De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1934 9 juni pagina 15

9 juni 1934 – pagina 15

Dit is een ingescande tekst.

2975 De Groene Amsterdammer van 9 Juni 1934 15 Werkfonds 1934 C. A. Klaasse Het CO-milHoenplan Overheidswerken in crisistijd, een veelomstreden probleem dat langzamerhand vervelend begint te "worden, zoo vaak is het al besproken en beschre ven. En een vraagstuk waarbij, zooals meestal, de vaarheid in het midden ligt. De sceptici hebben ongelijk in hun geringschatting van de waarde «ener politiek van uitvoering van Overheidswerken omdat dit een methode van crisisbestrijding is die ?veel meer dan alle andere maatregelen in dezen tijd met recht aanspraak kan maken op dennaam,,bestrijding". Terwijl veel dier andere maatregelen niate anders zijn dan verzachting van de conse quenties der crisis, gepaard met een verschuiving ?van inkomens van een meer naar een minder draagkrachtige groep, brengen tenminste over"heidswerken inderdaad nieuwe werkgelegenheid, ' sjj bestrijden dus werkelijk de slapte, zij brengen orders. Crisis is een tekort aan vraag naar goederen; «Is de overheid zelf koopt is dat dus de meest diTOcte therapie. Maar ook de optimisten, die zich gooden bergen beloven van zulk een politiek, hebben ?ongelijk. Want wanneer zij niet wil ontaarden in «en verkapte werkverschaffing en dat wordt <dan .doodgewoon financieren van budgettekorten net leeningen waarvoor de Overheidswerken" «lechta een excuus zijn doch men zich wil be perken tot commercieel rendabele werken dan is de arbeidssfeer wel zeer beperkt. Overheidswerken zijn, voer zoover er plaats voor is, de allerbeste en feitelijk de eenige efficiënte en afdoende crisisbestrijding, maar.... van den omvang dien zij bestrijken moet men zich geen al te groote voor stellingen maken. * * * Het bekende 60-millioen-plan van de regeering werd aanvankelijk opgevat als een goedbedoelde poging om op het terrein der Overheidswerken ook ?wat te doen. Het bedrag was zelfs voor ons land klein in verhouding tot het jaarlijksche nationaal inkomen, zoodat het effect der crisisbestrijding ook niet erg groot kon zijn. Het was in de verste verte geen pendant van de milliarden-projecten van Rposevelt, maar die zijn dan ook veeleer werkver schaffing. Wij zouden het op oud-vaderlandsche wijze doen, kalm-aan-dan-breekt-het-lijntje-niet, maar de Overheidswerken zouden dan toch hun intrede doen in onze depressie-politiek. Het was min of meer een moreele overwinning van de voor standers van zulk een politiek, temeer omdat nog in de begrooting de wensch van de regeering tot uiting was gekomen om de kapitaalsuitgaven van de overheid evenzeer onder het snoeimes te nemen als de gewone uitgaven. 'Intusschen vermeldde de memorie van antwoord op het 60-millioenontwerp reeds dat dit Werkfonds niet alleen zou strekken voor werken behoorende tot het terrein van den Minister van Waterstaat. En uit de rede, gehouden door den voorzitter der oommissie van het Werkfonds, den heer Zaalberg, ter gelegenheid van de eerste vergadering dier commissie die dezer dagen plaats vond kan men eoncludeeren, dat de financiering van Overheids werken zeker niet alleen op het programma staat, 'dat zij zelfs niet op het eerste plan staat. Veeleer is het de bedoeling het beschikbare geld aan te wenden tot versterking van het bedrijfsleven in Nederland". Wanneer wij deze hoogste belang wekkende rede van den heer Zaalberg in enkele woorden zouden willen samenvatten, dan komt zij hierop neer: de opzet is om het nuttig effect van deze 60 millioen veel grooter te doen zijn dan een voudig de uitoefening van 60 millioen koopkracht door den Staat. Een voorbeeld: exportpremies worden vermeld als n van de aanwendingsmogelijkheden; wanneer een bepaalde tak van nijverheid haar export belemmerd ziet, doordat het buitenland 10 pCt. goedkooper levert, en de exportorders zijn voor ons te behouden doordat het werkfonds die 10 pCt. als premie verstrekt dan beteekent een besteding van een ton door het fonds liet behoud van een millioen aan orders voor onze industrie. Wanneer men afziet van de verstrekking van exportpremies ??zuiver stortingen a fonds perdu, niet te beschouwen als besteding van kapitaal" wat de opzet