Historisch Archief 1877-1940
?r
waterbokalen. Met zijn pooten altijd
roeiend, met zijn typische elegant ge
lede, wuivende, streelende
insectenpooten zwemt van hoog naar laag de
spinnende watertor. De zilveren ar
chipel van verspringende eilandjes, het
volk der schrijverkens, schiet in en uit
over het water en schrijft en schrijft er,
zooals Guido Gezelle in zijn schoon
gedicht bezongen heeft, misschien den
naam van God, misschien ook den
naam van natura, de godin die aan
het eeuwig bewegende het eeuwig
groeiende verbonden heeft.
Staafwantaen schieten als stille, eenvoudige
onderwatersche libellen tusschen de
watercoiffures der wieren van hun
verblijf je. Stillekens op hun tak kijken
met groote extatische oogen
bidsprinkhanen en treksprinkhanen .voor zich
uit. Nu hier, dan daar ontwaar ik
leven in vollen gang, individueel of
sociaal, het grootsche, vlijtige leven
der kleine insecten. Ik kijk naar de
mestkevers, die met de achterpooten
mestbolleri rollen en boetseeren, die
b-un de nursery's van hun kinderen
worden, naar wandelende bladeren, die
in stomme mimicry tusschen het wer
kelijke groen hangen, een fauna in
floratravestie. Bloedroode roof mieren,
die ook in Artis hun grauwzwarte
knechten hebben, welke de booze
manieren hunner meesters aannemen,
zie ik bedrijvig een kant uit wandelen,
waar hun witte zand door een zwart
bevolkte nestrichel begrensd wordt.
Ik sla slechts een vluchtigen blik
in de wondere wereld van Fabre en
Maeterlinck, van pater Wasmann en
van alle geduldige en in den stille
betooverde entomologen. Maar is het
niet feestelijk om temidden der insec
ten-vrienden de nuttige of nuttelooze
bedrijvigheid van alle gebeuren te be
spieden?
SIEGFRIED E. VAN PRAAG.
Schilderkunstkroniek
Breitner te Rotterdam
i u den Kunstkring
Vijf dingen zijn weer duidelijk door
deze tentoonstelling van Breitner's
werk: Ie iets, dat iedereen weet of
hoort te weten en wel. dat ontegen
zeggelijk hij de meest grootsche schil
der is onzer negentiende eeuw en dat
hij in het buitenland zich tegenover
tijdgenooten kan handhaven; 2e dat
hij als colorist, als schilder van een
persoonlijke spontane kleur, door geen
zijner volgelingen of door hen, die na
hem kwamen, tot nu toe is overtrof
fen; 3e dat het een eigen aardigheid van
Breitner tegenover de Hagenaars"
is, dat de mensch (in groepen of ver
spreid) belangrijker wordt in zijn
stadsgezicht; dat bij hem de daad
van de stad openbaar wordt, terwijl
voor de Hagenaars" de stad een
steenen landschap" was eu dat dat
zelfde Amsterdam voor Witsen een
stad der herinnering bleek; 4e dat hij
door de grootere belangrijkheid van
den mensch aansluit bij de Lateren
en ten 5e, dat Rotterdam hem nog
steeds Amsterdam niet vergeeft; dat
zijn geboorteplaats ook een plaats is
van ijdele rancoeur tegenover den
schilder en nog niet inziet, dat de
voorkeur van Breitner voor Amster
dam niet alleen was, dat hij daar
geschakeerder activiteit vond van het
stadsleven, maar dat zeker een gees
telijke oplaai hem, zij 't ook niet vol
ledig doorzien, steunde, steunde !
Deze tentoonstelling te Rotterdam
in den Kunstkring kan beschouwd
worden, zij 't dan ook pas door een
groep Rotterdammers, als de beken
tenis, dat het Rotterdam eerder voegt
trotsch te wordenjop^den, schilder
"Breitner, dan uit plaatselijke eigen
dunk hem nog steeds tekort willen
doen en een eigenwijze houding tegen
over hem aan te nemen. In dat op
zicht is deze tentoonstelling ten eerste
te prijzen; een internationale haven,
zoo als Rotterdam is. past het ook zich
een bepaalde breedheid in geestelijk
opzicht eigen te maken en deze breed
heid behoeft niet alleen een gevolg te
zijn van materieel welslagen: integen
deel, zij is, wij zien dat in alle groote
havens, een inhaerent deel voor zulk
welslagen; zij stut dat welslagen en
geeft het overtuigender, doordringen
der klank. Mannetjesputters" zijn
noodig, maar dat zit hem niet alleen
in een ruig leven en in zware lichamen;
het zit ook in een elegante snelheid
van 't besluiten en in het genieten van
nog andere dingen dan van fortuin en
van de mooglijkhêen tot maken van
fortuin. Het is ons dus een genoegen
Rotterdam in deze gedeeltelijk op den
beteren weg te weten, juist nu
materieele welvaart het niet overrompelt.
Wat de tentoonstelling zelf aangaat,
wij kunnen zeggen, dat, zoo zij ook
Breitner's kunnen en hartstocht niet
geheel geeft, zij toch op waardige
wijze ons inlicht zeker over wat in
de schilderkunst als het type-Breitner
mag gelden. Zeker zou de tentoon
stelling belangrijker geweest zijn (er
hadden andere werken daarvoor des
noods moeten weggelaten zijn) zoo,
waar nu het gecontoureerde naakt
hangt, als daar het groote portret
van Mevrouw Bouwmeester had ge
hangen. Dit schilderij is toch in
dubbelen zin merkwaardig; het is
wellicht het meesterwerk van Breitner
(waar al zijn kleurkracht tesaani
kwam) het bewijst daarenboven zijn
samenhang met Jacob Maris (denk
aan de Baker waar het eene kindje
oorspronkelijk in geel was) Breitner
is dus niet een plotselinge sprong in
de schilderkunst van Holland, hij heeft
de natuurlijkheid der ontplooiing mee.
Wellicht is het gemis dat dit portret
ontbrak, gevoeld; opgeheven is echter
niet door de aanwezigheid van een
studie voor dit werk. Van de twee zelf
portretten verkies ik dat in de hoofd
zaal, dat minder laatdunkend dan
het andere, in de oogen meer den
drang van het zinnend bezien bezit
dan in dat met den knijpbril. Wat
hier nog meer aan portret is of aan
enkele figuur, is hoewel niet onbelang
rijk toch niet van dien aard om
genoemd te worden tegenover do
afwezige Mevrouw
Mann-Bouwmeester.
Meer kenmerkend voor Breitner
dan het portret of de enkele figuur
is de gesloten groep of de verspreide
groep van menschen.
* *
*
Het was n der daden (van het
naturalisme?) van Breitner het schil
deren van het naakt weer ruimschoots
te bestaan en niet alleen als studie
van volumina noch met een zilten
ernst om oude canons toe te passen;
de colorist in Breitner wist dat het
vrouwenlichaam een verrukkelijk
kleurebouwsel was, dat alle ruikers
van bloemen in teederheid of in rijp
heid kan overtreffen. Ook in deze
naakten voorspelt Breitner vele
lateren, die hem in sterke voornaam
heid coloristisch zeker niet evenaarden.
Wij kunnen Breitner natuurlijk niet
aansprakelijk stellen voor de vele
mislukte naakten rond ons; we kunnen
zelfs niet zeggen, dat, zonder hem,
wij geen naaktschilders in massa
zouden hebben gehad maar bij,
de late Hagenaar", is toch daar
een groot begin en soms een
triomphant welslagen.
Zijn voor ons dikwijls de versche"
onderwerpen tusschen het geregeld
onderwerp geschilderd, belangrijk, om
dat wij weten, dat het niet-gewone
onderwerp steeds geschilderd wordt
(zeker bij Breitner) vol spontaneiteit
en met gulle belangstelling - voor de
menigte is Breitner de schilder van
het Amsterdamsch stadsgezicht van
zijn tijd; zoo staat hij bij die menigte.
geklasseerd. Ongetwijfeld heeft hij
van zulk onderwerp menig schilderij
gemaakt, dat zal gelden in de ge
schiedenis onzer schilderkunst. Ook
daar is hij ten eerste de colorist (dat
is Breitner's diepste wezenstrek),
maar ook daar is hij een vernieuwer,
door in dat stadsgezicht de mensch
en het verkeer te doen gelden.
Breitner is een hartstochtelijk schil
der vol natuurlijke grootheid. Dat
beteekent niet, dat hij nooit nadacht
over de problemen van zijn vak; dat
beteekent alleen, dat hij wat hij
machtig was het schoonst kon geven
wanneer een zware drift hem op joeg.
Hij is als een impressionist, die hij
was, ten eerste verzot daarop, dat
alles door de kleur leeft, en het is te
vermoeden dat het vertragen van
de driften hem voor groote moeiten
stelde en heeft gesteld. Het is immers
altijd moeielijk den overgang te vinden
van drift naar d'innigheid en toch is
dat op zeker oogenblik van een
schildersleven als dat van Breitner
noodig en ook door hem, soms wol
onwillig, erkend.
Wanneer ik ten slotte over deze
tentoonstelling nog iets zou zeggen
is het dit, dat vele schilderijen slecht
zijn ingelijst en wat anders, dat het
beste zelfportret in de groote zaal
slecht is geplaatst. Dit als bewijs van
de nauwkeurige zorg, waarmee ik
alles naging op de te waardeeren ten
toonstelling.
PLASSCHAERT