De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1934 16 juni pagina 18

16 juni 1934 – pagina 18

Dit is een ingescande tekst.

Dat was een heel andere omgeving dan het warme woud waarin Oli en Kola hun leven lang hadden rond gevlogen. In dien tijd was tienmaal de zon op- en ondergegaan, en het licht en donker geworden onder het geboomte. Het was er bijna zoo nauw als in het ei, maar dat was zacht en rond van binnen, zoodat zij zich nooit de zachte kopjes stootten, en dit was vierkant, niet heelemaal dicht maar door vlijmscherpe dunne twijgjes omvlochten, die wel het licht maar niet hen doorlieten en de pootjes en kop jes zeer deden. Dit was ook een nest. Ze zaten even in het oude, dat zachte van aarde en slijm tegen een palmtronk gemetselde te rusten, ze kwamen er anders zelden meer, toen had een warm rond bewe gend nest zich om hen gesloten. Het was benauwd en donker geweest, zij waren bijna gestikt; toen was het opengegaan, een felle vliegdrang had hen op doen leven en meteen waren ze het kleine vierkant ingevlogen en konden niet verder naar de boómen en de bloemen die zij toch duidelijk zagen, maar doorgestreept zooals 't woud ook soms is als de zon achter een rij palmboomen ondergaat. Maar de zon brandde nu hoog en fel, de boómen verdwenen. Ze gingen over een gele vlakte, het was windstil, toch was het alsof de tak waaraan dat nieuwe nest hing, door een hevigen storm werd ge schud. Door het zwarte nest dat hun wéggepakt had, werden ze vastgehou den, de tak zat vast aan een wezen dat ze nooit gezien hadden: boomslang, aap, op alles leek hij, en toch weer niet, dat met hen voortrende. Toen kwamen er weer boómen uit den grond maar vér van elkaar, het licht kon overal bij. Er tusschen ston den witte groote rotsblokken met ga ten waaruit even verschrikkelijke we zens boomslang-aap in en uit gingen. Dat was vreemd maar 't werd nog vreemder. Andere gekleurde uitge holde rotsblokken vlogen gillend en krijschend er tusschen door, sommige aan een lang touw, sommige los. Daarna kwamen zij in donkere gan gen. Het wezen dat hen droeg, rende J. Slauerhoff Tcekeningen J. F. Doevc voort. Toen weer een open ruimte. Daar lagen lange zwarte vuile rots blokken naast elkaar. Daarachter brulden olifanten, o honderdmalen grooter dan die aan het wed 's nachts kwamen drinken. Hun slurven waren recht en scherp en reikten tot halverwege den hemel die hier toch veel hooger was. Het wezen dat hen droeg, begon te zingen en liep harder. Zij kropen bij elkaar. Toen stak hij onder 't loopen een gloeiend takje in de kooi. Oli's veertjes schroei den en stonken. Van angst begonnen zij ook te zingen. Toen ging dat gloei ende takje weer weg. De roover boornslang-a.ip kroop plotseling in een rotsblok. Daarbinnen was het lielscli heet en daar lagen de zaden van den kof fieboom en groote bladen en ook lagen daar alle bananen, van het heele bosch. Maar liet werd nog vreemder. Opeens werd het weer licht en zij zagen de rivier liggen, maar de overkant was heelemaal weggezonken en het water was niet donkergroen, maar vlam mend schitterend blauw en het golfde als de rug van den jaguar die woe dend is. En op de rivier dreven groote beesten, duizend maal grooter dan de olifanten, die op den oever stonden en hun slurven telkens over zich heen zwaaiden. Zij hadden hooge steile voclspriet.cn, droegen hun neusgaten, twee, drie of vier bovenop groote bruine of witte kokers. Hun a,dcm kwam daar vuilgeel of zwart in dikke walmen boven uit. Wat waren er vreeselijke monsters op de wereld ! Wat waren de leeuwen en olifanten en pythons waar zij zoo bang voor waren, toch lief en zacht! Een olifant kon je wel eens even op zijn rug gaan zitten en het water opdrin ken dat nog van het rivierbad over was. Ook op een tijger was het veilig als je op zijn kop zat waar de zweepstaart nooit over heen kwam. En de buffels vonden het goed als je de horzels ving die zat van zijn bloed op zijn flanken zaten. En nu bracht de boomslang-aaphen op dit monster en in zijn buik. Maar daar liepen vele groote smalle stijve apen in witte bladen gerold heen en weer, het monster scheen }um dus geen kwaad te doen. Misschien merkte hij het niet eens dat zij er waren. Ken van de apen, een groote met lange stijve beericn maar zouder staart en gouden steenen op zijn buik en hard rond water voor zijn oogen. zong met de boomslang, o leelijk, en haalde vier ronde stukken zilver uit zijn huid en de boomslang-aap gaf het nieuwe nest aan den witten aap. Die ging hen opeten. Zij gilden, de boomslang-aap liet zijn tanden zien met een geluid als de ratelslang, de wit te aap deed dat ook. Daarop ging de witte aap diep in den buik van het monster. l lij liep over een schuinen boom die ingehakt was en waarop een groot lang kokosblad lag. En toen kwam hij in het binnenste van een hollen vierkanten boom. Daar was het weer licht, een

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl