Historisch Archief 1877-1940
G. K. CHESTERTON f
Anton van Duinkerken
Marsman bekroond
K '>
G. K. CHESTERTON is plotseling
overleden, en op denzelfden dag
heeft G. B. Shaw zich plotseling
teruggetrokken uit het openbare leven.
Deze twee feiten zouden volstaan om
een einde te maken aan het debat
tusschen de beide beroemde auteurs,
ware het niet, dat dit debat in al zijn
onderdeelen het voorkomen vertoonde
van een eeuwig twistgesprek, en dat
de beide partijen zich zeker niet kunnen
verzoenen met elkanders oplossing,
want Chesterton zou even weinig ge
voeld hebben voor een bescheiden
terugtocht als Bernard Shaw veronder
steld kan worden te gevoelen voor een
plotselingen dood.
Het debat is dan ook niet uit, het
begint pas. Want het was in wezen
geen debat over het bestaan, zooals
het gewoonlijk genoemd werd, maar
het was een debat over de eeuwig
heid. De beide schrijvers weken niet
sterk van elkander af voor wat de
zoogenaamde wereldbeschouwing be
treft, ze waren echter elkanders onver
zoenlijke vijanden, zoodra het er op aan
kwam, al die dingen te beschouwen,
welke niet tot de zichtbare wereld
bahooren. Shaw moet, sprekende over de
paradox, eens gezegd hebben: Mr.
Chesterton is in dit opzicht, en in vele
opzichten de eenige Engelschman, die
mij begrijpt." De tegenstander maakte
hiervan een aardig gebruik door te ant
woorden: Ik ben de eenige Engelsch
man, die Mr. Shaw begrijpt. Welnu: ik
ben het niet met hem eens."
Deze oneenigheid werd uitgevochten
op een litterair niveau, dat men mis
schien alleen beklimmen kan, wanneer
men gezien rnoet worden door den le
zerskring van de geheele wereld; ten
minste in een klein land als het onze is
helaas geen vorm van polemiek bekend,
waarbij de beide partijen elkander ge
durende ongeveer dertig jaar met even
veel eerbied als aandacht voor elkander
te woord staan. De eerbied en de aan
dacht, welke men heeft, schijnt men
bij ons het veiligst aan zichzelven te
besteden. Dit maakt het litteraire
twistgeschrijf licht miezerig, en geeft den
polemist die hinderlijke neiging, zijn
tegenstander te verkleinen, terwijl het
tegelijk nobeler en doeltreffender zoude
zijn, hem caricaturaal of anderszins te
vergrooten. Chesterton en Shaw hebben
elkaar geëerbiedigd als grooten van
den geest in hun tijd en hun land, en
dit gaf aan hun debat het gewicht, dat
een soortgelijk debat elders niet heeft.
Het was in wezen een debat tusschen
twee geweldige grootmachten, waar
voor men moeilijk iets anders vindt dan
een aanduiding. Men zou kunnen zeg
gen: een debat tusschen katholicisme
en protestantisme, indien men zoo
goed wil zijn, de beide wowden heel
wat ruimer te verstaan, dan de theolo
gie voorschrijft, want het was b.v. ook
een debat tusschen dranklust en geheel
onthouding, tusschen levensaanvaar
ding en levensvereenvoudiging, tus
schen gezelligheid en propaganda,
tusschen veelzijdigheid en stelselmatig
heid, tusschen objectivisme en sub
jectivisme.
Ik kan mij voorstellen, dat het
buitengewoon moeilijk is, tusschen
deze uitersten te kiezen, omdat ze
bijna nooit voorkomen in hun
eenvoudigen vorm. Ze hebben een
onweerhoudbare neiging, elkander te ont
moeten en te beïnvloeden, maar een
van de beide reeksen legt in elk leven
het zwaarste accent.
In Chestertons leven was, lang voor
zijn overgang tot de katholieke kerk,
het katholieke accent het doorslag
gevende, zooals in het leven van Shaw,
lang na zijn losmaking uit alle kerk
genootschap, het protestantsche accent
het overwicht heeft. De natuurlijk»
voorbastemming van Chesterton tot het
katholicisme werd dan ook na 1907, toen
hij Orthodoxy" uitgaf, door niemand
meer.tenzij door hemzelven, betwijfeld.
Hij heeft, behalve 1400 artikelen,
zoowat zeventig boeken geschreven en
drie tijdschriften geleid, waarvan het
laatste, G. K.'s Weekly, het orgaan
werd zijner politieke en sociale over
tuigingen, die een merkwaardig meng
sel vertoonden van verstandig conser
vatisme en radicale
voaruitstrevendheid. Als distributionalist" wilde hij
de opvattingen omtrent het
privaatbszit zoodanig herzien, dat de
bezitlooze een practische onmogelijkheid zou
worden, maar hij bedankte ervoor, de
zorg voor dit gereorganiseerde
wereldbezit op te dragen aan een of ander
collectief, omdat hij niet zonder grond
de meening was toegedaan, dat ieder
een het best op zijn eigen zaken let, al
gebeurt het ook dan nog tamelijk slor
dig. Van den anderen kant was hij over
tuigd, dat een systeem het minst ge
schikte ding zou zijn, waaraan men htt
leven kan onderwerpen, aangezien
het leven de natuurlijke eigenschap
meedraagt, sterker te zijn dan iedere
systematiek. Hij achtt» het shchts te
onderwerpen aan iets, dat in hoogere
mate dan het zichtbare recht zou
hebben op de qualificatie, het Leven
zelf te zijn, en Dit noemde hij God.
De dingen dezer wereld bekeek hij
oorspronkelijk, reden, waarom hij
onder de origineele schrijvers werd in
gedeeld. Voor hem was oorspronkelijk
heid echter iets anders dan b.v voor
H. G. Wells en zelfs dan voor Bernard
Shaw. Het was niet het gevolg eener
poging om de bestaande zaken krach
tens de werking van verbeelding of
verstand te her-ordenen, het was inte
gendeel een poging om de werkelijke
orde te achterhalen, waaraan ze be
antwoorden, door hen n.l. bekijken,
alsof nóg nooit iemand op aarde er
naar gekeken had. Hij vond het niet
origineel, te zeggen, dat Hamlet de uit
beelding was van een economisch pro
bleem of van een psycho-analytische
intuïtie. Hij vond het integendeel oor
spronkelijk, er nadruk op te leggen,
dat Hamlet een treurspel was, dus de
geschiedenis van iemand, met wijn het
slecht afloopt. Inderdaad is dit het
belangrijke van Hamlet, en niet de
psycho-analyse, of de geschiedenis van
de commercieele verhoudingen tusschen
Engeland en Denemarken gedurende
de middeleeuwen.
Chestirton was een buitengewoon
improvisator, wel de buitengewoonste
improvisator van zijn tijd. Hij spraken
schreef veel, met een gemak, dat
te meer verbaasde, omdat hij de ge
woonte had, iets anders te zeggen dan
men verwachtte, terwijl hij toen nooit
iets zei, dat, gezien van zijn standpunt,
onjuist zoude zijn. Dit improvisatie
talent hing ten nauwste samen met de
opvatting welke hij had over de oor
spronkelijkheid. Hij vroeg zich af, wat
er aan het onderwerp, hetwelk hij be
handelde, onopgemerkt-gewoon was en
hier koos hij zijn uitgangspunt. Hij
verdedigd i dan dit gewone".
Bernard Shaw was integendeel de
verdediger van het buitengewone in
elk ding. Hij geloofde, om zoo te
zeggen, altijd in wonderen, die echter
nooit gebeurden, terwijl .Chesterton
zich tevreden stelde met eenige ver
bazing over de wonderen, die reeds
gebeurd waren, en die hij talrijk ge
noeg achtte om voorloopig niet naar
nieuwe te verlangen. Shaw verdedigde
den vooruitgang. Chesterton stond al
perplex, omdat er betrekkelijk zoo
weinig achteruitgang viel waar te
nemen. Toch was Chesterton de groote
VERLEDEN jaar weigerde het
Bestuur van de Leidsche maat
schappij der Nederlandsche Let
terkunde in te gaan op het advies van
de Commissie voor Schoone Letteren,
die den dichter H. Marsman voordroeg
als candidaat voor den jaarlijks toe te
kennen C. W. van der Hoogt-prijs. Het
Bestuur had krachtens de toenmaals
vigeerende Wet van de Maatschappij
het recht, de toekenning van een prijs
te weigeren. Er was echter bepaald,
dat bij zulk een weigering de prijs niet
aan een ander kan worden toegekend.
In 1935 is de prijs dus niet uitgereikt.
Weigerende, maakte het Bestuur
gebruik van een bevoegdheid, aan
dit Bestuur krachtens een geldig wets
artikel toegekend. Het ging echter
verder. Het motiveerde zijn weigering.
De dichter Marsman had n.l. in De
Groene Amsterdammer, in 1932, een
artikel gepubliceerd, dat hem in ieder
geval vrij hield van de verdenking,
de Maatschappij of hare Commissiën
te willen vleien. Dit is zacht gezegd,
maar er zijn zooveel harde gezegden
gevallen over de bedoelde bijdrage van
Marsman aan dat oude nummer van
De Groene!
Nu kon men Marsman een groot
dichter achten of niet, men kon hem
een fatsoenlijken kerel achten of niet,
maar het is onmogelijk, te beweren,
dat fatsoenlijke kerels de eenigen
zouden zijn, die groote dichters kunnen
blijken, of dat onfatsoenlijke kerels op
den Parnassus worden geweerd. Laten
wij, ter vereenvoudiging van het vraag
stuk, aannemen, dat Marsman, door
tegen de Maatschappij te schrijven, be
wezen zou hebben, e in onfatsoenlijk
mensch te zijn, zelfs een verachtelijk
mensch, dan nog blijft de mogelijkheid
open, dat dezelfde doodonfatsoenlijke
Marsman een dichter van erkenbare en
bekroonbare beteekenis zou zijn. Het
Bestuur der Leidsche Maatschappij
wenschte die opengebleven mogelijk
heid te sluiten. Zelden heb ik zooveel
engels met een vlammend zwaard een
paradijs zien sluiten ! Maar de Com
missie voor Schoone Letteren wenschte
de aangeduide mogelijkheid open te
houden. Zij vond nu eenmaal, dat
Marsman mooie verzen maakte, het
geen niet behoeft weg te nemen, dat
hij zich schuldig maakte (als men het
gaarne zoo noemt) aan onbehouwen
uitvallen, waarvan de Commissie trou
wens in casu het allereerst bedoelde
mikpunt was geweest.
Verzen zijn mooi of niet mooi. De
Commissie vond de verzen van Mars
man mooi. Ze had het mooie aan te
bevelen, ongeacht de eigenschappen
van den maker. Ze deed, wat ze te
doen had. Het verbaasde haar
grooteHjks, dat men dit niet begreep.
Uit het aldus gerezen misverstand,
waarbij geen der beide betrokken
par
geloovige, en Shaw de groote scepticus,
want de oorzaak van den twijfel is
niet, dat men te weinig gelooft, doch
dat men mér gelooft dan te verant
woorden is.
Ik schreef dat het debat tusschen
Chesterton en Shaw niet uit is, doch
nu eerst begint. Chesterton en Shaw
vertegenwoordigden n.l. krachten, die
in deze eeuw tegen elkander worden op
gestuwd met ongemeene felheid. Men
heeft gezegd, dat Chesterton slechts
overtuigden overtuigde. Ofschoon het
tegendeel vast staat, bevestigd als het
is door feiten, zou het verwijt, ware het
juist, toch een titel tot roem zijn, want
Chesterton is dan de man geweest, die
bij de overtuigden hun overtuiging be
krachtigde, juist nu het zoo hoog
noodig blijkt. Dit is misschien de
bescheidenste en de grootste waarde van zijn
werk.
tijen wenschte te berusten, ontstond
eerst een chaos, en daarna een
wetsherziening. Bij deze wetsherziening is
bepaald, dat niet het Bestuur, doch de
Algemeene Vergadering den prijs toe
kent of weigert. Het Bestuur kan
alleen de Vergadering voorlichten aan
gaande de opvatting, welke het huldigt
betreffende de voordracht.
In dezen gewijzigden toestand was
het mogelijk, Marsman opnieuw voor
te dragen. Hetgeen dan ook geschiedde.
De Commissie verklaarde voet bij
stuk te houden. Het Bestuur adviseerde,
de beslissing over te laten aan Mars
man zelf, dus: hem den prijs toe te
kennen in afwachting zijner houding,
die hierop zou volgen. Het meende
wellicht, dat Marsman, door te aan
vaarden wat hem werd toegekend, van
een onfatsoenlijk- in een fatoenlijk
mensch zou veranderen. Wellicht
meende het ook, dat Marsman, onfat
soenlijk zijnde, door de aanvaarding
van d:n prijs, in zijn onfatsoen zou
volharden. Wat het precies meende,
was niet duidelijk.
Het kwam er echter ook niet op aan.
Want de vraag is niet, of een dichter
zich laat erkennen; de vraag is, of
hij erkend wordt. Thans is de verdienste
van Marsman voor de Nederlandsche
letterkunde erkend, ongeacht of hij
met deze erkenning instemt, ja of neen.
Er is mér gebeurd. Er is toegegeven,
dat in Nederland de schoonheid van
het werk, en niet het karakter van
den werker, de norm is, en dient te zijn,
van zulk een erkenning. Ten overstaan
van den onfatsoenlijken Rembrandt
stond dit al tamelijk vast, het is nu als
algemeen beginsel aanvaard. Ik acht
dit juist in onzen tijd van de grootste
beteekenis. Want er zijn tegenwoordig
landen, waar men niet bekroond kan
worden als men niet aan zekere voor
waarden van het ras beantwoordt. Het
is van belang, dat Nederland niet zulk
een land wordt. Men moet, bij alle
nuttig of nutteloos vooroordeel, plaats
overhouden voor het simpele vermogen,
mooie dingen mooi te vinden. Die
plaats is thans verzekerd, althans in de
Maatschappij der Nederlandsche Letter
kunde, gevestigd te Leiden.
Dat die plaats verzekerd kon worden,
danken wij niet het minst aan den
loyalen, volstrekt bovenpartijdigen
voorzitter van het afgeloopen jaar,
professor Krom. Hij leidde de Leidsche
Maatschappij in een harer moeilijkste
jaren, en hij leidde haar met het gemak
van iemand, die geen moeilijkheden
kent, zelfs niet zoodra ze er werkelijk
zijn. Dit onderscheidt hem van het
gros zijner landgenooten, die zelfs
moeilijkheden kennen, als ze er niet
zijn. In dit opzicht acht ik den gemid
delden Hollander den meest specula
tieven geest van Europa. Mij is het
nooit gelukt maar ik ben geen
Hollander een moeilijkheid te zien
in de ontmoeting tusschen
onbehouwenheid en talent, want deze ontmoe
ting biedt geen werkelijke moeilijk
heden. Alleen geloof ik, dat in Mr. H.
Marsman, in wien de
onbehouwenheid niet steeds gering was, het talent
veel grooter is dan de onbehouwenheid.
Dit talent hangt met een zekere roeke
loosheid onafscheidelijk samen, en
dankt zijn waarde aan dien samen
hang. Het is een talent, dat uitdaagt
door te charmeeren, en dat sommigen
ook wel eens charmeert door uit te
dagen. In de nieuwste Nederlandsche
dichtkunst was dit talent beslissend,
omdat het zich manifesteerde met een
begeestering, een gloed en een oor
spronkelijkheid, die zelfs de onbehou
wenheid verheffen kunnen tot iets
beters dan de bekrompenheid ooit zal
worden. ANTON VAN DUINKERKEN
Eén verhaal van H. Marsman op p. 16
VOORSEIZOEN T/M 30 JUNI
KAMER MET VOLLEDIG PENSION
PRIJSREDUCTIES KUftZAAl . BUITENBADEN . PIER
PAG. ? DE GROENE No. x»i
f S.50?, f.8
25
DE MUZE IN HET CABARET
Het oude cabaret der Noctambules is ter ziele. Men heeft getracht het tragisch einde
der roemuolle traditie te voorkomen, door op den ouden stam den geest en het sentiment
der jonge Fransche dichtergeneratie te enten. Het heeft niet mogen baten....
Over deze pogingen vertelt in het onderstaande artikel H. van Loon.
CABARET beteekent zoowel kroeg als lokaal
waar nummertjes" gezegd en gezongen
worden. Te Parijs kon tot nu toe de muze het
beter met de eerste dan met het tweede vinden. In het
Quartier latin is de geest van Villon warende ge
bleven en anderen (Richepin en Raoul Ponchon 1)
hebben de traditie voortgezet. En zooals schilders
zich tegenwoordig in arren moede aan het ont
werpen voor sier- en nijverheidskunst zetten, zoo
had de directeur van het oude cabaret der Noctam
bules de deuren voor dichters of wie het in hun
jeugd waren opengezet.
Deze cabaret was een zaal met atmosfeer. Ze hield
het midden tusschen een mateloos uitgezette bedstee
en de gelagkamer van een provinciaalsch logement.
Ze was inden loop van jaren enkele malen vergroot
en de afscheidingen waren duidelijk gebleven. De
wanden gingen onder beeltenissen van chansonniers
schuil en de grootste werden er met borstbeelden
in pleister herdacht. Niet meer piepjonge hoorders
herinnerden zich hier Xavier Pr ivas en anderen uit den
heldhaftigen" tijd van het levenslied" gehoord
te hebben. Privas, die zijn eigen liedjes zong of zei
en op de piano begeleidde. Hij keerde zich daartoe
half naar het gehoor en dit spelende zingen scheen
meer en meer een kwelling voor hem te worden.
De zware man met het diepe geluid en argelooze
gevoeligheid zat er onwennig. Van het publiek
vervreemdde hij meer en meer. Hij kwam laat en
maakte na gedanen arbeid gauw dat hij wegkwam
en zijn buigen voor het plichtmatige applaus had
iets pijnlijks evenals dit optreden tegen het einde
van zijn leven in het algemeen. Het was een corvée,
een hem al zwaarder vallende plicht, want de ware
aanraking met de menschen, die hem beleefd aan
hoorden, was voorgoed verbroken.
TOT vernieuwing van wat hen erheen dreef had
men nu een beroep gedaan op Carco, Andr
Salmon, Paul Géraldy, Max Jacob en anderen. Deze
schrijvers behooren ongeveer tot dezelfde generatie.
Hun jeugd heeft zich althans ten deele in het oude
Montmartre afgespeeld. Géraldy maakte er een uit
zondering op, zijn litteraire verleden ligt grooten
deels in het Quartier latin. Dit initiatief is een proef
geweest; een experiment, dat helaas materieel niet
geslaagd mag heeten. De dichters zelf hadden wel
plezier in het geval, al vochten ze, althans in het
begin, met plankenkoorts. Wat ze er lieten hooren
was wel van dien aard, in dat milieu begrepen en ge
waardeerd te worden. Deze verzen lagen voorname
lijk in den sector van de puberteitspoëzie. Er was het
vale blauw van den dageraad in de stad na een
doorgeboemelden nacht uit de jaren der Bohème omheen,
de gekoesterde tegenstelling tusschen het hunkeren
de hart en de rauwe realiteit, de lust in de felheid
van de instincten en het gevoel van anderzijds"
die hang naar een moraal, welke vloekt met die
van de burgerij en de deernis met sloebers en
dompelaars.
Zoo verscheen Francis Carco, die zich speciali
seerde op beschrijving van armoe, welke tot misdaad
komt. AndréSalmon stelde zich op ander plan. Hij
heeft het er trouwens maar kort uitgehouden. Hij
riep er de doorluchtige voorbeelden van Francois
Villon, Moréas en Verlaine aan en Apollinaire, die
zijn boezembriend was, had hij erbij kunnen noemen.
De jeugd van Salmon wortelde in den kouden grond
van de Bohème, in de Rue Ravignan, de straat van
Picasso, Van Dongen en de andere schilders en
dichters uit die periode. Zij allen vonden heul in de
Lapin agile, dat don
kere, doorrookte
roovershol van vader Fr
dé, waar hij overdag
in de zon zijn pijp
rookt, bontmuts op
het hoofd, mijmerend
over de kunstenaars,
die hij er gekend
heeft, nu vermoede
lijk nergens meer aan
denkend. Daarbinnen
tusschen de afbladde
rende muren, de schil
derijen en de
teekeningen op de kalk
wordt nog voorgedra
gen en over de hou
ten schragen komen
er de kersen op
brandewijn te staan.
Max Jacob
Pierre Benoit en Carco en Salmon, ze lieten zich
daar het eerst hooren, sentimenteele romances, die
schrijnend wilden zijn:
Mon coeur, crapuleuse démence
A pleurédans tous les faubourgs,
Of: Alors, ayant honte vraiment
De nous connattre aussi lyriques.
Nous offrions un coup de blanc
Au balayeur mélancolique....
Het waren zangerige bekentenissen, die de dichter
voor zich heen zei zonder dat iets verroerde in het
bleeke, flegmatische gezicht, waarvan de kin een
centenbak leek. Anders dan Carco, die de Bohème
aan het hart confronteerde, stelde Salmon er den
geest tegenover:
Et ma jeunesse delicate
Surgit, cygne au col de carmin
Comme une belle aristocrate
Portant sa tête dans ses mains
Hij neuriede korte poèmes en prose, geladen met
weemoed en lichten humor en met ongedachte
effecten. Het was alles van innemenden eenvoud en
voor Salmon was dit niet het debuut op de planken,
Francis Carco
want naast den betreurden Le Bargy heeft hij Het
duel gespeeld. En die effecten, de pathetische en de
zotte, zijn gesluierd, want deze menschen bond de
schaamachtige weerzin tegen het te-veel, te-dik.
Er was een gelatenheid in dit optreden, dat het
bric-abrac van de herinneringen en het bitterzoet van heim
wee naar wat toch eigenlijk niet terug verlangd
wordt, zelf laat spreken:
Jemontais, Ie coeur gros, la vieillerue Saint-Jacques
Ainsi qu'un pauvre suit un corbillard
La carriole triste, ou, tristes, brinqueballaient
Des livres de poètes, une tête de mort,
Item une lanternet item un vieux balai,
Un carton d chapeaux, desfteursjratches encore....
ANDRÉSalmon is er door Paul Géraldy opge
volgd, bekend door Toi et mot en Aimer. Hij
ziet eruit als een student, lang en smalletjes, hij
glimlacht maar wat spottend onder zijn blonde
haar, dat een aureool om zijn gezicht vormt en dan
de indrukwekkende bril en het kneveltje l Hij is in
Schillerkraag, die in Frankrijk naar Danton heet en
hij loopt heen weer in zijn kamer en blijft opeens staan
om een vluchtige herinnering te pakken. Hij zegt:
Ik heb er niet aan gedacht in de Noctambules
jeugdherinneringen op te halen. Wat me aantrok
in dat avontuur was de aanraking van schrijver
met publiek. Ik zeg schrijver, niet dichter. Van het
woord dichter wordt misbruik gemaakt. Er zijn
tegenwoordig romanciers, die groote dichters zijn,
bijvoorbeeld Giraudoux, een dichter van verstand
en verbeelding. De moeilijkheid was de kant van
de techniek, het zeggen in het openbaar. In het
PAG. 9 DE GROENE No, 3001
Quartier latüfheb ik
mijn eerste gedichten
gemaakt, toen ik 18
was. Ergens in een
kelderverdieping van
den boulevard Saint
Michel vlak bij de
Noctambules kwa
men jonge dichters
bijeen. Daar hoorde
ik iemand met een
lang gezicht en gloei
ende oogen op een
tafel eigen verzen
reciteeren, AndréSal
mon. Ik dacht, wat
hij kan kan ik ook en
na hem ben ik op die
tafel geklauterd om
gedichten te zeggen,
die van mij. Zoo heb
ik me in dat cabaret
verjongd door na hem
Paul Géraldy
op die tafel te klimmen. In dien tijd schreef ik
mijn poëzie vooral in de postkantoren. Van de tele
gramformulieren heb ik een onwettig gebruik
gemaakt. Als me iets inviel liep ik naar het na
burige postkantoor om die woorden vast te
houden en als zich er later iets anders omheen
kristalliseerde zocht ik een ander postkantoor op.
Zoo heeft hij deze en andere verzen met dunne,
zachte stem gezegd. Hij begon met een groet naar
vrienden in de zaal. Eerst was het een gebabbel
van het tooneel met het publiek, telkens moest
hij den indruk overwinnen het leeuwenhok binnen
te gaan. In plaats van een temmer was Géraldy een
charmeur. De nauwelijks gemoduleerde stem, die
elk woord op zijn plaats bracht, het gekrulde haar,
de fijne blik en dan:
C'es t déja beaucoupfd'étre deux,
deux, cóte d cóte sur la Terre,
qui peuvent souffrir entre eux
et vivre sans trop se taire.
Et si l'on est plus exigeant,
si l'on se sent, en y songeant,
l'óme encore trop célibataire,
c'est qu'on a mauvais caractère....
ou qu'on est trop intelligent.
Hij was eer het causeeren in een salon dan de
estrade gewend en met den tekst in de hand deed
hij denken aan een knaap, die een zorgvuldig opge
steld compliment draait, maar er vleugde ook iets
vroolijks mee en zijn glimlach was kalm, zijn gebaren
waren sober. Hij reciteerde niet, hij vertelde. En als
het uit was ging er een zucht van verraste bewon
dering over de rijen hoorders en dan het geklap.
Hij zei Une jeune fille passé, Une amoureuse,
La mère, L'absent en dit alles was muzikaal en
gevoelig. En Géraldy, de dichter van het tête-a-tête,
van de bekentenissen bij de lamp, van het verliefde
gelispel, vertelde:
Je schrijft gedichten om ze te zeggen, aan je
zelf en anderen, wat, als ze goed zijn, op hetzelfde
neerkomt, want wat is het doel.....?.. Anderen
ertoe te brengen een oogenblik zich zelf te zijn. Ik
heb eigenlijk van niets meer gehouden dan van mijn
verzen zeggen; toen ik jong was deed ik het dikwijls.
Die tijd is voorbij en in mijn borst voel ik iets als
het gewicht van verzen, die niet gesproken zijn.
TWINTIG minuten lang hield Géraldy ons met
zijn toegefelijke levenswijsheid, en helder
ziende deernis met hersenschimmen en ontgooche
lingen bezig. Op zijn beurt werd hij door Max Jacob
opgevolgd, monocle in het oog, om niet met Chiappe
verward te worden naar hij zei, glad geschoren,
blauw boord, een keurig gesneden pak. Sinds 1919
had hij niet op de planken gestaan en dat contact
met lezers, die nu hoorders waren, was hem heel
aangenaam.
Hij is een guit, zooals hij in een mengeling van ge
moedelijkheid en begrip jongleert met de
gekkigheden van het dagelijksche leven en de waarheden,
die het te boven gaan.
Hij glimlachte, goedig en bewogen, spotzieken
teeder en in de pauze verscheen hij zonder opschik
of valsche nederigheid, maar altijd dat oogglas,
aan de bar, waar boeken van hem op stapeltjes
lagen en waarin hij wat schreef ten behoeve van
den kooper, die graag een autogram op den koop heef t.
En in andere zalen te Parijs hebben den laatsten
tijd Colette, Lucie Delarue, Mardrus, Tristan Ber
nard en Maurice Rostand zich laten zien en hooren.
H. VAN LOON
champaqnc kruq
(I Onncs en Zlobri ~ O romnocn '
n