Historisch Archief 1877-1940
\ M
\
X
x\
«
Nu zij mijn zoete lier een wijl opzjj gezet,
En klink' de kloeke klank van trommel en trompet.
Zoo zal mijn zegezang den zoon van Mars bezingen,
Behalve dan in antimilitaire kringen,
Een zeer gezienen gast. Zijn keurig uniform
Trekt alle meisjes aan; want dat flatteert enorm.
Zijn glanzend zijdgeweer, zijn rinkelende sporen
Zijn ongemeen geschikt om vrouwen te bekoren,
Vraag dat maar aan den operetten-fabrikant
Die kiest het liefst als held een knappen luitenant.
Hij stelt zich met een matig tractement tevreden,
En kan geen schatten aan zijn burgertooi besteden,
Dus wee, als hij verschijnt, ontluisterd, in civiel,
Dan zinkt zijn zon ter kim, en zwijgt het sex appeal.
Hij blijft vrij opgewekt, trots zijn eentonig Ie yen,
Dat hem niet heel veel voedsel voor zijn geest kan geven.
Soms zit hij in de schuld, zelfs bij de sociëteit,
Waar hij geregeld komt ?-?hij zoekt gezelligheid.
Hij kan zich minder goed aan burgervormen weanen,
En is ook in civiel onmidlijk te herkennen:
Zijn houding is kaarsrecht, hij zwaait zijn stok als zwaard,
Spreekt met commando-stem en blikt vrij, onvervaard.
De pittigste gezegden kruiden zijn gesprekken,
Als: losse flodders, kug, j'achter je voorman dekken,
Bevelen uit den zadel, spuit, rats, ziekenstal,
Vier pond, genezerik oneindig in getal.
Zijn humor is beperkt. Wel kan hij moppen tappen,
Dat zijn gewoonlijk gave. afgeronde grappen,
Maar ready wit van woord en antwoord vlijt hem slecht
Hij moet te veel bedenken, dat hij niets miszegt;
Ook werkt het rangverschil den lossen humor tegen,
Een krijgsman kan zich nooit volkomen vrij bewegen,
Hij heeft zijn leven veil voor volk en vaderland,
Maar, schertst de kapitein, dan lacht de luitenant.
Bloeddorstig is hij niet. Maar als in tijd van vrede
De krijg woedt op de kaart, dan vecht hij vroolijk mede.
De twee partijen zijn daar blauw en rood getint,
De roode stelt den vijand voor. De blauwe wint.
Dan treft hem 't schilderschoon. De groen beboschte helling
Schijnt voor zijn veldheersblik een zeer geschikte stelling",
Zooals het lieflijk dorpj' een stevig steunpunt" is,
Het kerkj' een uitkijkpost", het beekj' een hindernis".
Hij kent zijn minderen. Hij kent hun huislijk leven.
Hij pleegt hun 't voorbeeld van rechtvaardigheid te gevea.
Hij arbeidt goed en graag, het zwaarste lijkt hem licht,
Hij denkt veel minder aan zijn recht, dan aan zijn plicht.
Is hij gepensionneerd, dan wordt hij gauw vergeten,
Dan mijmert hij, voor 't raam ter sociëteit gezeten,
Twee borrels drinkt hij daar: meer convenieert hem niet
Terwijl hij zijn verleden, peinzend, voor zich ziet,
Hoe hij in 't garnizoensoord eerbetoon ontmoette,
Hoe hoog en laag hem kend' en onderdanig groette,
Als hij door 't stadje reed, de teugels in de hand,
Een halve paardlengt' achter hem zijn adjudant.
Nu wordt hij nauw gegroet, zelfs nie'o door zijn soldaten,
Hij voelt zich afgeleefd, maar lijdt zijn lot gelaten....
Tot eindelijk de dag komt voor zijn laatsten rit.
Dan schaart zich 't peloton nog eenmaal in 't gelid,
Om hem eerbiediglijk ten grave te geleiden.
De trommels zijn omfloerst en rommelen bescheiden,
De mannen stappen stram in imposanten stoet,
En brengen hem voor 't laatst den militairen groet.
CHAEIVAKIUS
"^".iiiiiiï"
'Cgg
iW:
EL
?e^
? "^ ^-vX>£?S