Historisch Archief 1877-1940
De dwaze leeraar is een zoo opmerklijk man,
Dat men hem in 't gesprek terstond herkennen kan.
Hij is eraan gewend per se gelijk te krijgen,
Te spreken, lang en luid, terwijl de andren zwijgen;
Dat voorrecht valt hem buiten school niet vaak ten deol,
Derhalve spreekt hij daar te weinig of te veel
Te weinig, als hij door een druk gesprek ontstemd wordt,
Te veel, als hij niet door bescheidenheid geremd wordt.
De wijze leeraar houdt zich van'die fouten vrij,
Hij onderscheidt de school van huis of maatschappij,
Zoodat hij niet direkt laat merken wat zijn vak is,
En ook in den salon volmaakt op zijn gemak is.
Zijn haar is dun, en min of meer summier gekemd,
Naar maat is zijn kostuum, maar niet zijn overhemd.
Hij 's netjes op zijn pak,' zijnUinnen en zijn handen,
En in den laatsten tijd verzorgt hy ook zijn tanden.
Hij is een bastaard-beest, half leeuw en hallef haas,
De koning van de klas, de dienaar van den baas,
Die hem bevelen kan, ook zonder"t' overtuigen
Hij moet dus meester zijn in 'fc heersenen en in 't buigen.
Niet zelden heef t'hij zoo zijn Tasten term of tiek,
En doet Jan Smit hem na, dan lacht de kluit.zich ziek.
De eene leeraar houdt ook zonder straffen orde,
Bij d' ander is de klas haast ieder uur een horde;
De eerste zingt; zijn werk bevalt hem wonderwel,
De tweede vloekt zijn vak; hij leeft als in de hel.
Hij pleegt niet overmatig veel belang te stellen
In eenig vak van zijn geachte ambtsgezellen,
Doch daar hij 't zijne als een blonde bruid bemint,
Verbiedt hij, dat een knaap dat net het'lamste vindt;
Maar een bekwaam docent kan elke stof doceeren
Zoo dat de jongens juist zijn lessen 't liefste leeren.
. Soms heeft hij zich van onderwijzer opgewerkt,
Hetgeen men dan nog wel eens aan zijn uitspraak merkt;
Maar eere komt hun toe, hun, die het zoo ver brachten,
Door rusteloos geblok in elapelooze nachten.
Het leeraarstractement verschaft geen ruim bestaan,
Dies vult hij 't lage loon door lessen geven aan,
Of jongens in de kost, waarvoor hij braaf berekent,
Maar dat voor hem 't gemis aan huislijkheid beteekent,
En 't is zijn werk hun werk nauwkeurig na te gaan,
Want als de luilak straalt, dan heeft meneer 't gedaan.
Hij heeft een schoonen droom: mijn jongen zal studeeren !
En daarvoor wil hij heel wat levensvreugd ontberen.
Geen reis. Geen schilderij. Geen schouwburg. Geen concert.
En menig leeraarszoon, die zoo hoogleeraar werd.
"Wil, zoon, aan dezen zin je volle aandacht schenken,
En vader tot je dood in dankbaarheid gedenken.
De leeraar is docent, maar ook pupil hij leert.
Hij leert vooreerst zijn vak, waarin hij staag studeert,
Tenminste, als hij op de hoogte wenschfc te blijven,
Maar andre dingen nog, niet maklijk te omschrijven,
Als: zelfbeheersching, takt, geduld, rechtvaardigheid;
Wie op dio punten faalt, veroudert voor zijn tijd,
Verslapt, verleert de kunst, de klasse te regeeren,
Verkwijnt, en laat zich op een aalmoes pensioneeren.
Zijn werkkring houdt hem hoopvol, jong en optimist.
Hij voelt zich door zijn omgang met de jeugd verfrischl.
Hij staalt zijn eigen geest, door zelf de spreuk te leeren,
Gegrift in 't jonge hart: hou moed, het kan verkeeren.
Mijn ideaal-docent doceert den goeden smaak,
En brengt, door dus te doen, verdieping in zijn taak,
Want als de klas dit voelt, is 't geestelijk contact 'r,
Dan voedt hij waarlijk op, dan vormt hij het karakter.
Een slechte leeraar kan voor later weinig kwaad,
Omdat zijn heugenis alras verloren gaat,
Maar wat een goed docent zijn jongren heeft gegeven,
Zal hun ten zegen zijn voor heel hun volgend leven.