De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1935 14 december pagina 13

14 december 1935 – pagina 13

Dit is een ingescande tekst.

-, l :**/ r-jrt i . 'n m De van Jeanne van Scliaik?\Villing ER was dan den gehee'en dag de dreiging geweest als voor een onweer. Haar man had de loome slaven stokslagen moeten toedienen, hun gegil was hoorbaar geweest tot waar zij stond in de keuken en koeken bakte. Vreemden hadden op de bank voor de herberg zitten luisteren naar de verhalen van den Hethiet, die wonderlijke geschie denissen verkondigde omtrent het hemelvuur, dat de streek zijns vaders geteisterd had en van groote hagelsteenen die het koren hadden platgeslagen. Eén steen was zoo hard en scherp geweest, dat een slaaf, die toevallig bukte om een ei te halen uit het stroo van het hoenderhok en die toevallig uit staande ooren had, een steen dwars door zijn oorlel had gekregen. Waarachtig, een gat dwars erdoorheen en sedertdien droeg hij een gouden ring door dat oor en de andere slaven knielden in het stof als ze den beringde langs zagen komen. En er waren ouden van dagen, die knikten met het hoofd alsof op hun leeftijd dergelijke wonderen hun niet meer vreemd voorkwamen en de zoogende vrouw, die den geheelen dag met haar zuigeling aan -haar bloote borst tegen den muur gehurkt had gezeten als dommelde ze, sloeg haar groote oogen op en toen ze van wonderen hoorde was de wereld zoo vertrouwd/dat ze weer inslapen kon. Daarna had de herbergierster weer eenige oogenblikken niet kunnen luisteren omdat ze nieuw beslag had laten druipen in het sissende vet. Nadat het gespetter bedaard was en ze zich Weer eenige seconden kon wagen tot bij de deuropening was het tafreel veranderd. Want een struische kerel met rood haar stond daar met zijn twee ros behaarde handen om zijn leeren gordel geklemd en hij daagde den Hethiet uit, die een. klein pezig mannetje was met groote, wat loenschendebleeke oogen, door hem te vragen op welke hofstede dan wel die slaaf woonde met den ring en de Hethiet slikte een paar keer en knipperde en hij zei, dat het was geweest op de hofstede van Achimélech die tegen het zuiden lag, midden tusschen de beek en het olijfbosch. En toen begon de groote rooie te lachen zqodat je zijn groven mond met de brokkeltanden naar binnen keek tot over de logge tong. Hij stond wijdbeensch te schateren, niet zooals iemand die lacht omdat hij plezier heeft, maar zooals een man die de menschen goed duidelijk wil maken, dat hij lacht. Hij stond zoo nog, toen een kameeldrijver al achter hem begon te schreeuwen toch uit den wég te gaan en het dier zijn mummelenden kop al drong tusschen demenschenhaagals wilde het meeluisteren. Achimélech, Achimélech, die is mooi, dat is immers mijn eigen oom, daar ben ik opgevoed ! En geen slaaf met een ring, geen zoo'n slaaf te bekennen !" Het mannetje wist niet anders te doen dan vlug achtereen zijn magere schouders op te trekken, mompelend: Ik heb het zelf ge hoord." De gasten van de herberg lachten nu ook, maar zuurzoet, want ze hadden liever wel in dat wonder geloofd, dan nu ontnuchterd te kijken naar die beesten met hun drijvers. De stank van drek en menschenzweet werd doordringender. Weer stak hun angst voor het onweer op. De herbergier gaf den mageren fabulant, die tusschen de'thans weer langstrekkende kameelen trachtte te verdwijnen, nog een trap achterna. De groote rooie ging in de luwte van zijn succes zijn behoefte doen opzij tegen den muur van den stal, want er viel ook niet veel meer te zien. De oogen waren moe van het kijken naar de fluweelen schabrakken van paarden, naar leeren tuigen of bont tapijtwerk van de rijke lieden, die ter volkstelling in Bethlehem aankwamen. 'jrOOALS bij eiken intocht waren er samenklon^ tingen geweest van glanzige weelde en pronk, waarna gapingen .ontstonden, waarbinnen slechts een enkel vermoeid en armoedig reiziger zijns weegs ging. Zoo was er ook nu langs den weg, waarboven het opgewoelde stof wemelde, niets te zien dan een schamel groepje. Een ezeltje met een baardig hand werker ernaast en op dat ezeltje een kind, een maagdekijn. Het ezeltje stond stil en de man ver* sjorde iets aan de riemen onder den buik van het dier. Hij probeerde van zijn plunjezak een kussen te maken in den rug van het kind en toen hem dat niet lukte hield hij zijn arm achter haar rug en met zijn rechter hand het leidsel