Historisch Archief 1877-1940
-, l
:**/
r-jrt
i . 'n
m
De
van
Jeanne van Scliaik?\Villing
ER was dan den gehee'en dag de dreiging
geweest als voor een onweer. Haar man had
de loome slaven stokslagen moeten toedienen,
hun gegil was hoorbaar geweest tot waar zij stond
in de keuken en koeken bakte. Vreemden hadden
op de bank voor de herberg zitten luisteren naar de
verhalen van den Hethiet, die wonderlijke geschie
denissen verkondigde omtrent het hemelvuur, dat
de streek zijns vaders geteisterd had en van groote
hagelsteenen die het koren hadden platgeslagen.
Eén steen was zoo hard en scherp geweest, dat een
slaaf, die toevallig bukte om een ei te halen uit het
stroo van het hoenderhok en die toevallig uit
staande ooren had, een steen dwars door zijn oorlel
had gekregen. Waarachtig, een gat dwars
erdoorheen en sedertdien droeg hij een gouden ring door
dat oor en de andere slaven knielden in het stof als
ze den beringde langs zagen komen. En er waren
ouden van dagen, die knikten met het hoofd alsof
op hun leeftijd dergelijke wonderen hun niet meer
vreemd voorkwamen en de zoogende vrouw, die
den geheelen dag met haar zuigeling aan -haar
bloote borst tegen den muur gehurkt had gezeten
als dommelde ze, sloeg haar groote oogen op en
toen ze van wonderen hoorde was de wereld zoo
vertrouwd/dat ze weer inslapen kon. Daarna
had de herbergierster weer eenige oogenblikken
niet kunnen luisteren omdat ze nieuw beslag had
laten druipen in het sissende vet.
Nadat het gespetter bedaard was en ze zich Weer
eenige seconden kon wagen tot bij de deuropening
was het tafreel veranderd. Want een struische
kerel met rood haar stond daar met zijn twee ros
behaarde handen om zijn leeren gordel geklemd
en hij daagde den Hethiet uit, die een. klein pezig
mannetje was met groote, wat loenschendebleeke
oogen, door hem te vragen op welke hofstede dan
wel die slaaf woonde met den ring en de Hethiet
slikte een paar keer en knipperde en hij zei, dat het
was geweest op de hofstede van Achimélech die
tegen het zuiden lag, midden tusschen de beek en
het olijfbosch. En toen begon de groote rooie te
lachen zqodat je zijn groven mond met de
brokkeltanden naar binnen keek tot over de logge tong.
Hij stond wijdbeensch te schateren, niet zooals
iemand die lacht omdat hij plezier heeft, maar
zooals een man die de menschen goed duidelijk wil
maken, dat hij lacht. Hij stond zoo nog, toen een
kameeldrijver al achter hem begon te schreeuwen
toch uit den wég te gaan en het dier zijn
mummelenden kop al drong tusschen demenschenhaagals
wilde het meeluisteren. Achimélech, Achimélech,
die is mooi, dat is immers mijn eigen oom, daar ben
ik opgevoed ! En geen slaaf met een ring, geen zoo'n
slaaf te bekennen !" Het mannetje wist niet anders
te doen dan vlug achtereen zijn magere schouders
op te trekken, mompelend: Ik heb het zelf ge
hoord." De gasten van de herberg lachten nu ook,
maar zuurzoet, want ze hadden liever wel in dat
wonder geloofd, dan nu ontnuchterd te kijken naar
die beesten met hun drijvers. De stank van drek en
menschenzweet werd doordringender. Weer stak
hun angst voor het onweer op. De herbergier gaf
den mageren fabulant, die tusschen de'thans weer
langstrekkende kameelen trachtte te verdwijnen,
nog een trap achterna. De groote rooie ging in de
luwte van zijn succes zijn behoefte doen opzij tegen
den muur van den stal, want er viel ook niet veel
meer te zien. De oogen waren moe van het kijken
naar de fluweelen schabrakken van paarden, naar
leeren tuigen of bont tapijtwerk van de rijke lieden,
die ter volkstelling in Bethlehem aankwamen.
'jrOOALS bij eiken intocht waren er
samenklon^ tingen geweest van glanzige weelde en pronk,
waarna gapingen .ontstonden, waarbinnen slechts
een enkel vermoeid en armoedig reiziger zijns weegs
ging. Zoo was er ook nu langs den weg, waarboven
het opgewoelde stof wemelde, niets te zien dan een
schamel groepje. Een ezeltje met een baardig hand
werker ernaast en op dat ezeltje een kind, een
maagdekijn. Het ezeltje stond stil en de man ver*
sjorde iets aan de riemen onder den buik van het dier.
Hij probeerde van zijn plunjezak een kussen te
maken in den rug van het kind en toen hem dat
niet lukte hield hij zijn arm achter haar rug en
met zijn rechter hand het leidsel vasthoudend
hervatte hij zijn tocht. Toen zagen de menschen,
dat het geen maagdekijn was, maar een vrouw,
want ze was hoogst zwanger. Ze reed met gesloten
oogen. Aangekomen bij de herberg maakte de
handwerksman, die er uitzag alsof hij haar vader
was, zijn arm behoedzaam van haar los, want ze
hield er haar wang tegen aan, en ging den her
bergier om onderdak vragen. Doch deze had met
n blik het stil gemonsterd en omdat in de diepte
reeds een zangkoor begon te klinken, duidend op
ee'n slavenstoet ruimte makend voor een voornaam
gezelschap, weigerde hij. Alles bezet, de menschen
slapen als visschen krioelend in het net op den vloer
en in de schuur. Geen denken aan, dat ik je bergen
kan, patroon." De timmerman wierp een smee
kenden blik op de herbergierster die nu met een
schotel koeken achter haar man was komen staan,
maar deze sloeg haar oogen neer, ze kon of wou
niet helpen. De ooren van het ezeltje flitsten. Er
zamelde zich woordelooze woede in den man, maar
de smalle hand der vrouw zocht zijn zich reeds
ballende vuist en zwijgend werd de reis hervat.
TATAAR in den nacht kon de herbergierster den
?*?*?*? slaap niet vatten. Ze lag te woelen, te woelen,
al was ze overmoe geweest toen ze te bedde ging.
Eerst zag ze rijen koeken dansen en kriewelen voor
haar oogen en de krenten prikten met pijnscheuten
in haar hoofd. Doch ze durfde die koeken niet
bannen uit haar gedachte want het was haar alsof
de ruimte waarin die koeken wielden en cirkelden
zoo eenzaam en troosteloos verlaten was, dat ze den
aanblik dier ledige ruimte heelemaal niet zou
kunnen verdragen. En dan waren opeens de koeken
toch verdwenen, maar nu zag ze een stille weg voor
zich, in ademlqoze stilte wachtend op' den eersten
slag van een dreigend onweer. Inplaats van den
donder verscheen echter heel kleintjes en precies de
ezel van dien middag, de onhandige woordkarige
man ernaast en op den rug van het dier de jonge
vrouw. Dit keer sloeg deze de oogen op en keek de
herbergierster aan en het was deze toen alsof er een
groot vol leed haar hart binnenstroomde. Ze moest
£n op dat eze/tjé, een kind, een maogdtkljn
PAG.24 DE GROENE Ne. 30S5
haar lippen opeenklemmen om niet te snikken en
omdat ze voelde dat het haar toch niet lukken zou
zich te bedwingen, maakte ze zich behoedzaam los
van haar ronkenden man en zocht, met haar bloote
voeten tastend naar de plekken leemen vloer die
? open gelaten waren door de op den grond gestrekte
lichamen, den uitgang van het huis.
Buiten was er geen zweem meer van onweer. De
dauw had het stof verdreven, een frissche wind
voerde geuren aan van de akkers. De huizen blonken
in een stil licht, de schaduwen vloeiden als water.
Nochtans was er geen maan te bekennen. De her-'
bergierster liep de straat af tot ze aan de open vlakte
kwam. Daar koos ze een smal pad dat den berg
opkronkelde. Het stille licht lag hier op de dingen
zoodat ze zelfs in het cederboschje dat ze
door' kruiste de kruiden en bloemen onderscheiden kon.
Een vogeltje zat op een tak alsof het luisterde en een
eekhoorn was zoo verdiept dat hij niet weg sprong.
Zelfs waren er groote grijswitte vlinders die voor
haar uitfladderden als ware het dag. Aangekomen
op het plateau aan het eind van het bosch zag. ze
dat het licht dat ze voor maanlicht had gehouden,
hoewel ze de maanschijf niet kon ontdekken,
ontstond uit een gouden opening in den hemel.
Een stuk van het heuvelland lag in een tooverring
van gulden schijn. Als silhouetten stonden daar de
herders met ten hemel geheven armen boven de
glanzende kudde, die als een lap goud-wolkige
avondhemel tegen den heuvelflank was gespreid.
Ze voelde iets tegen zich aanduwen. Het was een
schaap dat haar als een hond kwam begroeten en
haar meeiroonen wilde naar het licht. Doch terwijl
ze het pad verliet en waden ging door het bedauwde
kruid der bergwei verbleekte het goud. Ze hoorde
het nazoemen van zoeten veelstemmigen zang of
eigenlijk reeds de echo daarvan. Het vizioen v
rbleekte. Ze stond besluiteloos en zag om zich heen.
Tot haar verwondering was nu naar het oosten
toe een groote gepluimde ster zichtbaar en alsof het
schijnsel rond was gedraaid langs het uitspansel
was het ruischende goud thans neergegoten boven
een stal in haar onmiddellijke nabijheid. Ook hoorde
ze opnieuw dat zoevende zingen, maar zoo ijl en
onwerkelijk, dat de nachtelijke stilte er niet door
werd aangetast. Dévrouw bleef doodstil luisteren,
maar ze wist niet of deze ragdunne stemmen, die
gelijk rozebladen over en langs elkaar heengleden,
niet waren de herinnering aan een beloftevol zoet
lied, dat ze eens, maar ze wist niet wanneer en waar
(en was het wel in dit leven?) had vernomen. En
pas toen het antwoord van een menschelijke s,tem
ging klinken wist ze, dat dit ijle zingen het aanzwellen
van een verre herinnering was geweest. Doch toen
de herbergierster eenmaal de stem van een mensen
had vernomen was ze dat lied alweer vergeten.
Die menschelijke stem was het schreien van een
kind, het klagen van een pasgeboren zuigeling.
De herbergierster tuurde door een kier van den
stal en zag de reizigers die haar man dien middag
. had afgewezen. Voor de 'tweede maal dien nacht
stuitte ze op die verschrikkelijke eenzaamheid,
'waarvan het besef haar in den voornacht uit haar
bed had gedreven. Onmenschelijk was de eenzaam
heid die heerschte in den stal en waarvan de kern leek
het kind in de kribbe. Als afgeschermd er door was
het van de andere wezens daarbinnen, zelfs van zijn
moeder. Deze streelde medelijdend over den kalen
schedel van den man, die naast haar knielde en een
slip van* haar blauwe kleed tusschen zijn tanden
hield geklemd om zijn snikken te smoren. Zij leek
thans veel ouder dan de bedaagde timmerman, al
was haar lichaam dat van een jong maagdeken.
Ze tuurde voor zich uit als probeerde zij een nog
vaag doch smartelijk vizioen duidelijker te onder
scheiden. Aan den rand van erkennen was het haar
alsof zij zich ter aarde werpen zou voor het kind,
dat haar nu verlaten had, om hulp te vragen, maar
telkens vei'schemerde het beeld achter wolken van
moedergeluk. En dan waren er nog de os en de ezel
om haar met dierbare warmte aan de aarde te
binden.
Maar de herbergierster' is stil naar huis gegaan
om koeken te bakken voor haar menschen.
Last van Uw zenuwen?
weer opgewekt en ge kal m eet d met
9 Zenuwtabletten
Bulajè75 et Bij Apoth. en Drogisten.
nog *«°r
ce»
Naarmate de mensch ouder
wordt, trekt de pupil van
t ? ?
net oog zich meer samen err
laat dus minder licht door.
Daarom Hebben zij, die boven
de vijftig zijn, veel en veel meer
licht noodig dan menschen van
twintig. ?
En vooral een bezigheid als
naai- en verstelwerk eischt - ook
afgezien vah deri leeftijd - veel
meer licht dan lezen. Bij te
weinig licht is het voo'r de oogen
precies alsof U ze een donkeren
bril opzet en ze tot een onge
hoorde inspanning dwingt.
Zorgt toch vooral voor goed licht
bij alles wat U doet.-Daarvoor
bestaan aanwijzingen/ die U
kunt vinden in het boekje:
Het Gezellige Huis", dat U op
aanvrage gaarne gratis door
ons wordt toegezonden.
Zendt slechts onderstaande cou
pon aan ons op, of schrijft ons
even een briefkaartje*
ENKELE VOORWAARDEN
VOOR
BETER ZIEN
00 Philips' BI-Arllta" lamp b de beste en zuinigste lamp,
pelt door Philips vervaardigd en daarom de aangewezen
. lamp voor Uw hiiisverlichrina.
' ' '..'?'. ' -' '. , % . *^ ..
Stuurt fat coupon in aan de N.V. PhilipS Gloeilampenjabrteken, eopaei
Nederland en Koloniën, Eindhoven en Uontvangt gratis het boekje Het Gc&lligc Huis
?;. .'. .-. '
Straat:Woonplaats:.
206-2
1. Voor alle werkzaamheden, die bij
kunstlicht geschieden, bestaan minimum
verlichtingseischen. waaraan, wanneer het
werk niet direct onder de hoofdverlichting
geschiedt, slechts door voldoende bijver
lichting kan worden voldaan.
2. Onder normale omstandigheden geldt
als minimum voor den totaal beschikboren
lichfstroom van een woonvertrék 300
dekalumen. Hierdoor wordt de mogelijkheid
geschapen, hoofdverlichting en bijverlich
ting afzonderlijk te gebruiken, aldaar de
bezigheid het voorschrijft.
3. Oe sterkte van de lichtbron voor hoofd
verlichting in normale vertrekken, in
orndmenten op normale hoogte, welke al het
licht direct naar beneden werpen, moet
minstens 150 decdfumen bedragen.
4. De lichtbron dient zich op de plaats
van het werk te bevinden.
5. Vermijdt sterke lichtcontrasten als bijv.
ontstaan wanneer slechts n gedeelte
van de kamer voldoende verlicht is, om
te voorkomen dat bij de oogen, die voor
hef zien bij verschillende helderheden zich
telkenmale moeten aanpassen,
vermoeidheidsverschijnselen optreden.
6. Vermijdt elke verblindende verlichting
door het gebruik van afgeschermde licht
bronnen en lampen met inwendig gesat
neerden ballon. '