning;
De zeeper wordt barbier, de kroonprins wordt een koning,
Thans zinkt g' in 't hoekje weg bij testament of ceel,
Geduld ! Eens valt ook u een protocol ten deel.
Dan spruit een trotsch gewas uit den gedrongen heester,
Dan zegt gij jij en jou tot uw voormalig meester,
Dan veert gij op, in blik, in houding en in toon
Gij hebt den sprong volbracht van loonslaaf tot patroon.
Ten slott' een ernstig woord, tot u gericht, notaris:
Ofschoon uw levenslast, van zorgen zwanger, zwaar is,
Bedenk: als gij uw werk met hart en hersens doet,
Veredelt gij uw ambt. En dan verdien je goed.
CHARIVAKIUS