vasthoudend hervatte hij zijn tocht. Toen zagen de menschen, dat het geen maagdekijn was, maar een vrouw, want ze was hoogst zwanger. Ze reed met gesloten oogen. Aangekomen bij de herberg maakte de handwerksman, die er uitzag alsof hij haar vader was, zijn arm behoedzaam van haar los, want ze hield er haar wang tegen aan, en ging den her bergier om onderdak vragen. Doch deze had met n blik het stil gemonsterd en omdat in de diepte reeds een zangkoor begon te klinken, duidend op ee'n slavenstoet ruimte makend voor een voornaam gezelschap, weigerde hij. Alles bezet, de menschen slapen als visschen krioelend in het net op den vloer en in de schuur. Geen denken aan, dat ik je bergen kan, patroon." De timmerman wierp een smee kenden blik op de herbergierster die nu met een schotel koeken achter haar man was komen staan, maar deze sloeg haar oogen neer, ze kon of wou niet helpen. De ooren van het ezeltje flitsten. Er zamelde zich woordelooze woede in den man, maar de smalle hand der vrouw zocht zijn zich reeds ballende vuist en zwijgend werd de reis hervat. TATAAR in den nacht kon de herbergierster den ?*?*?*? slaap niet vatten. Ze lag te woelen, te woelen, al was ze overmoe geweest toen ze te bedde ging. Eerst zag ze rijen koeken dansen en kriewelen voor haar oogen en de krenten prikten met pijnscheuten in haar hoofd. Doch ze durfde die koeken niet bannen uit haar gedachte want het was haar alsof de ruimte waarin die koeken wielden en cirkelden zoo eenzaam en troosteloos verlaten was, dat ze den aanblik dier ledige ruimte heelemaal niet zou kunnen verdragen. En dan waren opeens de koeken toch verdwenen, maar nu zag ze een stille weg voor zich, in ademlqoze stilte wachtend op' den eersten slag van een dreigend onweer. Inplaats van den donder verscheen echter heel kleintjes en precies de ezel van dien middag, de onhandige woordkarige man ernaast en op den rug van het dier de jonge vrouw. Dit keer sloeg deze de oogen op en keek de herbergierster aan en het was deze toen alsof er een groot vol leed haar hart binnenstroomde. Ze moest £n op dat eze/tjé, een kind, een maogdtkljn PAG.24 DE GROENE Ne. 30S5 haar lippen opeenklemmen om niet te snikken en omdat ze voelde dat het haar toch niet lukken zou zich te bedwingen, maakte ze zich behoedzaam los van haar ronkenden man en zocht, met haar bloote voeten tastend naar de plekken leemen vloer die ? open gelaten waren door de op den grond gestrekte lichamen, den uitgang van het huis. Buiten was er geen zweem meer van onweer. De dauw had het stof verdreven, een frissche wind voerde geuren aan van de akkers. De huizen blonken in een stil licht, de schaduwen vloeiden als water. Nochtans was er geen maan te bekennen. De her-' bergierster liep de straat af tot ze aan de open vlakte kwam. Daar koos ze een smal pad dat den berg opkronkelde. Het stille licht lag hier op de dingen zoodat ze zelfs in het cederboschje dat ze door' kruiste de kruiden en bloemen onderscheiden kon. Een vogeltje zat op een tak alsof het luisterde en een eekhoorn was zoo verdiept dat hij niet weg sprong. Zelfs waren er groote grijswitte vlinders die voor haar uitfladderden als ware het dag. Aangekomen op het plateau aan het eind van het bosch zag. ze dat het licht dat ze voor maanlicht had gehouden, hoewel ze de maanschijf niet kon ontdekken, ontstond uit een gouden opening in den hemel. Een stuk van het heuvelland lag in een tooverring van gulden schijn. Als silhouetten stonden daar de herders met ten hemel geheven armen boven de glanzende kudde, die als een lap goud-wolkige avondhemel tegen den heuvelflank was gespreid. Ze voelde iets tegen zich aanduwen. Het was een schaap dat haar als een hond kwam begroeten en haar meeiroonen wilde naar het licht. Doch terwijl ze het pad verliet en waden ging door het bedauwde kruid der bergwei verbleekte het goud. Ze hoorde het nazoemen van zoeten veelstemmigen zang of eigenlijk reeds de echo daarvan. Het vizioen v rbleekte. Ze stond besluiteloos en zag om zich heen. Tot haar verwondering was nu naar het oosten toe een groote gepluimde ster zichtbaar en alsof het schijnsel rond was gedraaid langs het uitspansel was het ruischende goud thans neergegoten boven een stal in haar onmiddellijke nabijheid. Ook hoorde ze opnieuw dat zoevende zingen, maar zoo ijl en onwerkelijk, dat de nachtelijke stilte er niet door werd aangetast. Dévrouw bleef doodstil luisteren, maar ze wist niet of deze ragdunne stemmen, die gelijk rozebladen over en langs elkaar heengleden, niet waren de herinnering aan een beloftevol zoet lied, dat ze eens, maar ze wist niet wanneer en waar (en was het wel in dit leven?) had vernomen. En pas toen het antwoord van een menschelijke s,tem ging klinken wist ze, dat dit ijle zingen het aanzwellen van een verre herinnering was geweest. Doch toen de herbergierster eenmaal de stem van een mensen had vernomen was ze dat lied alweer vergeten. Die menschelijke stem was het schreien van een kind, het klagen van een pasgeboren zuigeling. De herbergierster tuurde door een kier van den stal en zag de reizigers die haar man dien middag . had afgewezen. Voor de 'tweede maal dien nacht stuitte ze op die verschrikkelijke eenzaamheid, 'waarvan het besef haar in den voornacht uit haar bed had gedreven. Onmenschelijk was de eenzaam heid die heerschte in den stal en waarvan de kern leek het kind in de kribbe. Als afgeschermd er door was het van de andere wezens daarbinnen, zelfs van zijn moeder. Deze streelde medelijdend over den kalen schedel van den man, die naast haar knielde en een slip van* haar blauwe kleed tusschen zijn tanden hield geklemd om zijn snikken te smoren. Zij leek thans veel ouder dan de bedaagde timmerman, al was haar lichaam dat van een jong maagdeken. Ze tuurde voor zich uit als probeerde zij een nog vaag doch smartelijk vizioen duidelijker te onder scheiden. Aan den rand van erkennen was het haar alsof zij zich ter aarde werpen zou voor het kind, dat haar nu verlaten had, om hulp te vragen, maar telkens vei'schemerde het beeld achter wolken van moedergeluk. En dan waren er nog de os en de ezel om haar met dierbare warmte aan de aarde te binden. Maar de herbergierster' is stil naar huis gegaan om koeken te bakken voor haar menschen. Last van Uw zenuwen? weer opgewekt en ge kal m eet d met 9 Zenuwtabletten Bulajè75 et Bij Apoth. en Drogisten. nog *«°r ce» Naarmate de mensch ouder wordt, trekt de pupil van t ? ? net oog zich meer samen err laat dus minder licht door. Daarom Hebben zij, die boven de vijftig zijn, veel en veel meer licht noodig dan menschen van twintig. ? En vooral een bezigheid als naai- en verstelwerk eischt - ook afgezien vah deri leeftijd - veel meer licht dan lezen. Bij te weinig licht is het voo'r de oogen precies alsof U ze een donkeren bril opzet en ze tot een onge hoorde inspanning dwingt. Zorgt toch vooral voor goed licht bij alles wat U doet.-Daarvoor bestaan aanwijzingen/ die U kunt vinden in het boekje: Het Gezellige Huis", dat U op aanvrage gaarne gratis door ons wordt toegezonden. Zendt slechts onderstaande cou pon aan ons op, of schrijft ons even een briefkaartje* ENKELE VOORWAARDEN VOOR BETER ZIEN 00 Philips' BI-Arllta" lamp b de beste en zuinigste lamp, pelt door Philips vervaardigd en daarom de aangewezen . lamp voor Uw hiiisverlichrina. ' ' '..'?'. ' -' '. , % . *^ .. Stuurt fat coupon in aan de N.V. PhilipS Gloeilampenjabrteken, eopaei Nederland en Koloniën, Eindhoven en Uontvangt gratis het boekje Het Gc&lligc Huis ?;. .'. .-. ' Straat:Woonplaats:. 206-2 1. Voor alle werkzaamheden, die bij kunstlicht geschieden, bestaan minimum verlichtingseischen. waaraan, wanneer het werk niet direct onder de hoofdverlichting geschiedt, slechts door voldoende bijver lichting kan worden voldaan. 2. Onder normale omstandigheden geldt als minimum voor den totaal beschikboren lichfstroom van een woonvertrék 300 dekalumen. Hierdoor wordt de mogelijkheid geschapen, hoofdverlichting en bijverlich ting afzonderlijk te gebruiken, aldaar de bezigheid het voorschrijft. 3. Oe sterkte van de lichtbron voor hoofd verlichting in normale vertrekken, in orndmenten op normale hoogte, welke al het licht direct naar beneden werpen, moet minstens 150 decdfumen bedragen. 4. De lichtbron dient zich op de plaats van het werk te bevinden. 5. Vermijdt sterke lichtcontrasten als bijv. ontstaan wanneer slechts n gedeelte van de kamer voldoende verlicht is, om te voorkomen dat bij de oogen, die voor hef zien bij verschillende helderheden zich telkenmale moeten aanpassen, vermoeidheidsverschijnselen optreden. 6. Vermijdt elke verblindende verlichting door het gebruik van afgeschermde licht bronnen en lampen met inwendig gesat neerden ballon. '

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl