De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1934 30 juni pagina 17

30 juni 1934 – pagina 17

Dit is een ingescande tekst.

?r waterbokalen. Met zijn pooten altijd roeiend, met zijn typische elegant ge lede, wuivende, streelende insectenpooten zwemt van hoog naar laag de spinnende watertor. De zilveren ar chipel van verspringende eilandjes, het volk der schrijverkens, schiet in en uit over het water en schrijft en schrijft er, zooals Guido Gezelle in zijn schoon gedicht bezongen heeft, misschien den naam van God, misschien ook den naam van natura, de godin die aan het eeuwig bewegende het eeuwig groeiende verbonden heeft. Staafwantaen schieten als stille, eenvoudige onderwatersche libellen tusschen de watercoiffures der wieren van hun verblijf je. Stillekens op hun tak kijken met groote extatische oogen bidsprinkhanen en treksprinkhanen .voor zich uit. Nu hier, dan daar ontwaar ik leven in vollen gang, individueel of sociaal, het grootsche, vlijtige leven der kleine insecten. Ik kijk naar de mestkevers, die met de achterpooten mestbolleri rollen en boetseeren, die b-un de nursery's van hun kinderen worden, naar wandelende bladeren, die in stomme mimicry tusschen het wer kelijke groen hangen, een fauna in floratravestie. Bloedroode roof mieren, die ook in Artis hun grauwzwarte knechten hebben, welke de booze manieren hunner meesters aannemen, zie ik bedrijvig een kant uit wandelen, waar hun witte zand door een zwart bevolkte nestrichel begrensd wordt. Ik sla slechts een vluchtigen blik in de wondere wereld van Fabre en Maeterlinck, van pater Wasmann en van alle geduldige en in den stille betooverde entomologen. Maar is het niet feestelijk om temidden der insec ten-vrienden de nuttige of nuttelooze bedrijvigheid van alle gebeuren te be spieden? SIEGFRIED E. VAN PRAAG. Schilderkunstkroniek Breitner te Rotterdam i u den Kunstkring Vijf dingen zijn weer duidelijk door deze tentoonstelling van Breitner's werk: Ie iets, dat iedereen weet of hoort te weten en wel. dat ontegen zeggelijk hij de meest grootsche schil der is onzer negentiende eeuw en dat hij in het buitenland zich tegenover tijdgenooten kan handhaven; 2e dat hij als colorist, als schilder van een persoonlijke spontane kleur, door geen zijner volgelingen of door hen, die na hem kwamen, tot nu toe is overtrof fen; 3e dat het een eigen aardigheid van Breitner tegenover de Hagenaars" is, dat de mensch (in groepen of ver spreid) belangrijker wordt in zijn stadsgezicht; dat bij hem de daad van de stad openbaar wordt, terwijl voor de Hagenaars" de stad een steenen landschap" was eu dat dat zelfde Amsterdam voor Witsen een stad der herinnering bleek; 4e dat hij door de grootere belangrijkheid van den mensch aansluit bij de Lateren en ten 5e, dat Rotterdam hem nog steeds Amsterdam niet vergeeft; dat zijn geboorteplaats ook een plaats is van ijdele rancoeur tegenover den schilder en nog niet inziet, dat de voorkeur van Breitner voor Amster dam niet alleen was, dat hij daar geschakeerder activiteit vond van het stadsleven, maar dat zeker een gees telijke oplaai hem, zij 't ook niet vol ledig doorzien, steunde, steunde ! Deze tentoonstelling te Rotterdam in den Kunstkring kan beschouwd worden, zij 't dan ook pas door een groep Rotterdammers, als de beken tenis, dat het Rotterdam eerder voegt trotsch te wordenjop^den, schilder "Breitner, dan uit plaatselijke eigen dunk hem nog steeds tekort willen doen en een eigenwijze houding tegen over hem aan te nemen. In dat op zicht is deze tentoonstelling ten eerste te prijzen; een internationale haven, zoo als Rotterdam is. past het ook zich een bepaalde breedheid in geestelijk opzicht eigen te maken en deze breed heid behoeft niet alleen een gevolg te zijn van materieel welslagen: integen deel, zij is, wij zien dat in alle groote havens, een inhaerent deel voor zulk welslagen; zij stut dat welslagen en geeft het overtuigender, doordringen der klank. Mannetjesputters" zijn noodig, maar dat zit hem niet alleen in een ruig leven en in zware lichamen; het zit ook in een elegante snelheid van 't besluiten en in het genieten van nog andere dingen dan van fortuin en van de mooglijkhêen