De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1936 29 mei pagina 4

29 mei 1936 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

iNEDERLAND EN DE VOLKENBOND Hitler's Locarno: deelnemen of- niet? NEDERLANDS buitenlandsche politiek is in het grootste deel van de 196 en 2oe eeuw steeds gekenmerkt geweest door vastheid van koers. In het concert der mogendheden speelde ons land geen rol of, ten hoogste, de bescheiden rol eener kleine mogendheid. Onzijdigheid bewaren, er buiten blijven", ,,niet meedoen", was steeds het wachtwoord. Toen in 1914 de wereldoorlog uitbrak en Neder land niet meegesleurd werd in de draaikolk van rampzaligheid, bevond men hier te lande met eenige zelfvoldoening, dat het parool van onzijdigheid-onder-alle-omstandigheden goed was gebleken te zijn. Of deze zelfvoldoening gerechtvaardigd was, blijve hier buiten beschouwing. Een gewichtige beslissing kreeg de NederJandsche regeering te nemen na den oorlog, toen de Volkenbond werd opgericht, en ook ons land werd uitgenoodigd toe te treden. Onderteekening van het Volkenbondsverdrag beteekende immers aanvaarding van de daarbij voorgeschreven ver plichtingen, en dus prijsgeven van onze onzijdigheidspolitiek in bepaalde gevallen (artikel 16 van het verdrag). Maar het offer was waard gebracht te worden. Het te brengen strookte met de idealen van internationale rechtsorde, ten onzent reeds lang gekoesterd, zoowel als met het nationale be lang in ruimen zin. Nederland scheen toch wel iets verstaan te hebben van Van Vollenhovens bezield pleidooi i), al was het dan ook niet het rechte. Voor die nieuwe politiek van onzijdigheid-onderop-een-na-alle-omstandigheden werd een nieuwe naam uitgevonden. Zelfstandigheidspolitiek binnen Volkenbondsverband heette zij. Geval voor geval zouden wij overwegen, alvorens partij te kiezen; in beginsel zouden wij onze onzijdigheid hand haven ; ten gunste van een algemeen Volkenbonds optreden tegen een staat-misdadiger echter zouden wij die onzijdigheid prijs geven. mtler's aanbod ZOO weinig werd getwijfeld aan de juistheid van deze Zelfstandigheidspolitiek, die men traditioneel en beproefd noemde, dat het aanbod van Duitsche regeering van 7 Maart j.l. aan de Nederlandsche, om desgewenscht deel te nemen aan een nieuw Westeuropeesch waarborgverdrag ter vervanging van het verdrag van Locarno, aan stonds door de Nederlandsche pers werd gewogen en te licht bevonden. Vrijwel eenstemmig noemden de kranten met een zelfverzekerdheid en beslist heid, die bij elk ander ingewikkeld politiek vraag stuk van deze afmetingen onbestaanbaar zou zijn, aanvaarding van deze uitnoodiging ondenkbaar. Regionale verdragen, neen, daar zouden wij onder geen beding aan mee kunnen doen. Wij zouden daarmede van onze beproefde Zelfstandigheids politiek afwijken. Wij zouden bovendien enkel ge vaarvolle verplichtingen op ons nemen, zonder dat daartegenover tastbare voordeelen zouden-staan; wij zouden in geval van conflict onze oordeels- en beslissingsvrijheid kwijt zijn en zouden automatisch partij zijn, zonder de begeerde positie van den onzijdige te kunnen innemen. En ten slotte, wij zouden, idealistisch gesproken en naar de ontwik keling van het internationale recht gemeten, een stap achteruit zetten. De schrijver van het artikel Aardbeving in Europa" in De Groene van 14 Maart j.l. drukte zich zoo kras mogelijk uit: ,,Uit Neder land kan Hitler dan ook geen enkelen weerklank verwachten." Sindsdien stilte. Alleen Genève DE gebeurtenissen van den laatsten tijd echter, dia tot het falen van de sanctiepolitiek van den Volkenbond hebben geleid, dwingen ons, naar het mij voorkomt, onze houding ten opzichte van Genève, en daarmede de grondslagen van onze buitenlandsche politiek, te herzien. In breede kringen zijn de oogen open gegaan voor de onvol komenheid van het Volkenbondsstatuut. Drie wegen kunnen ingeslagen worden om her haling van het gebeurde te voorkomen. Men kan, ten eerste, pogen het Volkenbondsstatuut uit te bouwen in den zin van het in 1924 door Frankrijk verdedigde Protocol van Genève. Dit bleef, door toedoen van de Engelschen vooral, papier. Niette min wordt in sommige Engelsche kringen thans gepleit voor herleving van dit Protocol. Op de Ontwapeningsconferentie diende alweer de Fransche regeering een ander voorstel in ter verzekering van de collectieve veiligheid. De Volkenbond zou de be schikking krijgen over een gewapende macht. De i) De eendracht van het land", denkbeelden van mr. Verkade in De Groene van de vorige week, hebben daar een stuk mede gemeen. Theoretisch en principieel is een organisatie van den vrede" op dezen voet ongetwijfeld de meest juiste. De vraag is echter, en daar komt het voornamelijk op aan, of zij in de praktijk, in dezen tijd van nationalisme, uitvoerbaar zou wezen. Daaraan twijfel ik ten sterkste. De houding van Frankrijk in het Italiaansch-Abessijnsche geschil versterkt dezen twijfel. Want ofschoon Italiëeen stemmig tot schender van het internationale recht werd verklaard en schier met geestdrift tot toe passing van sanctie-maatregelen door de gezamen lijke bondsleden werd besloten, bleek het Fransche politieke eigenbelang sterker dan het streven naar gerechtigheid en naar verwezenlijking van de tot tweemaal toe door de Franschen zelf te Genève verdedigde beginselen. Men schrijve deze houding niet uitsluitend of in hoofdzaak toe aan de kort zichtigheid van n Franschen minister, Laval. Zij is veeleer een gevolg van de omstandigheid, dat de onbaatzuchtigheid in de internationale politiek nog niet sterker is dan het zij het vermeende nationale eigenbelang. Volkeren zijn nog niet ge negen te vechten voor het beginsel van collec tieve veiligheid alleen; zij zijn slechts bereid tot een eventueelen oorlog, als hun nationale belang dreigt te worden geschonden. Daarom is een poging den Volkenbond thans reeds te maken tot een superstaat met recht tot bevelen, m»t automatische sancties en met eigen machtsmiddelen helaas ontijdig en tot mislukken gedoemd. tios van Gen&ve ? TEN tweede zouden wij, nu het rechtsstelsel zoo kennelijk heeft gefaald, onze zelfstandigheid los van den Volkenbond kunnen hernemen, gelijk b.v. de heer Mussert begeert, en verder op eigen kompas zeilen. Er zijn er genoeg in ons land, die geen nut zien in het langer-lid-blijven van een dure instelling, die toch onmachtig is beslechting met wapengeweld van geschillen buiten Europa en schending van plechtig aangegane en evenzoo plechtig bevestigde verdragen in Europa te voor komen. Hernemen van onze Zelfstandigheidspolitiek buiten den Volkenbond zou beteekenen, dat wij ons weer verlieten op onze onzijdigheidspolitiek in haar vooroorlogschen vorm. Maar door een zoo danige politiek zou onze veiligheid in Europa en overzee slechts verzekerd zijn, indien de politieke en militaire verhoudingen, zoo hier als in Oost en West, ons een succesvolle handhaving van die Onzijdigheidspolitiek als in de jaren 1914?1918 en daarvoor zouden veroorloven. De ontwikkeling van den internationalen toestand na 1918 leert ons evenwel, dat die onderstelling ongegrond is. Onze militaire deskundigen hebben ons reeds jaren lang voorgehouden, dat wij onze weermacht hier en overzee op behoorlijk peil moeten brengen en houden, omdat Nederland in een volgenden oorlog er hoogstwaarschijnlijk niet zoo gemakkelijk af zal komen, als in den laatsten oorlog het geval was. Door de ontwikkeling van de luchtvaart zijn de gevaren voor een schending van onze grenzen (die ook door de lucht hopen) mateloos vergroot en de kansen om in een oorlog te geraken evenzoo. Kunnen wij derhalve met vrij groote zekerheid voorspellen, dat wij bij een volgenden oorlog, waar mede wij thans meer dan ooit rekening moeten houden, niet meer afzijdig kunnen blijven, dan ligt hét voor de hand, daaruit de consequentie te trekken en te bepleiten het gansche moreele en militaire gewicht van Nederland in de Westeuropeesche en zoo mogelijk Oostaziatische balans te leggen. Dat beteekent: actief deelnemen aan veiligheidsverdragen en regionale overeen komsten tot waarborging van den vrede in die gebieden, waar zich deelen van het koninkrijk der Nederlanden bevinden. Locarno en Genève IN dit licht beschouwd, is toetreding tot een nieuw Locarno"-verdrag voor ons in beginsel aannemelijk. Sterker nog, wij dienen er naar mijn overtuiging de internationale rechtsorde meer mede, dan door afzijdig te blijven. Behoud van den vrede in West-Eufopa is voor ons een levensbelang, dat waard is er-med»-garant voor te zijn. Het collectieve stelsel heeft gefaald, wij mogen niet schromen het te erkennen, hoezeer wij anders hadden gewenscht. Stellig is dit falen te wijten aan de onvoldoende organisatie van de statengemeenschap. Maar voor versterking van deze organisatie in den zin, door mr. Verkade bepleit, zijn de vol keren nog niet rijp gebleken. Qui trop embrasse, PAG. 4 DE GROENE Ne. 3078 mal treint. Willen wij Genève dienen, dan ge schiede dit op de wijze van Locarno. Met de Volkenbondsorganisatie van 1920, hoe juist in theorie, hebben wij te hoog gegrepen, onze krachten overschat. Zoolang het tegendeel niet klaar is gebleken, dienen wij ons met den min der volkomen vorm van regionale waarborgverdragen tevreden te stellen. Den idealistischen Volken bondsvriend zal het bovenstaande schrijnen. Wie zijn hart verpand heeft aan het ideaal, datWilson heeft trachten te verwezenlijken, zal allicht een politiek van regionale veiligheids- en waarborgverdragen verfoeien als strijdig met de zuivere Volkenbondsgedachte. Maar te Locarno is de Vol kenbond niet begraven. Het ideaal van Wilson is gewekt en zal niet meer behoeven onder te gaan. Wij kunnen het 't best dienen, door het nimmer te vereenzelvigen met n bepaalden, tijdelijken vorm. Waar deze overtuiging heerscht, zal het ideaal blijven leven. MR. DR. H. J. WYTBMA Naschrift BOVENSTAAND artikel verschaft een wel kome gelegenheid tot verduidelijking van het hoofdartikel van de vorige week, dat er gedeeltelijk door bestreden wordt. Gedeeltelijk, slechts op de vraag wat de basis moet zijn voor een heropbouw van de Volkenbondsgedachte, gaan de antwoorden uiteen. Mr. Wytema zegt: West-Europa! In het artikel Crisis in den Volkenbond" lag een andere oplossing. De opbouw voor een nieuw veiügheidsstelsel voor geheel Europa en behoud van den Volkenbond voor alle terreinen, waarom hij ook nu waardevol is gebleken: vervoersvraagstukken, sociale en hygiënische maatregelen op internatio nale schaal, het toezicht op de mandaten, de ar beidsorganisatie en het Permanente Hof voor Int. Justitie in den Haag; wat de veiligheid betreft ook crediet en grondstoffensancties. Dat alles betaald door de huidige contributies. Rest het veiügheidsstelsel, dat dan voorloopig tot Europa beperkt zou moeten blijven. Ook voor ons land, waarover in het eerste artikel niet speciaal gesproken werd, is een Europeesch stslsel verkies lijk boven een West Europeesch. En wel om de volgende redenen. i. Het is altijd verkeerd bij een nederlaag verder terug te trekken dan voorzoover men terug geslagen is. De Volkenbond heeft in Europa nog geen neder laag geleden op het gebied der veiligheid, behalve misschien tegenover Duitschland, dat door Mr. W. toch als partner aanvaard wordt. Tal van conflicten in Oost- en Zuid-Europa zijn ook met de gebrekkige uitwerking van art. zi thans reeds voorkomen. 2. En wat het eenige gevaarlijke groote land be treft is het een illusie, even utopisch als een vol maakte wereldvolkenbond, te meenen dat een Europeesch conflict buiten Wèst-Europa om zou kunnen gaan: elke gewelddadige machtsuitbreiding van Duitschland wordt door Frankrijk (men herinnert zich daar heel goed, dat op Sadowa in 1866, in 1871 Sedan volgde) als oorlogsdaad be schouwd. Ook in het oude Locarno-verdrag waren de garanties voor Polen en Tsjecho-Slowakije begrepen. 2. Ook voor ons land is weerstand tegen eiken PanGermaanschen aanslag op Denemarken, TsjechoSlowakije of Zwitserland een direct eigenbelang en is steun op die meest bedreigde (na Oostenrijk) gebie den een verbintenis voor minder waarschijnlijke conflicten waard. 3. De ontwikkeling van de militaire luchtvaart maakt eenerzijds niet-aangrenzende landen practisch tot buren, anderzijds schept zij de mogelijk heid tot het begin van een Volkenbondsmacht. 4. Alleen een veiügheidsstelsel van Europeesch kaliber is groot genoeg om met bewapenings vermindering en omvat genoeg landbouwge bieden om met economische samenwerking gepaard te kunnen gaan. Er blijven twee bedenkingen over: a. Er zijn inbreuken denkbaar op het internatio nale recht waarvoor wij en een groot deel van Euro pa niet zullen willen vechten. Antw. Inderdaad, maar dat zijn dan ook gevallen die dóór vreedzaam over leg geregeld kunnen en moeten worden. 6. Zal het huidige Duitschland hiervoor te vinden zijn? Antw. Misschien niet, maar dan is er ook aan Hitlers Locarno-aanbod een bijsmaak die het on aannemelijk maakt. Ten slotte onze conclusie: Met deelname aan een nieuw Locarno zou Nederland een garantie ont vangen van de drie omliggende groote mogendheden, die het practisch m.n. van Engeland toch reeds heeft. Daartegenover zou komen te staan een ver hoogd gevaar bij elk West-Europeesch conflict, zonder dat hierdoor de oorlogsgevaren waarvoor de brandstoffen niet in het Westen liggen worden verminderd. Daarom is, reeds afgezien van de waarde van door het huidige Duitschland gesloten of bekrachtigde verdragen, Hitlers aanbod voor ons land onaannemelijk. MR. W. VERKADE HET GRAF VAN JAN PIETERSZOON COEH Dr. I. J. Brugmans WAAR ligt Coen, de stichter en grondvester van ons gezag in Oost-Indië, begraven? Deze vraag is in den laatsten tijd weder aan de orde geweest: onderzoekingen zijn te Batavia verricht, een regeeringscommissie is ingesteld. Nu deze commissie haar rapport heeft voltooid is er alle aanleiding, een overzicht te geven van den actueelen stand der kwestie. In groote trekken zijn de omstandigheden, waar onder Coen zijn laatste rustplaats vond, zeker niet onbekend. Toen hij in 1629 op het kasteel te Batavia was overleden, werd zijn stoffelijk over schot bijgezet in het stadhuis aldaar, om in 1634 te worden overgebracht naar de nieuwe Hollandsche kerk in de onmiddellijke nabijheid. Die kerk, die eerst in 1640 voltooid was, moest echter in het begin van de 18e eeuw worden afgebroken om te worden ver vangen door een ander kerkgebouw op dezelfde plaats. Had de oorspronkelijke kerk den vorm gehad van een Zwitsersch kruis, zoodat zij uit een midden vak en vier vleugels bestond, de nieuwe kerk was een achthoekig bouwwerk, gedekt door een koepel. Hoe de lotgevallen van de graven waren, die in de oude kerk hadden gelegen, was tot voor kort niet nauwkeurig bekend. Wel weten wij, dat de koepelkerk het tweede kerkgebouw dus op die plaats in 1806 werd afgebroken. Vervangen werd zij dit maal echter niet. De grafruimten werden gedempt. Op deze door de traditie zoozeer gewijde plek, waar behalve Coen verschillende andere GouverneursGeneraal en hooge compagniesdienaren ter aarde waren besteld, verrezen pakhuizen en kantoren. Op den plattegrond van het tegenwoordige Batavia is het huizenblok, dat de ruimte van de vroegere Hollandsche kerk met den bijbehoorenden hof inneemt, gemakkelijk aan te wijzen; nog bewaart de naam Kerkstraat de herinnering aan het verleden. Maar overigens is er niets. En zoo kon de vroegere landsarchivaris Dr. J. C. de Haan schrijven: Komt iemand te Batavia eens op den snuggeren inval, dat Coen toch in deze stad is overleden en dus ook zeker wel ergens begraven ligt dan staat hij voor het raadsel, waar het dan wel zou wezen." HET spreekt welhaast vanzelf, dat meer dan eens pogingen zijn gedaan om de plaats van Coen's graf meer nauwkeurig te bepalen. Die pogingen hadden echter geen succes, totdat enkele jaren geleden de oud-adjunct-landsarchivaris te Batavia, Mr. P. C. Bloys van Treslong Prins, nieuw materiaal ontdekte. In het landsarchief te Batavia vond hij een nota uit het jaar 1738, waarin de kerkmeester Pieter Boockesteyn aan den Gouverneur-Generaal rapport uitbracht omtrent den toestand van de grafkelders, die zich in de nieuwe koepelkerk be vonden en grootendeels afkomstig waren uit de oude kruiskerk. Daarin vermeldt genoemde kerkmeester, dat in het middenvierkant van de oude kerk vijf rijen van zeven graven hadden gelegen, genummerd 141?175; die graven kon men ook in de nieuwe kerk nog aantreffen. En nu geeft Boockesteyn op, dat op no. 163 begraven was: den Ede. heer Gouverneur-Generaal Jan Pietersz. Koen." Deze aanwijzing zou van beslissende waarde zijn geweest, als niet n gegeven had ontbroken. De kerkmeester toch vertelt in zijn nota niet, in welke richting de nummering liep die hij gebruikte, en in welken hoek van het complex hij is begonnen te tellen. Op grond van verschillende argumenten, die hier niet behoeven te worden gereleveerd, meende Mr. Prins echter te kunnen aannemen, dat geteld werd in de richting Zuid?Noord en dat het laagste nummer (141) zich bevond in den zuid-westhoek van het gravencomplex, hetwelk vroeger het middenvierkant der oude kruiskerk had gevormd, zoodat het hoogste nummer (175) moest liggen aan den noord-oosthoek van dat vierkant. Dit eenmaal aan genomen zijnde was Coen's graf, No. 163, natuurlijk aanstonds op den plattegrond aan te wijzen. Nevenstaande teekening geeft (schematisch) den om trek van de oude kruis kerk met haar mid denvierkant en de vier aansluitende vleugels weer; in het middenvierkant ziet men vijf rijen van zeven graven. Het zwarte blokje geeft den grafkelder aan, die volgens Mr. [Prins het gebeente van Jan" PieWsz. Coen heeft bevat; de buitenomtrek van de nieuwe koepelkerk is door een stippellijn aangegeven. Nadat Mr. Prins vervolgens met behulp van een kaart, door een landmeter in 1741 vervaardigd, in het terrein de plaats had bepaald, waar het midden van de kerk moest zijn geweest, en aldus de grenzen van het vakergenoemde middenvierkant had uit gezet, begon hij te graven op de plek, waar volgens zijn berekening No. 163, d.w.z. Coen's graf, moest liggen. Hij stiet daar inderdaad op een overwulfde grafruimte, die een vrij groote hoeveelheid been deren bevatte. Op het eerste gezicht leek het mo gelijk, van die beenderen een betrekkelijk volledig skelet samen te stellen, en zoo had het er allen schijn van, dat op 19 Juni 1934 het gebeente van Coen was gevonden. Belangrijk en indrukwekkend was de vondst zeker; nimmer zal ik vergeten, hoe in de spaarzaam verlichte bergloods (de eigenaresse, de handelsvennootschap Geo Wehry, had bereid willig haar toestemming voor het graafwerk gegeven) het skelet, dat dat van Coen moest zijn, op een ruwe houten tafel lag uitgestald. TOEN de zaak zoo ver was gevorderd kon de Indische regeering zich, naar te verwachten was, niet langer daarbuiten houden. Zij benoemde een commissie onder voorzitterschap van den gouverneur van West-Java/welke een tweeledige opdracht ontving: de wetenschappelijke beteekenis van de tot dusverre door Mr. Prins gedane onder zoekingen na te gaan, en voorts toezicht te houden op de verder nog te verrichten ontgravingen. Zooals reeds werd vermeld is de commissie onlangs met haar rapport gereed gekomen; wij willen daarom thans een overzicht geven van haar werkzaamheden en conclusies. In de eerste plaats had de commissie zich bezig te houden met de historische documenten, die gegevens omtrent de Hollandsche kerk in haar beide gedaan ten bevatten. De nota van den kerkmeester Boock?stsyn stond daarbij natuurlijk in het centrum van de belangstelling. En wat bleek nu? Dat Boocke steyn onmogelijk zoo kon genummerd hebben als Mr. Prins meende te mogen aannemen. Hij telde niet van Zuid naar Noord, beginnend in den zuid westhoek, doch van Oost naar West, beginnend in den noordoosthoek of (wat minder waarschijnlijk is) in den zuidoosthoek. Deze conclusie was te trekken op grond van een vergelijking met een andere graflijst, nl.'de lijst, die in 1806 (dus ten tijde van de afbraak der koepelkerk) door den toenmaligen koster J. Eweke was opgesteld. Deze Eweke toch telde om de zes graven een graf mee, dat zich volgens de lijst van Boockesteyn in de binnenste rij van den westervleugel bevond; hij nummerde dus (zij het met geheel andere nummers) van west naar oost. Aangezien nu Boockesteyn in dezelfde richting nummerde (dat blijkt uit de vergelijking van de namen) doch juist aan de overzijde begon, volgt daaruit dat hij zijn telling moet hebben aangevangen aan de oostzijde van het middenvierkant. Of hij daarbij in den noord-oosthoek dan wel in den zuid oosthoek aanving kan, zooals ik reeds vermeldde, niet met zekerheid worden uitgemaakt. In ieder geval: graf No. 163 moest thans uiteraard op een andere plek worden gelocaliseerd dan Mr. Prins oorspronkelijk meende. Een tweede correctie bleek echter noodig. De commissie achtte het gewenscht, zich zekerheid te verschaffen omtrent de werkelijke ligging van het middenvierkant der oude kruiskerk; zij achtte de gegevens van den genoemden landmeter uit 1741 onvoldoende, daar het hier immers op enkele meters en Zelfs gedeelten van meters kon aankomen. Besloten werd daarom, verdere ontgravingen te verrichten. Het middenvierkant met zijn 35 graven geheel bloot te leggen was a priori onmogelijk, daar de belendende perceelen zich tot het verrichten van graafwerk niet leenden en men dus aangewezen bleef op de weliswaar diepe, doch slechts smalle loods van de firma Wehry. Gelukkig was het ook op deze wijze mogelijk, een belangrijk deel van het middenvierkant te ontgraven. Het bleek daarbij, dat het midden van dat vierkant niet precies daar lag, waar Mr. Prins het oorspronkelijk had gezocht; als gevolg van het nadere terreinonderzoek ver schoof het als het ware n rij westwaarts en twee rijen zuidwaarts. Het voortgezette onderzoek van de documenten en van het terrein leverde derhalve als resultaat op, dat Coen's graf niet daar moet hebben gelegen, waar men het zich aanvankelijk dacht, doch in de f M. 3 Pi GROENE Na* 3478 Het tegenwoordige pakhuis te Batavia, waarin Coen's graf zich moet bevinden onmiddellijke nabijheid daarvan, hetzij noord westelijk, hetzij (de meest waarschijnlijke van de beide mogelijkheden) zuidwestelijk. In de teekening zijn de beide graven in kwestie aangeduid met diagonaallijnen. TOEN de commissie zoover was, ging zij er natuurlijk toe over, den inhoud der beide graf ruimten in kwestie na te gaan; gehoopt werd, dat langs dien weg wellicht nadere aanwijzingen zouden worden gevonden. Die hoop is echter niet verwezen lijkt. Het eene graf bevatte slechts een vrij groote hoeveelheid beenderen en eenige stukken verroest ijzer. Het andere graf, het zuidelijkste van de twee, leverde iets bijzonders op: er werd een gemetselde verhooging in aangetroffen, waarop zich een looden kist van 1.80 meter lengte bevond. Het is mogelijk, dat dit Coen's lijkkist is geweest; weliswaar weten wij, dat hij in een houten kist (?champer kiste") is gelegd, maar het is zeer wel denkbaar dat deze aan de binnenzijde met lood was bekleed. Een enkel bewijs of zelfs maar eenige aanwijzing kan echter aan de gevonden looden kist niet worden ontleend. De Uitgraving heeft ons derhalve geen stap verder gebracht. En zoo zal men vragen wat was dan de beteekenis van het skelet, dat aanvankelijk voor dat van Coen gehouden werd, het skelet namelijk, dat werd aangetroffen in de grafruimte, die Mr. Prins voor die van Coen aanzag ? Hier heeft de anthropologische wetenschap nuttige diensten bewezen. De verschillende skeletdeelen van ieder mensch toch hebben een persoonlijk karakter wat betreft vorm, grootte enz.; vindt men dus b.v. een ellepijp en een scheenbeen, dan kan met vrij groote, dikwijls met volstrekte zekerheid worden uitgemaakt of die beide skeletresten bij elkaar behooren en aan eenzelfde individu hebben toebehoord. Welnu, op deze wijze is vastgesteld, dat het vermeende geraamte van Coen een compilatie is van skeletdeelen van min stens vier personen, waaronder een kind. Een nauw keurige inventarisatie van den geheelen inhoud van den grafkelder, die aanvankelijk voor dien van Coen werd gehouden, bracht zelfs aan het licht, dat zich in dien kelder skeletdeelen bevonden van min stens twaalf (!) individuen. Dit wijst erop dat de oorspronkelijke graven zijn verstoord; vermoedelijk heeft men in 1806, toen de koepelkerk werd afge broken, den inhoud der grafkelders doorzocht en door elkander geworpen. Maar wat de verklaring ook moge zijn: de kelder, die oorspronkelijk voor dien van Coen werd gehouden, bevatte niet n ge raamte doch een compilatie van skeletdeelen. Uiteraard blijft het in abstracto mogelijk, dat zich daaronder resten van Coen's skelet bevinden, maar eenig bewijs is daarvoor niet te vinden. HET zou kunnen schijnen, dat door het onder zoek der commissie de kwestie van Coen's graf, die een oogenblik opgelost scheen, weder even (Slot pag, 75, 2e kolom onderaan) * *>

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl