Historisch Archief 1877-1940
?. T - .-.?-J';--'i»-;>'V--V'': ?. ?
Wie is het, die zoo hoog in 't blindend licht gezeten,
Van Pallas' gloed omglanst, eer god dan mensch mag heeten?
Dat is de Prof. Aan hem zij deze zang gewijd;
Gij spreekt van hooggeleerd? Ik prevel: Majesteit.
Hij is een super-mensch, met statige gebaren,
Een vollen breeden baard, en veel te lange haren,
Die maken, dat de kraag van zijn gekleede jas,
Om 't smalle staande boordje bollend, glimt als glas.
Zijn bril hangt laag, te laag: hij kan er niet door kijken,
Daarboven komt dan ook een groote knijpbril prijken,
Zoodra hij iets wil zien. Maar dftt gebeurt alleen
Als hij studeert, met stapels boeken om zich heen.
De stof zijns pantalons is niet te onderscheiden;
Men zoekt naar tint en snit, maar vindt ze geen van beiden.
Zijn elastieken schoen gelijkt een modderschuit,
Het lusje, dat de broekspijp steunt, steekt achteruit.
Hij loopt met krommen rug. Het muffe kamerleven
Heeft hem de vale kleur van kleffe klei gegeven,
En, schoon het, zoo gezegd, niet bar eerbiedig klinkt,
Zijn nagels zijn hm, hm, zijn vingers zijn beïnkt.
Hij drinkt geen alcohol, verfoeit cafés en kneipen,
Maar rookt onmatig sterk, uitsluitend Goudsche pijpen.
Hij eet onsmakelijk. Hoe dat precies geschiedt
Verzwijg ik liever. Maar geruischloos gaat het niet.
Hij spreekt adagio. In magistrale zinnen,
Die steeds met een citaat uit Cicero beginnen.
Wordt ieder onderwerp, hoe simpel ook van aard,
Verheven tot probleem, kat' exochèn verklaard.
't Is hem onmogelijk een vlot gesprek te voeren,
Als gij het waagt terloops iets luchtigs aan te roeren,
Maakt hij er tot uw schrik een zwaar examen van;
Gij zakt, en gaat naar huis als een gebroken man.
Hij weet ontzettend veel. Men kan van hem verklaren:
Al wat in boeken staat, is in zijn hoofd gevaren,
In studieboeken dan, want andre leest hij nooit;
Dit maakt hem razend knap, onpraktisch en verstrooid.
Hij trapt in elke plas en dergelijke zaken,
Vergeet zijn boordje dicht, zijn stropje vast te maken,
Gaat uit met vrouwliefs hoed, neemt den verkeerden trein,
Loopt met zijn paraplu in feilen zonneschijn,
Hij brandt zich aan zijn pijp, of wacht eens, ik vergis me,
Es ist nicht wahr. 'k Beging een grof anachronisme.
Zoo is hij niet, helaas, ik zeg het met een zucht;
Dit is het type-prof van d'ouderwetsche klucht.
En aangezien ik toch naar waarheid wil typeeren,
Ben ik het nummer nog eens goed gaan observeeren.
Ik nam een half dozijn. De gulden middelmaat.
God zegene de greep. Ziehier het resultaat.
Hij is gewoon gekleed. Hij pronkt niet met zijn kennis.
Hij praat als iedereen, fietst, speelt biljart en tennis.
In smetloos wit flanel flaneert hij langs het strand,
Stoeit met een nimf j' in zee, of zonnebaadt in 't zand.
Hij laat zich in een bobslee langs de duinen glijden,
Chauffeert, en wordt bekeurd voor veel te hard te rijden.
Leest detectief-romans, kijkt mooie meisjes na,
Rookt sigaretten, en bezoekt de cinema.
Hij drinkt een slok op tijd, natuurlijk steeds verstandig,
Maar 't smaakt hem opperbest. Hij 's praktisch, kwiek en handig.
Hij is een vlot causeur op elk mondain diner,
En wordt erbij gedanst, dan draait hij lustig mee.
Heeft hij van Cicero als knaap soms iets geweten,
Dan is hij 't nu al lang van woord tot woord vergeten.
Hij houdt de bellettrie van deze dagen bij,
Om kort te gaan, hij lijkt precies op u en mij.
Ik moet dus tot mijn spijt mijn vulpen nederleggen,
Er valt van den professor niemendal te zeggen,
En 't best is nog misschien, dat ik hem zoo typeer:
^Extinctum genus est. Hij is geen type meer.
CHARIVARIUS