tot maken van fortuin. Het is ons dus een genoegen Rotterdam in deze gedeeltelijk op den beteren weg te weten, juist nu materieele welvaart het niet overrompelt. Wat de tentoonstelling zelf aangaat, wij kunnen zeggen, dat, zoo zij ook Breitner's kunnen en hartstocht niet geheel geeft, zij toch op waardige wijze ons inlicht zeker over wat in de schilderkunst als het type-Breitner mag gelden. Zeker zou de tentoon stelling belangrijker geweest zijn (er hadden andere werken daarvoor des noods moeten weggelaten zijn) zoo, waar nu het gecontoureerde naakt hangt, als daar het groote portret van Mevrouw Bouwmeester had ge hangen. Dit schilderij is toch in dubbelen zin merkwaardig; het is wellicht het meesterwerk van Breitner (waar al zijn kleurkracht tesaani kwam) het bewijst daarenboven zijn samenhang met Jacob Maris (denk aan de Baker waar het eene kindje oorspronkelijk in geel was) Breitner is dus niet een plotselinge sprong in de schilderkunst van Holland, hij heeft de natuurlijkheid der ontplooiing mee. Wellicht is het gemis dat dit portret ontbrak, gevoeld; opgeheven is echter niet door de aanwezigheid van een studie voor dit werk. Van de twee zelf portretten verkies ik dat in de hoofd zaal, dat minder laatdunkend dan het andere, in de oogen meer den drang van het zinnend bezien bezit dan in dat met den knijpbril. Wat hier nog meer aan portret is of aan enkele figuur, is hoewel niet onbelang rijk toch niet van dien aard om genoemd te worden tegenover do afwezige Mevrouw Mann-Bouwmeester. Meer kenmerkend voor Breitner dan het portret of de enkele figuur is de gesloten groep of de verspreide groep van menschen. * * * Het was n der daden (van het naturalisme?) van Breitner het schil deren van het naakt weer ruimschoots te bestaan en niet alleen als studie van volumina noch met een zilten ernst om oude canons toe te passen; de colorist in Breitner wist dat het vrouwenlichaam een verrukkelijk kleurebouwsel was, dat alle ruikers van bloemen in teederheid of in rijp heid kan overtreffen. Ook in deze naakten voorspelt Breitner vele lateren, die hem in sterke voornaam heid coloristisch zeker niet evenaarden. Wij kunnen Breitner natuurlijk niet aansprakelijk stellen voor de vele mislukte naakten rond ons; we kunnen zelfs niet zeggen, dat, zonder hem, wij geen naaktschilders in massa zouden hebben gehad maar bij, de late Hagenaar", is toch daar een groot begin en soms een triomphant welslagen. Zijn voor ons dikwijls de versche" onderwerpen tusschen het geregeld onderwerp geschilderd, belangrijk, om dat wij weten, dat het niet-gewone onderwerp steeds geschilderd wordt (zeker bij Breitner) vol spontaneiteit en met gulle belangstelling - voor de menigte is Breitner de schilder van het Amsterdamsch stadsgezicht van zijn tijd; zoo staat hij bij die menigte. geklasseerd. Ongetwijfeld heeft hij van zulk onderwerp menig schilderij gemaakt, dat zal gelden in de ge schiedenis onzer schilderkunst. Ook daar is hij ten eerste de colorist (dat is Breitner's diepste wezenstrek), maar ook daar is hij een vernieuwer, door in dat stadsgezicht de mensch en het verkeer te doen gelden. Breitner is een hartstochtelijk schil der vol natuurlijke grootheid. Dat beteekent niet, dat hij nooit nadacht over de problemen van zijn vak; dat beteekent alleen, dat hij wat hij machtig was het schoonst kon geven wanneer een zware drift hem op joeg. Hij is als een impressionist, die hij was, ten eerste verzot daarop, dat alles door de kleur leeft, en het is te vermoeden dat het vertragen van de driften hem voor groote moeiten stelde en heeft gesteld. Het is immers altijd moeielijk den overgang te vinden van drift naar d'innigheid en toch is dat op zeker oogenblik van een schildersleven als dat van Breitner noodig en ook door hem, soms wol onwillig, erkend. Wanneer ik ten slotte over deze tentoonstelling nog iets zou zeggen is het dit, dat vele schilderijen slecht zijn ingelijst en wat anders, dat het beste zelfportret in de groote zaal slecht is geplaatst. Dit als bewijs van de nauwkeurige zorg, waarmee ik alles naging op de te waardeeren ten toonstelling. PLASSCHAERT

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl