De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1934 9 juni pagina 17

9 juni 1934 – pagina 17

Dit is een ingescande tekst.

De poesje* nellenkelder J. W. de Snijder In de Brnsselsche Marollenlmiirt Neonbuizen, brutaal rood en blauw tegen de bleeke weelde van een sterren hemel die verlegen voor het spetteren de geweld der lichtreclames terug deinst, de glans van tienduizend booglampen in het nikkel en lak der voorbij glijdende wagens, het doffe geronk der autobussen en de hooge belgcluiden der tramwagens; dat is de Place d'Anspach, de boulevard, het Brussel dat zich inspant op de nauwelijks twee kilometers tusschen Nord en Midi, de illusie van een klein Parijs op tamelijk geslaagde wijze te imiteeren. Theaters, bioscopen, bars, dancings, het geheele apparaat der moderne techniek, gehanteerd door den cocktailmixer der humbug, tot tijdelijke bedwelming van hen die, hetzij door crisis, werkloosheid, eentonigen ar beid, hetzij door de spleen der over verzadigdheid, een oogenblik aan den oever der in Amerika ontspringende Lethe elkander vinden. Vlak achter het gedaver der boule vard slapen, onder hun mat verweerd verguldsel, de oude huizen op het marktplein. Even achter de markt ligt de volks buurt der Marollen. Uit open cafévensters dringt de geur van petattes en uien, het reuzen orgel van de danszaal speelt een nieuwe foxtrott, de burleske sociteit van Etterbeek heeft haar Guese Lamboek uitgedronken en danst, in volle pracht van struisvogelveeren, roode neuzen en Ohaplinschoenen, schuin uitzwermend over de straat, tot de muziek, met gedaver van koper en trommels, bij het volgend caféeen nieuwe fanfare inzet. Rechts van ons, glanst het licht uitnoodigend door de Middeleeuwsch kleine vensters van ,.De dikke luis". Drie huizen verder is de Impasse de Varsovie als met een bot mes in den afschilverend grijzen muur der verWeerde huizen gesneden. De hobbelig bestrate, smalle steeg loopt dood op het zwarte muurvlak dat de wijk beneden het Paleis van Justitie afsluit. Halfweg den muur geeft een matverlichte poort toegang tot een kelder. We lezen de waarschuwing: Buigd u I" en struikelen meer dan we loopen de volkomen uitgesleten treden der trap naar beneden. Ergens uit de diepte deint de stem van een voordrager, soms diep en sonoor, soms uitschietend in wildo kreten van woede gevolgd door hand geklap en een plotselinge stilte. De vrouw, die den ingang verspert, telt voorzichtig en langzaam onze franken, bijna als wantrouwend laat ze ons een voor een binnen, langs het buffet dat, als een soort Komaansche kapel in een nis ligt verzonken tot we, schuifelend en dringend door een groep mannen heen het gangpad van de zaal bereiken. Het woord zaal" overigens eenigszins welwillend gekozen voor een ruimte van onge veer zes bij tien meter, waar mijn vriend, die eenigszins lang is uitge vallen, 'onwillekeurig zijn hoofd buigt om niet in onzachte aanraking met de lompe steenen van het gewelf te komen. In het midden vormen een aantal planken op schragen de banken voor de bezoekers. Het eenige licht is het licht van het tooneel, op armlengte afstand van de voorste banken, die tot op de laatste plaats door Jongens bezet zijn. Het overige publiek bestaat uit arbeiders boven de dertig jaar, de tusschengeneratie, van 16 tot 30, ontbreekt volkomen. Het is echter pas in de pauze, als de lamp in het midden wordt aange stoken, dat het publiek ons opvalt. Het is onmogelijk zich de eerste tien minuten aan den fascineerenden in druk van het kleine vierkante tooneel voor ons te onttrekken. Op het tooneel bewegen poppen in de kleederdracht der zeventiende eeuw, met witte kousen, neergolvende pruiken en degens die, als op een omslag voor De Drie Musketiers", uitsteken onder hun mantels. * l De poppen bewegen beurt om beurt naarmate de stem van den voor drager, die door een gat in den wand komt, een ander personage aanduidt. Houterig gaan de armen op en neer, de poppen worden met schokken over het tooneel voortbewogen door een stang, die, duidelijk zichtbaar, aan het hoofd is bevestigd en slechts een enkelen keer verplaatsen zij, lomp en zwaar, hun beenen alsof zij loopen. Door de laagte van kelder en tooneel schijnen de poppen ons bijna levens groot toe, hun houterige lichamen hebben een eigen, als bezield leven, het schijnen mythische wezens, tus schen beeld en nienseh in, die in een wonderlijke, halfmenschelijk spraak, zich eindeloos met elkaar onder houden. Boven hun hoofden, aan het uiteinde der ijzeren stang, zijn soms menschenhanden zichtbaar en tot op middelhoogte de beenen van mannen tusschen de coulissen terzijde. Deze handen en beenen storen de illusie niet, zij verhoogen den indruk van het wonderbaarlijke, alsof reuzen, hoog als de boomen van een bosch, het schouwspel der bewegende poppen gadesloegen. * * * De kelder, waar wij ons bevinden, dateert waarschijnlijk uit den tijd der Bourgondiërs. In welke eeuw het poppenspel ontstaan is dat er gespeeld wordt, valt moeilijk vast te stellen. Aan den wand, tusschen melodrama tische teekeningen die scènes der verschillende drama's voorstellen wel ke hier opgevoerd worden, hangt, naast een plakkaat dat, tevergeefs overigens, het werpen met mosselschalen of rotte appels verbiedt naar onsympathieke akteurs, een vergeelde oorkonde op perkamentpapier ge schreven en een fragment van een tekstboek uit 1040. De spullebaas, indion deze benaming niet te familiaar is voor hem die, in de meervoudige functie van regisseur, directeur, dramaturg en declamator, de leiding heeft van het theater, ver klaart ons in de korte pauze, dat hij het vak geleerd heeft van zijn groot vader, die op zijn beurt zijn opleiding weder van diens grootvader heeft ontvangen. Verder reikt het geheugen niet. Oudheidkenners echter beweren, dat verschillende poppen meer dan tweehonderd jaar oud zijn. ledere pop heeft zijn eigen naam en karakter dat niet slechts aan de acteurs, maar aan de heele bevolking der Marollen bekend is. Booze Pier heeft nog nooit anders dan onder luide ,,Hoei's" en kreten van afgrijzen het tooneel kunnen betreden. De kostuums zijn vaak kostbaar en de koperen harnassen der Romeinsche krijgslieden wekten in den oorlogstijd de begeerte der Duitschers. Gewaar schuwd door een verrader drongen zij in den kelder door om naar de verbor gen Christusmoordenaars te zoeken. Zittende op het bed waaronder de gezochte poppen verborgen waren begon onze spullebaas achteloos een dialoog tusschen den kardinaal en de jonkvrouw. De kardinaal (men is zeer anti-clerikaal in dezen kelder) verborg onder zijn purperen]mantel een dolk die op den blanken boezem der maagd gericht was. De Duitschc soldaten hielden op met zoeken, zaten en keken, en vergaten in de spanning om den dreigenden moord het verborgen ko per. Dankbaar schudden zo den spullebaas de hand, men dronk een Bock in ,,De dikke luis" en de legioe nen van Rome waren behouden. Gisteren hebben wij Het Lijden onzes Heeren weer opgevoerd," zegt de spullebaas trotsch, voor d'autori teiten ! Niet in 't komieke getrokken. Serieus, zulle !" Hij brengt ons het kleine trapje naar het tooneel op, waar het spel weer begint. De poppen, die in dichte rijen langs den muur hangen, blijken kleiner dan ze in de zaal leken, ?,e reiken niet hooger dan ons middel. (Slot op

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl