Historisch Archief 1877-1940
iNEDERLAND EN DE VOLKENBOND
Hitler's Locarno: deelnemen of- niet?
NEDERLANDS buitenlandsche politiek is in
het grootste deel van de 196 en 2oe eeuw
steeds gekenmerkt geweest door vastheid
van koers. In het concert der mogendheden speelde
ons land geen rol of, ten hoogste, de bescheiden rol
eener kleine mogendheid. Onzijdigheid bewaren,
er buiten blijven", ,,niet meedoen", was steeds
het wachtwoord.
Toen in 1914 de wereldoorlog uitbrak en Neder
land niet meegesleurd werd in de draaikolk van
rampzaligheid, bevond men hier te lande met
eenige zelfvoldoening, dat het parool van
onzijdigheid-onder-alle-omstandigheden goed was gebleken
te zijn. Of deze zelfvoldoening gerechtvaardigd was,
blijve hier buiten beschouwing.
Een gewichtige beslissing kreeg de
NederJandsche regeering te nemen na den oorlog, toen
de Volkenbond werd opgericht, en ook ons land
werd uitgenoodigd toe te treden. Onderteekening
van het Volkenbondsverdrag beteekende immers
aanvaarding van de daarbij voorgeschreven ver
plichtingen, en dus prijsgeven van onze
onzijdigheidspolitiek in bepaalde gevallen (artikel 16 van
het verdrag). Maar het offer was waard gebracht
te worden. Het te brengen strookte met de idealen
van internationale rechtsorde, ten onzent reeds
lang gekoesterd, zoowel als met het nationale be
lang in ruimen zin. Nederland scheen toch wel iets
verstaan te hebben van Van Vollenhovens bezield
pleidooi i), al was het dan ook niet het rechte.
Voor die nieuwe politiek van
onzijdigheid-onderop-een-na-alle-omstandigheden werd een nieuwe
naam uitgevonden. Zelfstandigheidspolitiek binnen
Volkenbondsverband heette zij. Geval voor geval
zouden wij overwegen, alvorens partij te kiezen;
in beginsel zouden wij onze onzijdigheid hand
haven ; ten gunste van een algemeen Volkenbonds
optreden tegen een staat-misdadiger echter zouden
wij die onzijdigheid prijs geven.
mtler's aanbod
ZOO weinig werd getwijfeld aan de juistheid
van deze Zelfstandigheidspolitiek, die men
traditioneel en beproefd noemde, dat het aanbod
van Duitsche regeering van 7 Maart j.l. aan de
Nederlandsche, om desgewenscht deel te nemen
aan een nieuw Westeuropeesch waarborgverdrag
ter vervanging van het verdrag van Locarno, aan
stonds door de Nederlandsche pers werd gewogen
en te licht bevonden. Vrijwel eenstemmig noemden
de kranten met een zelfverzekerdheid en beslist
heid, die bij elk ander ingewikkeld politiek vraag
stuk van deze afmetingen onbestaanbaar zou zijn,
aanvaarding van deze uitnoodiging ondenkbaar.
Regionale verdragen, neen, daar zouden wij onder
geen beding aan mee kunnen doen. Wij zouden
daarmede van onze beproefde Zelfstandigheids
politiek afwijken. Wij zouden bovendien enkel ge
vaarvolle verplichtingen op ons nemen, zonder dat
daartegenover tastbare voordeelen zouden-staan;
wij zouden in geval van conflict onze oordeels- en
beslissingsvrijheid kwijt zijn en zouden automatisch
partij zijn, zonder de begeerde positie van den
onzijdige te kunnen innemen. En ten slotte, wij
zouden, idealistisch gesproken en naar de ontwik
keling van het internationale recht gemeten, een
stap achteruit zetten. De schrijver van het artikel
Aardbeving in Europa" in De Groene van 14 Maart
j.l. drukte zich zoo kras mogelijk uit: ,,Uit Neder
land kan Hitler dan ook geen enkelen weerklank
verwachten." Sindsdien stilte.
Alleen Genève
DE gebeurtenissen van den laatsten tijd echter,
dia tot het falen van de sanctiepolitiek van
den Volkenbond hebben geleid, dwingen ons, naar
het mij voorkomt, onze houding ten opzichte van
Genève, en daarmede de grondslagen van onze
buitenlandsche politiek, te herzien. In breede
kringen zijn de oogen open gegaan voor de onvol
komenheid van het Volkenbondsstatuut.
Drie wegen kunnen ingeslagen worden om her
haling van het gebeurde te voorkomen. Men kan,
ten eerste, pogen het Volkenbondsstatuut uit te
bouwen in den zin van het in 1924 door Frankrijk
verdedigde Protocol van Genève. Dit bleef, door
toedoen van de Engelschen vooral, papier. Niette
min wordt in sommige Engelsche kringen thans
gepleit voor herleving van dit Protocol. Op de
Ontwapeningsconferentie diende alweer de Fransche
regeering een ander voorstel in ter verzekering van
de collectieve veiligheid. De Volkenbond zou de be
schikking krijgen over een gewapende macht. De
i) De eendracht van het land",
denkbeelden van mr. Verkade in De Groene van
de vorige week, hebben daar een stuk mede gemeen.
Theoretisch en principieel is een organisatie
van den vrede" op dezen voet ongetwijfeld de
meest juiste. De vraag is echter, en daar komt het
voornamelijk op aan, of zij in de praktijk, in dezen
tijd van nationalisme, uitvoerbaar zou wezen.
Daaraan twijfel ik ten sterkste. De houding van
Frankrijk in het Italiaansch-Abessijnsche geschil
versterkt dezen twijfel. Want ofschoon Italiëeen
stemmig tot schender van het internationale recht
werd verklaard en schier met geestdrift tot toe
passing van sanctie-maatregelen door de gezamen
lijke bondsleden werd besloten, bleek het Fransche
politieke eigenbelang sterker dan het streven naar
gerechtigheid en naar verwezenlijking van de tot
tweemaal toe door de Franschen zelf te Genève
verdedigde beginselen. Men schrijve deze houding
niet uitsluitend of in hoofdzaak toe aan de kort
zichtigheid van n Franschen minister, Laval. Zij
is veeleer een gevolg van de omstandigheid, dat de
onbaatzuchtigheid in de internationale politiek
nog niet sterker is dan het zij het vermeende
nationale eigenbelang. Volkeren zijn nog niet ge
negen te vechten voor het beginsel van collec
tieve veiligheid alleen; zij zijn slechts bereid tot
een eventueelen oorlog, als hun nationale belang
dreigt te worden geschonden. Daarom is een poging
den Volkenbond thans reeds te maken tot een
superstaat met recht tot bevelen, m»t automatische
sancties en met eigen machtsmiddelen helaas
ontijdig en tot mislukken gedoemd.
tios van Gen&ve ?
TEN tweede zouden wij, nu het rechtsstelsel zoo
kennelijk heeft gefaald, onze zelfstandigheid
los van den Volkenbond kunnen hernemen, gelijk
b.v. de heer Mussert begeert, en verder op eigen
kompas zeilen. Er zijn er genoeg in ons land, die
geen nut zien in het langer-lid-blijven van een
dure instelling, die toch onmachtig is beslechting
met wapengeweld van geschillen buiten Europa en
schending van plechtig aangegane en evenzoo
plechtig bevestigde verdragen in Europa te voor
komen.
Hernemen van onze Zelfstandigheidspolitiek
buiten den Volkenbond zou beteekenen, dat wij
ons weer verlieten op onze onzijdigheidspolitiek in
haar vooroorlogschen vorm. Maar door een zoo
danige politiek zou onze veiligheid in Europa en
overzee slechts verzekerd zijn, indien de politieke
en militaire verhoudingen, zoo hier als in Oost en
West, ons een succesvolle handhaving van die
Onzijdigheidspolitiek als in de jaren 1914?1918 en
daarvoor zouden veroorloven. De ontwikkeling
van den internationalen toestand na 1918 leert ons
evenwel, dat die onderstelling ongegrond is. Onze
militaire deskundigen hebben ons reeds jaren lang
voorgehouden, dat wij onze weermacht hier en
overzee op behoorlijk peil moeten brengen en
houden, omdat Nederland in een volgenden oorlog
er hoogstwaarschijnlijk niet zoo gemakkelijk af zal
komen, als in den laatsten oorlog het geval was.
Door de ontwikkeling van de luchtvaart zijn de
gevaren voor een schending van onze grenzen
(die ook door de lucht hopen) mateloos vergroot
en de kansen om in een oorlog te geraken evenzoo.
Kunnen wij derhalve met vrij groote zekerheid
voorspellen, dat wij bij een volgenden oorlog, waar
mede wij thans meer dan ooit rekening moeten
houden, niet meer afzijdig kunnen blijven, dan ligt
hét voor de hand, daaruit de consequentie te
trekken en te bepleiten het gansche moreele en
militaire gewicht van Nederland in de
Westeuropeesche en zoo mogelijk Oostaziatische
balans te leggen. Dat beteekent: actief deelnemen
aan veiligheidsverdragen en regionale overeen
komsten tot waarborging van den vrede in die
gebieden, waar zich deelen van het koninkrijk der
Nederlanden bevinden.
Locarno en Genève
IN dit licht beschouwd, is toetreding tot een
nieuw Locarno"-verdrag voor ons in beginsel
aannemelijk. Sterker nog, wij dienen er naar mijn
overtuiging de internationale rechtsorde meer
mede, dan door afzijdig te blijven. Behoud van den
vrede in West-Eufopa is voor ons een levensbelang,
dat waard is er-med»-garant voor te zijn.
Het collectieve stelsel heeft gefaald, wij mogen
niet schromen het te erkennen, hoezeer wij anders
hadden gewenscht. Stellig is dit falen te wijten aan
de onvoldoende organisatie van de
statengemeenschap. Maar voor versterking van deze organisatie
in den zin, door mr. Verkade bepleit, zijn de vol
keren nog niet rijp gebleken. Qui trop embrasse,
PAG. 4 DE GROENE Ne. 3078
mal treint. Willen wij Genève dienen, dan ge
schiede dit op de wijze van Locarno.
Met de Volkenbondsorganisatie van 1920, hoe
juist in theorie, hebben wij te hoog gegrepen, onze
krachten overschat. Zoolang het tegendeel niet
klaar is gebleken, dienen wij ons met den min
der volkomen vorm van regionale
waarborgverdragen tevreden te stellen. Den idealistischen Volken
bondsvriend zal het bovenstaande schrijnen. Wie
zijn hart verpand heeft aan het ideaal, datWilson
heeft trachten te verwezenlijken, zal allicht een
politiek van regionale veiligheids- en
waarborgverdragen verfoeien als strijdig met de zuivere
Volkenbondsgedachte. Maar te Locarno is de Vol
kenbond niet begraven. Het ideaal van Wilson is
gewekt en zal niet meer behoeven onder te
gaan. Wij kunnen het 't best dienen, door het
nimmer te vereenzelvigen met n bepaalden,
tijdelijken vorm. Waar deze overtuiging heerscht,
zal het ideaal blijven leven. MR. DR. H. J. WYTBMA
Naschrift
BOVENSTAAND artikel verschaft een wel
kome gelegenheid tot verduidelijking van het
hoofdartikel van de vorige week, dat er
gedeeltelijk door bestreden wordt. Gedeeltelijk,
slechts op de vraag wat de basis moet zijn voor een
heropbouw van de Volkenbondsgedachte, gaan de
antwoorden uiteen. Mr. Wytema zegt:
West-Europa! In het artikel Crisis in den Volkenbond"
lag een andere oplossing. De opbouw voor een nieuw
veiügheidsstelsel voor geheel Europa en behoud van
den Volkenbond voor alle terreinen, waarom hij ook
nu waardevol is gebleken: vervoersvraagstukken,
sociale en hygiënische maatregelen op internatio
nale schaal, het toezicht op de mandaten, de ar
beidsorganisatie en het Permanente Hof voor Int.
Justitie in den Haag; wat de veiligheid betreft ook
crediet en grondstoffensancties. Dat alles betaald
door de huidige contributies.
Rest het veiügheidsstelsel, dat dan voorloopig tot
Europa beperkt zou moeten blijven. Ook voor ons
land, waarover in het eerste artikel niet speciaal
gesproken werd, is een Europeesch stslsel verkies
lijk boven een West Europeesch. En wel om de
volgende redenen.
i. Het is altijd verkeerd bij een nederlaag verder
terug te trekken dan voorzoover men terug geslagen
is. De Volkenbond heeft in Europa nog geen neder
laag geleden op het gebied der veiligheid, behalve
misschien tegenover Duitschland, dat door Mr. W.
toch als partner aanvaard wordt. Tal van conflicten
in Oost- en Zuid-Europa zijn ook met de gebrekkige
uitwerking van art. zi thans reeds voorkomen.
2. En wat het eenige gevaarlijke groote land be
treft is het een illusie, even utopisch als een vol
maakte wereldvolkenbond, te meenen dat een
Europeesch conflict buiten Wèst-Europa om zou
kunnen gaan: elke gewelddadige machtsuitbreiding
van Duitschland wordt door Frankrijk (men
herinnert zich daar heel goed, dat op Sadowa in
1866, in 1871 Sedan volgde) als oorlogsdaad be
schouwd. Ook in het oude Locarno-verdrag waren de
garanties voor Polen en Tsjecho-Slowakije begrepen.
2. Ook voor ons land is weerstand tegen eiken
PanGermaanschen aanslag op Denemarken,
TsjechoSlowakije of Zwitserland een direct eigenbelang en is
steun op die meest bedreigde (na Oostenrijk) gebie
den een verbintenis voor minder waarschijnlijke
conflicten waard.
3. De ontwikkeling van de militaire luchtvaart
maakt eenerzijds niet-aangrenzende landen
practisch tot buren, anderzijds schept zij de mogelijk
heid tot het begin van een Volkenbondsmacht.
4. Alleen een veiügheidsstelsel van Europeesch
kaliber is groot genoeg om met bewapenings
vermindering en omvat genoeg landbouwge
bieden om met economische samenwerking gepaard
te kunnen gaan.
Er blijven twee bedenkingen over:
a. Er zijn inbreuken denkbaar op het internatio
nale recht waarvoor wij en een groot deel van Euro
pa niet zullen willen vechten. Antw. Inderdaad, maar
dat zijn dan ook gevallen die dóór vreedzaam over
leg geregeld kunnen en moeten worden.
6. Zal het huidige Duitschland hiervoor te vinden
zijn? Antw. Misschien niet, maar dan is er ook aan
Hitlers Locarno-aanbod een bijsmaak die het on
aannemelijk maakt.
Ten slotte onze conclusie: Met deelname aan een
nieuw Locarno zou Nederland een garantie ont
vangen van de drie omliggende groote mogendheden,
die het practisch m.n. van Engeland toch reeds
heeft. Daartegenover zou komen te staan een ver
hoogd gevaar bij elk West-Europeesch conflict,
zonder dat hierdoor de oorlogsgevaren waarvoor
de brandstoffen niet in het Westen liggen worden
verminderd. Daarom is, reeds afgezien van de
waarde van door het huidige Duitschland gesloten
of bekrachtigde verdragen, Hitlers aanbod voor ons
land onaannemelijk. MR. W. VERKADE
HET GRAF VAN JAN PIETERSZOON COEH
Dr. I. J. Brugmans
WAAR ligt Coen, de stichter en grondvester
van ons gezag in Oost-Indië, begraven?
Deze vraag is in den laatsten tijd weder
aan de orde geweest: onderzoekingen zijn te
Batavia verricht, een regeeringscommissie is ingesteld.
Nu deze commissie haar rapport heeft voltooid is er
alle aanleiding, een overzicht te geven van den
actueelen stand der kwestie.
In groote trekken zijn de omstandigheden, waar
onder Coen zijn laatste rustplaats vond, zeker niet
onbekend. Toen hij in 1629 op het kasteel te
Batavia was overleden, werd zijn stoffelijk over
schot bijgezet in het stadhuis aldaar, om in 1634 te
worden overgebracht naar de nieuwe Hollandsche
kerk in de onmiddellijke nabijheid. Die kerk, die eerst
in 1640 voltooid was, moest echter in het begin van
de 18e eeuw worden afgebroken om te worden ver
vangen door een ander kerkgebouw op dezelfde
plaats. Had de oorspronkelijke kerk den vorm gehad
van een Zwitsersch kruis, zoodat zij uit een midden
vak en vier vleugels bestond, de nieuwe kerk was
een achthoekig bouwwerk, gedekt door een koepel.
Hoe de lotgevallen van de graven waren, die in de
oude kerk hadden gelegen, was tot voor kort niet
nauwkeurig bekend. Wel weten wij, dat de
koepelkerk het tweede kerkgebouw dus op die plaats
in 1806 werd afgebroken. Vervangen werd zij dit
maal echter niet. De grafruimten werden gedempt.
Op deze door de traditie zoozeer gewijde plek, waar
behalve Coen verschillende andere
GouverneursGeneraal en hooge compagniesdienaren ter aarde
waren besteld, verrezen pakhuizen en kantoren. Op
den plattegrond van het tegenwoordige Batavia is
het huizenblok, dat de ruimte van de vroegere
Hollandsche kerk met den bijbehoorenden hof
inneemt, gemakkelijk aan te wijzen; nog bewaart
de naam Kerkstraat de herinnering aan het verleden.
Maar overigens is er niets. En zoo kon de vroegere
landsarchivaris Dr. J. C. de Haan schrijven: Komt
iemand te Batavia eens op den snuggeren inval, dat
Coen toch in deze stad is overleden en dus ook zeker
wel ergens begraven ligt dan staat hij voor het
raadsel, waar het dan wel zou wezen."
HET spreekt welhaast vanzelf, dat meer dan eens
pogingen zijn gedaan om de plaats van Coen's
graf meer nauwkeurig te bepalen. Die pogingen
hadden echter geen succes, totdat enkele jaren
geleden de oud-adjunct-landsarchivaris te Batavia,
Mr. P. C. Bloys van Treslong Prins, nieuw materiaal
ontdekte. In het landsarchief te Batavia vond hij een
nota uit het jaar 1738, waarin de kerkmeester
Pieter Boockesteyn aan den Gouverneur-Generaal
rapport uitbracht omtrent den toestand van de
grafkelders, die zich in de nieuwe koepelkerk be
vonden en grootendeels afkomstig waren uit de oude
kruiskerk. Daarin vermeldt genoemde kerkmeester,
dat in het middenvierkant van de oude kerk vijf
rijen van zeven graven hadden gelegen, genummerd
141?175; die graven kon men ook in de nieuwe
kerk nog aantreffen. En nu geeft Boockesteyn op,
dat op no. 163 begraven was: den Ede. heer
Gouverneur-Generaal Jan Pietersz. Koen."
Deze aanwijzing zou van beslissende waarde zijn
geweest, als niet n gegeven had ontbroken. De
kerkmeester toch vertelt in zijn nota niet, in welke
richting de nummering liep die hij gebruikte, en in
welken hoek van het complex hij is begonnen te
tellen. Op grond van verschillende argumenten, die
hier niet behoeven te worden gereleveerd, meende
Mr. Prins echter te kunnen aannemen, dat geteld
werd in de richting Zuid?Noord en dat het laagste
nummer (141) zich bevond in den zuid-westhoek
van het gravencomplex, hetwelk vroeger het
middenvierkant der oude kruiskerk had gevormd, zoodat
het hoogste nummer (175) moest liggen aan den
noord-oosthoek van dat vierkant. Dit eenmaal aan
genomen zijnde was Coen's graf, No. 163, natuurlijk
aanstonds op den plattegrond aan te wijzen.
Nevenstaande teekening geeft
(schematisch) den om
trek van de oude kruis
kerk met haar mid
denvierkant en de vier
aansluitende vleugels
weer; in het
middenvierkant ziet men vijf
rijen van zeven graven.
Het zwarte blokje geeft
den grafkelder aan,
die volgens Mr. [Prins
het gebeente van Jan" PieWsz. Coen heeft bevat;
de buitenomtrek van de nieuwe koepelkerk is door
een stippellijn aangegeven.
Nadat Mr. Prins vervolgens met behulp van een
kaart, door een landmeter in 1741 vervaardigd, in
het terrein de plaats had bepaald, waar het midden
van de kerk moest zijn geweest, en aldus de grenzen
van het vakergenoemde middenvierkant had uit
gezet, begon hij te graven op de plek, waar volgens
zijn berekening No. 163, d.w.z. Coen's graf, moest
liggen. Hij stiet daar inderdaad op een overwulfde
grafruimte, die een vrij groote hoeveelheid been
deren bevatte. Op het eerste gezicht leek het mo
gelijk, van die beenderen een betrekkelijk volledig
skelet samen te stellen, en zoo had het er allen
schijn van, dat op 19 Juni 1934 het gebeente van
Coen was gevonden. Belangrijk en indrukwekkend
was de vondst zeker; nimmer zal ik vergeten, hoe
in de spaarzaam verlichte bergloods (de eigenaresse,
de handelsvennootschap Geo Wehry, had bereid
willig haar toestemming voor het graafwerk gegeven)
het skelet, dat dat van Coen moest zijn, op een ruwe
houten tafel lag uitgestald.
TOEN de zaak zoo ver was gevorderd kon de
Indische regeering zich, naar te verwachten
was, niet langer daarbuiten houden. Zij benoemde
een commissie onder voorzitterschap van den
gouverneur van West-Java/welke een tweeledige
opdracht ontving: de wetenschappelijke beteekenis
van de tot dusverre door Mr. Prins gedane onder
zoekingen na te gaan, en voorts toezicht te houden
op de verder nog te verrichten ontgravingen. Zooals
reeds werd vermeld is de commissie onlangs met
haar rapport gereed gekomen; wij willen daarom
thans een overzicht geven van haar werkzaamheden
en conclusies.
In de eerste plaats had de commissie zich bezig te
houden met de historische documenten, die gegevens
omtrent de Hollandsche kerk in haar beide gedaan
ten bevatten. De nota van den kerkmeester
Boock?stsyn stond daarbij natuurlijk in het centrum van
de belangstelling. En wat bleek nu? Dat Boocke
steyn onmogelijk zoo kon genummerd hebben als
Mr. Prins meende te mogen aannemen. Hij telde
niet van Zuid naar Noord, beginnend in den zuid
westhoek, doch van Oost naar West, beginnend in
den noordoosthoek of (wat minder waarschijnlijk is)
in den zuidoosthoek. Deze conclusie was te trekken
op grond van een vergelijking met een andere
graflijst, nl.'de lijst, die in 1806 (dus ten tijde van de
afbraak der koepelkerk) door den toenmaligen
koster J. Eweke was opgesteld. Deze Eweke toch
telde om de zes graven een graf mee, dat zich volgens
de lijst van Boockesteyn in de binnenste rij van
den westervleugel bevond; hij nummerde dus (zij
het met geheel andere nummers) van west naar oost.
Aangezien nu Boockesteyn in dezelfde richting
nummerde (dat blijkt uit de vergelijking van de
namen) doch juist aan de overzijde begon, volgt
daaruit dat hij zijn telling moet hebben aangevangen
aan de oostzijde van het middenvierkant. Of hij
daarbij in den noord-oosthoek dan wel in den zuid
oosthoek aanving kan, zooals ik reeds vermeldde,
niet met zekerheid worden uitgemaakt. In ieder
geval: graf No. 163 moest thans uiteraard op een
andere plek worden gelocaliseerd dan Mr. Prins
oorspronkelijk meende.
Een tweede correctie bleek echter noodig. De
commissie achtte het gewenscht, zich zekerheid te
verschaffen omtrent de werkelijke ligging van het
middenvierkant der oude kruiskerk; zij achtte de
gegevens van den genoemden landmeter uit 1741
onvoldoende, daar het hier immers op enkele
meters en Zelfs gedeelten van meters kon aankomen.
Besloten werd daarom, verdere ontgravingen te
verrichten. Het middenvierkant met zijn 35 graven
geheel bloot te leggen was a priori onmogelijk, daar
de belendende perceelen zich tot het verrichten
van graafwerk niet leenden en men dus aangewezen
bleef op de weliswaar diepe, doch slechts smalle
loods van de firma Wehry. Gelukkig was het ook
op deze wijze mogelijk, een belangrijk deel van het
middenvierkant te ontgraven. Het bleek daarbij,
dat het midden van dat vierkant niet precies daar
lag, waar Mr. Prins het oorspronkelijk had gezocht;
als gevolg van het nadere terreinonderzoek ver
schoof het als het ware n rij westwaarts en twee
rijen zuidwaarts.
Het voortgezette onderzoek van de documenten
en van het terrein leverde derhalve als resultaat op,
dat Coen's graf niet daar moet hebben gelegen,
waar men het zich aanvankelijk dacht, doch in de
f M. 3 Pi GROENE Na* 3478
Het tegenwoordige pakhuis te Batavia, waarin Coen's
graf zich moet bevinden
onmiddellijke nabijheid daarvan, hetzij noord
westelijk, hetzij (de meest waarschijnlijke van de
beide mogelijkheden) zuidwestelijk. In de teekening
zijn de beide graven in kwestie aangeduid met
diagonaallijnen.
TOEN de commissie zoover was, ging zij er
natuurlijk toe over, den inhoud der beide graf
ruimten in kwestie na te gaan; gehoopt werd, dat
langs dien weg wellicht nadere aanwijzingen zouden
worden gevonden. Die hoop is echter niet verwezen
lijkt. Het eene graf bevatte slechts een vrij groote
hoeveelheid beenderen en eenige stukken verroest
ijzer. Het andere graf, het zuidelijkste van de twee,
leverde iets bijzonders op: er werd een gemetselde
verhooging in aangetroffen, waarop zich een looden
kist van 1.80 meter lengte bevond. Het is mogelijk,
dat dit Coen's lijkkist is geweest; weliswaar weten
wij, dat hij in een houten kist (?champer kiste")
is gelegd, maar het is zeer wel denkbaar dat deze
aan de binnenzijde met lood was bekleed. Een enkel
bewijs of zelfs maar eenige aanwijzing kan echter
aan de gevonden looden kist niet worden ontleend.
De Uitgraving heeft ons derhalve geen stap verder
gebracht.
En zoo zal men vragen wat was dan de
beteekenis van het skelet, dat aanvankelijk voor
dat van Coen gehouden werd, het skelet namelijk,
dat werd aangetroffen in de grafruimte, die Mr. Prins
voor die van Coen aanzag ? Hier heeft de
anthropologische wetenschap nuttige diensten bewezen. De
verschillende skeletdeelen van ieder mensch toch
hebben een persoonlijk karakter wat betreft vorm,
grootte enz.; vindt men dus b.v. een ellepijp en een
scheenbeen, dan kan met vrij groote, dikwijls met
volstrekte zekerheid worden uitgemaakt of die beide
skeletresten bij elkaar behooren en aan eenzelfde
individu hebben toebehoord. Welnu, op deze wijze
is vastgesteld, dat het vermeende geraamte van
Coen een compilatie is van skeletdeelen van min
stens vier personen, waaronder een kind. Een nauw
keurige inventarisatie van den geheelen inhoud
van den grafkelder, die aanvankelijk voor dien van
Coen werd gehouden, bracht zelfs aan het licht, dat
zich in dien kelder skeletdeelen bevonden van min
stens twaalf (!) individuen. Dit wijst erop dat de
oorspronkelijke graven zijn verstoord; vermoedelijk
heeft men in 1806, toen de koepelkerk werd afge
broken, den inhoud der grafkelders doorzocht en
door elkander geworpen. Maar wat de verklaring
ook moge zijn: de kelder, die oorspronkelijk voor
dien van Coen werd gehouden, bevatte niet n ge
raamte doch een compilatie van skeletdeelen.
Uiteraard blijft het in abstracto mogelijk, dat zich
daaronder resten van Coen's skelet bevinden, maar
eenig bewijs is daarvoor niet te vinden.
HET zou kunnen schijnen, dat door het onder
zoek der commissie de kwestie van Coen's graf,
die een oogenblik opgelost scheen, weder even
(Slot pag, 75, 2e kolom onderaan)
* *>