Historisch Archief 1877-1940
r i
..
.y 'f s* ' ?'. ? / '
' " - ?
U
V'
Bezing, o Muze, mij de bloem der baardeloozen,
Getogen in den hof der masculijne rozen,
Door 't Alma Mater zelf geplant, gesnoeid, geënt,
Begoten en bemest bezing mij den student.
Zijn lichaam is nog jong, inaar oud zijn zijn gebaren,
Zijn voorhoofd is omlijst door dichtgeplante haren,
Een trek van levenserns^ zwoeft zwervend om zijn mond,
Maar zijn gebit is blank als van een jongen hond.
Gewichtig in zijn gang, met iets te groote schreden,
Neemt hij de vrouwen op, van boven tot beneden.
Hij komt als kind,.wordt, als noviet, ontmenscht tot dier,
Is dan weer plotsling man, en leeft voor zijn pleizier
Tenzij hij zich op 't juiste' tijdstip mocht bedenken,
Dat ook de studie hem profijt zou kunnen schenken.
Maar de verleiding dringt van alle kanten aan,
En wee den muzenzoon,1 die faalt haar te weerstaan;
Doch hij die wakker weigert voor haar macht te bukken, '
En dezen wedstrijd wint, zal later nooit mislukken.
Maar menigeen studeert; als 't standsvooroordeel spreekt, .
Schoon alle wetenschappelijke zin ontbreekt. '
Dat is bedenkelijk. Want, staan de kansen hachlijk,
Dan repeteert hij maakt de wetenschap belachlijk:
Geleerdheid, door den fepetitor ingepompt,
Is dood machine-werk. Het scherpt niet, maar verstompt.
Het dondren doet hem góéd. Hij leert zich te bedwingen,
Bescheidenheid, geduld, eri tal van andre dingen;
En hoe veel vuur het volk ook op den groentijd richt', i
Die blijft omdat hij in den aard van 't beestje ligt.
De corpsstudent werkt laat, als wijze burgers droomen;
Dan gaat hij op de kroeg een poosje zitten boomen. '
Zijn woordenkeus is frisch, hij schept een eigen taal,
Maar wat hij daarin zegt, is iet of wat banaal.
Schoon hij den makrokosmos op den tweeden rang stelt, ,
En in zijn mikrokosmoa meestal meer belang stelt,
Hij weet van alles af, en spreekt zijn oordeel uit,
Dat geestig wordt gezegd, en niemendal beduidt.
Zijn speeches, uitgegalmd, doorspekt met aardigheden, i
Zijn even erg als die van vijftig jaar geleden. ?
Zijn kout mist veelal pit, op bijkans elk gebied, '
Maar in zijn repartie ke^t hij zijn weerga niet.
Zijn oordeel schijnt spontaan, maar 't is hem opgedrongen:
Hij piept en kwettert na, hetgeen zijn ouders zongen;
En als hij debatteert, verdedigt hij met kracht
De theorema's, die een ander heeft bedacht. ,
Hij 's zeker niet het tiep, waarvoor hij wordt versleten,
Dat is bedacht door menschen, die er niets van weten;
Hij spreekt nooit van de soos, een stud, zijn kast, een groen,
En schuwt niets erger dan studentikoos te doen.
Hij is een speelgoed-mensch, een vlinderpop, een kuiken.
Een eendje, versch van 't ei, dat zwemmen kan en duiken
Gelijk de moedereend, ntaar 't slachten nog niet waard
Hij is geen visch, geen vleesch, geen veulen en geen paard.
En toch, ik heb u lief, mijp onversaagde knapen,
Zoo vrij, zoo zonder zorg.j zóó tot geluk geschapen,
Die, met de hoop in 't hart, de blijheid in den blik,
Schier onverschillig schijnt, voor wat u 't lot beschikk'.
En als ik over deze dingen Joop te peinzen,
Dan kan ik mij een vaag verlangen niet ontveinzen,
Een ver verzonken wentjpft ('k erken, de kans is klein)
Om nog n enklen dag weer jong student te zijn.
: CHARIVABirS
*. ??ï'S^ViflVl».!''
'?'i s«:.*s.".«"::;;:=iii,''":-.-i:;1i.
?? -«;.u^t;;;:; ?-:.»