van het plan is, waaruit alleen reeds volgt dat deze besteding tot de uitzonderingen zal behooren en in de eerste plaats denkt aan kapitaal- en credietverstrekking aan bedrijven dan komt men al dadelijk op het netelige vraagstuk van het industrieele crediet. De strijd om een industriebank" wordt reeds sedert jaar en dag hier te lande gestreden. De voorstanders zeggen: onze banken hebben veel te weinig contact met de industrie, zij zijn in industrieele richting veel te slap geoutilleerd, als gevolg daarvan is de finan ciering onzer industrie gebrekkig. Waar de gewone credietbanken niet zooals haar Duitsche en Bel gische zusters dit bedrijf beoefenen, moet in de leemte worden voorzien door een industriebank. De tegenstanders argumenteeren als volgt: voor goede bedrijven met behoorlijk gefundeerde financieele positie is altijd crediet te krijgen, zoowel kort geld op de geldmarkt of bij de banken als kapitaal op de kapitaalmarkt door uitgifte van aandeelen of obligatiën. Dit laatste is in rustige, normale tijden juist, maar zelfs dan wil het nog niet zeggen, dat een industriebank niet nuttig werk zou kunnen doen. Voor een beroep op de kapitaalmarkt komen alleen de grootere ondernemingen in aanmerking, kleinere bedrijven hebben daartoe geen acces. Nu staan inderdaad voor die ondernemingen de banken open. Maar niet elk crediet is een bancair crediet. Een bankcrediet pleegt niet verstrekt te worden om het in steen en ijzer vast te leggen, het kapitaal, benoodigd voor de vaste outillage, kan de credietbank uit den aard van haar bedrijf en de herkomst harer middelen feitelijk niet ver schaffen. Wat geenszins wil zeggen dat dit nimmer gebeurt, maar voor financiering door bankcrediet komen toch in de eerste plaats in aanmerking vlot tende activa. Maar zelfs daar waar de bank verder wil gaan dan financiering der incasso's en handels voorraden, zal zij toch in elk geval verlangen, dat de financieele situatie van dien aard is dat een zeker eigen kapitaal aanwezig is als stootblok voor het opvangen van tegenvallers. Dit laatste is een punt waarop veel bankcredicten afstuiten: relatief te weinig eigen middelen in verhouding tot het vreemde geld. Een uitbreiding kan commer cieel absoluut gerechtvaardigd zijn, de bank kan overtuigd zijn van de verruiming der winstcapa citeit langs dien weg, maar als het eigen kapitaal van het bedrijf te klein is kan de bank het crediet voor zulk een uitbreiding niet verschaffen. Het advies luidt dan: zorgt er eerst wat kapitaal bij te krijgen, dan financieren wij gaarne de rest. En daar ligt nu juist voor kleine ondernemingen een struikelblok: hoe krijg ik meer aansprakelijk kapitaal. In Duitschland en Belgiëgeven, althans gaven de banken dat, juridisch in credietvorm, economisch als deelneming, bij ons gaat dat niet. In dat licht bezien zou een credietbank die com manditair kapitaal verstrekt of crediet op langen termijn, en die zichzelf dus ook moest financieren niet aandeelenkapitaal en lang vreemd geld, zeker een functie kunnen vervullen. Nu wij geen industriebank hebben gaat wellicht met het 60-millioenplan in de hand de staat hier en daar de functie van commanditévervullen, en dat hoeft heelemaal niet gek te zijn. Ma,ar hoofdzaak zal ook dit wel niet zijn. Veeleer moet men aan de hand van de rede-Zaalberg denken aan de financiering van nieuwe bedrijven en uitbrei dingen waarvoor, in een tijd van hoogconjunctuur, vrijwel zeker geld zou kunnen worden gekregen op de vrije kapitaalmarkt of bij banken, die nu bij gebrek aan vertrouwen in de toekomst beide de hand op den buidel houden. Het valt niet te ontkennen, dat deze kwestie eenigermate hachelijk is. De staat leent bij zijn onderdanen geld om dat te verstrekken aan onder nemingen waarvan de toekomst door de beleggende onderdanen dermate riskant geacht werd dat zij zelf hun geld er niet aan durfden wagen. En toch ligt hier wel een kern van een gezonde redeneering: het gebrek aan vertrouwen bij de beleggers, hoewel tendeeleop feiten berustend, is voor een belangrijk deel psychologisch. Wanneer men door louter twijfelmoedigheid niets meer onderneemt verer gert men den toestand steeds meer. Klemmender is nog dit: gesteld eens dat de pessimistische be legger gelijk had en dat het kapitaal, inden nieuwen bedrijfstak gewaagd, verloren gaat, wat-dan-nog? Dan is het kapitaal weg, maar.... het zou sowieso weg geweest zijn. Immers ware het niet in de nieuwe bedrijven gestoken, dan zou het niet gebruikt, doch opgepot zijn. Oppotten van geld beteekent voor den oppotter inderdaad behoud van kapitaal, in den zin van geldkapitaal althans, maar voor de gemeenschap blijft het kapitaal, het reëele kapitaal, niet bewaard. De in het opgepotte geld niet uit geoefende koopkracht gaat in het deflatieproces op, maatschappelijk gaat het kapitaal ook naar de haaien. Wanneer de staat het gebruikt om aan industrieën te leenen wordt het tenminste gebruikt, wordt het deflatieproces vermeden, en op zijn ongelukkigst blijkt het gecreëerde kapitaalgoed waardeloos. En er zou dan ook alles voor te zeggen zijn om dit VTij gevaarlooze experiment te wagen met de kans dat het pessimisme van de beleggers niet gerechtvaardigd zou blijken. Aan die kans werkt het project trouwens zelf mee omdat immers de kapitaalsuitgaven zelf reeds het bedrijfsleven ten goede komen. Het feit, dat het kapitaal wordt uitgegeven, is economisch op zichzelf reeds een voordeel, en als dan bovendien nog blijkt dat er nieuwe werkgelegenheid wordt geopend dan is er een dubbel voordeel. De eenige drawback is. ... dat de staat geld dat hij leent moet terug betalen. Als kapitaal anders teloor gaat is het verlies voor hem die zijn geld gewaagd heeft, hier waagt men geld van de gemeenschap, waarin iedereen t.z.t. bij eventueel verlies moet bijdragen. Waartegen over men intusschen kan stellen dat het experi ment ook de gemeenschap ten goede komt zoodat het niet meer dan logisch is dat zij ook het gelag betaalt. Spreektaal Dienaren van het Tooneel Aangezien er ons alles aan gelegen is om tot de kern van de zaak door te dringen, de toon en de houding van den heer Scholte ons dit onmogelijk maakt, stellen wij voor een eere-raad te benoemen aan welker beslissing wij de volgende vragen zou den willen overleggen: I. Heeft een criticus het recht de door hem geprezen arbeid van vijf jaar van een tooneelgezelschap in zijn geheel te desavoueeren, zonder nauwkeurig de norm te formuleercn, waarop dit gewijzigd oordeel berust ? II. Is het oordeel van den heer Scholte gewijzigd en zijn onze citaten juist? III. Heeft de heer Scholte aan ons verzoek om nauwkeurige formuleering van boven bedoelde norm voldaan? ^ DALSUM A. DEFBESNE Na een mijnerzijds zakelijk te berde gebracht oordeel, afdoende gemotiveerd en op vereerend verzoek nog tweemaal verdedigd en verstevigd, thans in te stemmen in de noodzaak van de ,,ultima ratio" van een eereraad (van supercritici?), ware naar mijn meening berusten in een vernedering en een miskenning van het meest elementaire recht der tooneelcritiek, waarvan de Don Quichoterie er duimen dik bovenop zou komen te liggen. Niettemin heb ik, getroffen door de absurditeit van zulk een verzoek van opponenten, die nu bij de gratie van dit blad tot driemaal toe en in den breede hun bezwaren tegen mijn oordeel hebben kunnen publiceeren, mijn diverse collega's ge vraagd of naar hun meening zelfs de engste normen der critk-k ook maar ergens door mij overschreden waren. Zij hebben dit unaniem en ten stelligste ontkend. Mijnerzijds meen ik daarenboven mijn standpunt volledig te hebben toegelicht voor den strengsten en eenigen eereraad, dien ik ken: het forum der publieke opinie. Slechts indien er reden was tot het vermoeden van moreel of juridisch ontoelaatbare methodes zou men tot het instituut van een eereraad ge dwongen kunnen worden, en zulks zou dan zeker niet van de individueelc beslissing afhangen. Ik meen echter, dat juist ook de leiders der Amsterdamsche ooneelvereeniging er destijds wel offi cieel e.n bij aangeteekend schrijven van in kennis gesteld zijn, dat er nadat in het vorige seizoen zich van de zijde van het tooneel helaas zulke on toelaatbare gevallen hadden voorgedaan in de neutrale vereoniging De Amsterdamsche Pers een permanente instantie gevonden is, waartoe elk van beide partijen zich kan richten, indien zij meent, dat daarvoor redenen aanwezig zijn. HENBIK SOHOLTE

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl