De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1936 19 juni pagina 5

19 juni 1936 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

G. K. CHESTERTON f Anton van Duinkerken Marsman bekroond K '> G. K. CHESTERTON is plotseling overleden, en op denzelfden dag heeft G. B. Shaw zich plotseling teruggetrokken uit het openbare leven. Deze twee feiten zouden volstaan om een einde te maken aan het debat tusschen de beide beroemde auteurs, ware het niet, dat dit debat in al zijn onderdeelen het voorkomen vertoonde van een eeuwig twistgesprek, en dat de beide partijen zich zeker niet kunnen verzoenen met elkanders oplossing, want Chesterton zou even weinig ge voeld hebben voor een bescheiden terugtocht als Bernard Shaw veronder steld kan worden te gevoelen voor een plotselingen dood. Het debat is dan ook niet uit, het begint pas. Want het was in wezen geen debat over het bestaan, zooals het gewoonlijk genoemd werd, maar het was een debat over de eeuwig heid. De beide schrijvers weken niet sterk van elkander af voor wat de zoogenaamde wereldbeschouwing be treft, ze waren echter elkanders onver zoenlijke vijanden, zoodra het er op aan kwam, al die dingen te beschouwen, welke niet tot de zichtbare wereld bahooren. Shaw moet, sprekende over de paradox, eens gezegd hebben: Mr. Chesterton is in dit opzicht, en in vele opzichten de eenige Engelschman, die mij begrijpt." De tegenstander maakte hiervan een aardig gebruik door te ant woorden: Ik ben de eenige Engelsch man, die Mr. Shaw begrijpt. Welnu: ik ben het niet met hem eens." Deze oneenigheid werd uitgevochten op een litterair niveau, dat men mis schien alleen beklimmen kan, wanneer men gezien rnoet worden door den le zerskring van de geheele wereld; ten minste in een klein land als het onze is helaas geen vorm van polemiek bekend, waarbij de beide partijen elkander ge durende ongeveer dertig jaar met even veel eerbied als aandacht voor elkander te woord staan. De eerbied en de aan dacht, welke men heeft, schijnt men bij ons het veiligst aan zichzelven te besteden. Dit maakt het litteraire twistgeschrijf licht miezerig, en geeft den polemist die hinderlijke neiging, zijn tegenstander te verkleinen, terwijl het tegelijk nobeler en doeltreffender zoude zijn, hem caricaturaal of anderszins te vergrooten. Chesterton en Shaw hebben elkaar geëerbiedigd als grooten van den geest in hun tijd en hun land, en dit gaf aan hun debat het gewicht, dat een soortgelijk debat elders niet heeft. Het was in wezen een debat tusschen twee geweldige grootmachten, waar voor men moeilijk iets anders vindt dan een aanduiding. Men zou kunnen zeg gen: een debat tusschen katholicisme en protestantisme, indien men zoo goed wil zijn, de beide wowden heel wat ruimer te verstaan, dan de theolo gie voorschrijft, want het was b.v. ook een debat tusschen dranklust en geheel onthouding, tusschen levensaanvaar ding en levensvereenvoudiging, tus schen gezelligheid en propaganda, tusschen veelzijdigheid en stelselmatig heid, tusschen objectivisme en sub jectivisme. Ik kan mij voorstellen, dat het buitengewoon moeilijk is, tusschen deze uitersten te kiezen, omdat ze bijna nooit voorkomen in hun eenvoudigen vorm. Ze hebben een onweerhoudbare neiging, elkander te ont moeten en te beïnvloeden, maar een van de beide reeksen legt in elk leven het zwaarste accent. In Chestertons leven was, lang voor zijn overgang tot de katholieke kerk, het katholieke accent het doorslag gevende, zooals in het leven van Shaw, lang na zijn losmaking uit alle kerk genootschap, het protestantsche accent het overwicht heeft. De natuurlijk» voorbastemming van Chesterton tot het katholicisme werd dan ook na 1907, toen hij Orthodoxy" uitgaf, door niemand meer.tenzij door hemzelven, betwijfeld. Hij heeft, behalve 1400 artikelen, zoowat zeventig boeken geschreven en drie tijdschriften geleid, waarvan het laatste, G. K.'s Weekly, het orgaan werd zijner politieke en sociale over tuigingen, die een merkwaardig meng sel vertoonden van verstandig conser vatisme en radicale voaruitstrevendheid. Als distributionalist" wilde hij de opvattingen omtrent het privaatbszit zoodanig herzien, dat de bezitlooze een practische onmogelijkheid zou worden, maar hij bedankte ervoor, de zorg voor dit gereorganiseerde wereldbezit op te dragen aan een of ander collectief, omdat hij niet zonder grond de meening was toegedaan, dat ieder een het best op zijn eigen zaken let, al gebeurt het ook dan nog tamelijk slor dig. Van den anderen kant was hij over tuigd, dat een systeem het minst ge schikte ding zou zijn, waaraan men htt leven kan onderwerpen, aangezien het leven de natuurlijke eigenschap meedraagt, sterker te zijn dan iedere systematiek. Hij achtt» het shchts te onderwerpen aan iets, dat in hoogere mate dan het zichtbare recht zou hebben op de qualificatie, het Leven zelf te zijn, en Dit noemde hij God. De dingen dezer wereld bekeek hij oorspronkelijk, reden, waarom hij onder de origineele schrijvers werd in gedeeld. Voor hem was oorspronkelijk heid echter iets anders dan b.v voor H. G. Wells en zelfs dan voor Bernard Shaw. Het was niet het gevolg eener poging om de bestaande zaken krach tens de werking van verbeelding of verstand te her-ordenen, het was inte gendeel een poging om de werkelijke orde te achterhalen, waaraan ze be antwoorden, door hen n.l. bekijken, alsof nóg nooit iemand op aarde er naar gekeken had. Hij vond het niet origineel, te zeggen, dat Hamlet de uit beelding was van een economisch pro bleem of van een psycho-analytische intuïtie. Hij vond het integendeel oor spronkelijk, er nadruk op te leggen, dat Hamlet een treurspel was, dus de geschiedenis van iemand, met wijn het slecht afloopt. Inderdaad is dit het belangrijke van Hamlet, en niet de psycho-analyse, of de geschiedenis van de commercieele verhoudingen tusschen Engeland en Denemarken gedurende de middeleeuwen. Chestirton was een buitengewoon improvisator, wel de buitengewoonste improvisator van zijn tijd. Hij spraken schreef veel, met een gemak, dat te meer verbaasde, omdat hij de ge woonte had, iets anders te zeggen dan men verwachtte, terwijl hij toen nooit iets zei, dat, gezien van zijn standpunt, onjuist zoude zijn. Dit improvisatie talent hing ten nauwste samen met de opvatting welke hij had over de oor spronkelijkheid. Hij vroeg zich af, wat er aan het onderwerp, hetwelk hij be handelde, onopgemerkt-gewoon was en hier koos hij zijn uitgangspunt. Hij verdedigd i dan dit gewone". Bernard Shaw was integendeel de verdediger van het buitengewone in elk ding. Hij geloofde, om zoo te zeggen, altijd in wonderen, die echter nooit gebeurden, terwijl .Chesterton zich tevreden stelde met eenige ver bazing over de wonderen, die reeds gebeurd waren, en die hij talrijk ge noeg achtte om voorloopig niet naar nieuwe te verlangen. Shaw verdedigde den vooruitgang. Chesterton stond al perplex, omdat er betrekkelijk zoo weinig achteruitgang viel waar te nemen. Toch was Chesterton de groote VERLEDEN jaar weigerde het Bestuur van de Leidsche maat schappij der Nederlandsche Let terkunde in te gaan op het advies van de Commissie voor Schoone Letteren, die den dichter H. Marsman voordroeg als candidaat voor den jaarlijks toe te kennen C. W. van der Hoogt-prijs. Het Bestuur had krachtens de toenmaals vigeerende Wet van de Maatschappij het recht, de toekenning van een prijs te weigeren. Er was echter bepaald, dat bij zulk een weigering de prijs niet aan een ander kan worden toegekend. In 1935 is de prijs dus niet uitgereikt. Weigerende, maakte het Bestuur gebruik van een bevoegdheid, aan dit Bestuur krachtens een geldig wets artikel toegekend. Het ging echter verder. Het motiveerde zijn weigering. De dichter Marsman had n.l. in De Groene Amsterdammer, in 1932, een artikel gepubliceerd, dat hem in ieder geval vrij hield van de verdenking, de Maatschappij of hare Commissiën te willen vleien. Dit is zacht gezegd, maar er zijn zooveel harde gezegden gevallen over de bedoelde bijdrage van Marsman aan dat oude nummer van De Groene! Nu kon men Marsman een groot dichter achten of niet, men kon hem een fatsoenlijken kerel achten of niet, maar het is onmogelijk, te beweren, dat fatsoenlijke kerels de eenigen zouden zijn, die groote dichters kunnen blijken, of dat onfatsoenlijke kerels op den Parnassus worden geweerd. Laten wij, ter vereenvoudiging van het vraag stuk, aannemen, dat Marsman, door tegen de Maatschappij te schrijven, be wezen zou hebben, e in onfatsoenlijk mensch te zijn, zelfs een verachtelijk mensch, dan nog blijft de mogelijkheid open, dat dezelfde doodonfatsoenlijke Marsman een dichter van erkenbare en bekroonbare beteekenis zou zijn. Het Bestuur der Leidsche Maatschappij wenschte die opengebleven mogelijk heid te sluiten. Zelden heb ik zooveel engels met een vlammend zwaard een paradijs zien sluiten ! Maar de Com missie voor Schoone Letteren wenschte de aangeduide mogelijkheid open te houden. Zij vond nu eenmaal, dat Marsman mooie verzen maakte, het geen niet behoeft weg te nemen, dat hij zich schuldig maakte (als men het gaarne zoo noemt) aan onbehouwen uitvallen, waarvan de Commissie trou wens in casu het allereerst bedoelde mikpunt was geweest. Verzen zijn mooi of niet mooi. De Commissie vond de verzen van Mars man mooi. Ze had het mooie aan te bevelen, ongeacht de eigenschappen van den maker. Ze deed, wat ze te doen had. Het verbaasde haar grooteHjks, dat men dit niet begreep. Uit het aldus gerezen misverstand, waarbij geen der beide betrokken par geloovige, en Shaw de groote scepticus, want de oorzaak van den twijfel is niet, dat men te weinig gelooft, doch dat men mér gelooft dan te verant woorden is. Ik schreef dat het debat tusschen Chesterton en Shaw niet uit is, doch nu eerst begint. Chesterton en Shaw vertegenwoordigden n.l. krachten, die in deze eeuw tegen elkander worden op gestuwd met ongemeene felheid. Men heeft gezegd, dat Chesterton slechts overtuigden overtuigde. Ofschoon het tegendeel vast staat, bevestigd als het is door feiten, zou het verwijt, ware het juist, toch een titel tot roem zijn, want Chesterton is dan de man geweest, die bij de overtuigden hun overtuiging be krachtigde, juist nu het zoo hoog noodig blijkt. Dit is misschien de bescheidenste en de grootste waarde van zijn werk. tijen wenschte te berusten, ontstond eerst een chaos, en daarna een wetsherziening. Bij deze wetsherziening is bepaald, dat niet het Bestuur, doch de Algemeene Vergadering den prijs toe kent of weigert. Het Bestuur kan alleen de Vergadering voorlichten aan gaande de opvatting, welke het huldigt betreffende de voordracht. In dezen gewijzigden toestand was het mogelijk, Marsman opnieuw voor te dragen. Hetgeen dan ook geschiedde. De Commissie verklaarde voet bij stuk te houden. Het Bestuur adviseerde, de beslissing over te laten aan Mars man zelf, dus: hem den prijs toe te kennen in afwachting zijner houding, die hierop zou volgen. Het meende wellicht, dat Marsman, door te aan vaarden wat hem werd toegekend, van een onfatsoenlijk- in een fatoenlijk mensch zou veranderen. Wellicht meende het ook, dat Marsman, onfat soenlijk zijnde, door de aanvaarding van d:n prijs, in zijn onfatsoen zou volharden. Wat het precies meende, was niet duidelijk. Het kwam er echter ook niet op aan. Want de vraag is niet, of een dichter zich laat erkennen; de vraag is, of hij erkend wordt. Thans is de verdienste van Marsman voor de Nederlandsche letterkunde erkend, ongeacht of hij met deze erkenning instemt, ja of neen. Er is mér gebeurd. Er is toegegeven, dat in Nederland de schoonheid van het werk, en niet het karakter van den werker, de norm is, en dient te zijn, van zulk een erkenning. Ten overstaan van den onfatsoenlijken Rembrandt stond dit al tamelijk vast, het is nu als algemeen beginsel aanvaard. Ik acht dit juist in onzen tijd van de grootste beteekenis. Want er zijn tegenwoordig landen, waar men niet bekroond kan worden als men niet aan zekere voor waarden van het ras beantwoordt. Het is van belang, dat Nederland niet zulk een land wordt. Men moet, bij alle nuttig of nutteloos vooroordeel, plaats overhouden voor het simpele vermogen, mooie dingen mooi te vinden. Die plaats is thans verzekerd, althans in de Maatschappij der Nederlandsche Letter kunde, gevestigd te Leiden. Dat die plaats verzekerd kon worden, danken wij niet het minst aan den loyalen, volstrekt bovenpartijdigen voorzitter van het afgeloopen jaar, professor Krom. Hij leidde de Leidsche Maatschappij in een harer moeilijkste jaren, en hij leidde haar met het gemak van iemand, die geen moeilijkheden kent, zelfs niet zoodra ze er werkelijk zijn. Dit onderscheidt hem van het gros zijner landgenooten, die zelfs moeilijkheden kennen, als ze er niet zijn. In dit opzicht acht ik den gemid delden Hollander den meest specula tieven geest van Europa. Mij is het nooit gelukt maar ik ben geen Hollander een moeilijkheid te zien in de ontmoeting tusschen onbehouwenheid en talent, want deze ontmoe ting biedt geen werkelijke moeilijk heden. Alleen geloof ik, dat in Mr. H. Marsman, in wien de onbehouwenheid niet steeds gering was, het talent veel grooter is dan de onbehouwenheid. Dit talent hangt met een zekere roeke loosheid onafscheidelijk samen, en dankt zijn waarde aan dien samen hang. Het is een talent, dat uitdaagt door te charmeeren, en dat sommigen ook wel eens charmeert door uit te dagen. In de nieuwste Nederlandsche dichtkunst was dit talent beslissend, omdat het zich manifesteerde met een begeestering, een gloed en een oor spronkelijkheid, die zelfs de onbehou wenheid verheffen kunnen tot iets beters dan de bekrompenheid ooit zal worden. ANTON VAN DUINKERKEN Eén verhaal van H. Marsman op p. 16 VOORSEIZOEN T/M 30 JUNI KAMER MET VOLLEDIG PENSION PRIJSREDUCTIES KUftZAAl . BUITENBADEN . PIER PAG. ? DE GROENE No. x»i f S.50?, f.8 25 DE MUZE IN HET CABARET Het oude cabaret der Noctambules is ter ziele. Men heeft getracht het tragisch einde der roemuolle traditie te voorkomen, door op den ouden stam den geest en het sentiment der jonge Fransche dichtergeneratie te enten. Het heeft niet mogen baten.... Over deze pogingen vertelt in het onderstaande artikel H. van Loon. CABARET beteekent zoowel kroeg als lokaal waar nummertjes" gezegd en gezongen worden. Te Parijs kon tot nu toe de muze het beter met de eerste dan met het tweede vinden. In het Quartier latin is de geest van Villon warende ge bleven en anderen (Richepin en Raoul Ponchon 1) hebben de traditie voortgezet. En zooals schilders zich tegenwoordig in arren moede aan het ont werpen voor sier- en nijverheidskunst zetten, zoo had de directeur van het oude cabaret der Noctam bules de deuren voor dichters of wie het in hun jeugd waren opengezet. Deze cabaret was een zaal met atmosfeer. Ze hield het midden tusschen een mateloos uitgezette bedstee en de gelagkamer van een provinciaalsch logement. Ze was inden loop van jaren enkele malen vergroot en de afscheidingen waren duidelijk gebleven. De wanden gingen onder beeltenissen van chansonniers schuil en de grootste werden er met borstbeelden in pleister herdacht. Niet meer piepjonge hoorders herinnerden zich hier Xavier Pr ivas en anderen uit den heldhaftigen" tijd van het levenslied" gehoord te hebben. Privas, die zijn eigen liedjes zong of zei en op de piano begeleidde. Hij keerde zich daartoe half naar het gehoor en dit spelende zingen scheen meer en meer een kwelling voor hem te worden. De zware man met het diepe geluid en argelooze gevoeligheid zat er onwennig. Van het publiek vervreemdde hij meer en meer. Hij kwam laat en maakte na gedanen arbeid gauw dat hij wegkwam en zijn buigen voor het plichtmatige applaus had iets pijnlijks evenals dit optreden tegen het einde van zijn leven in het algemeen. Het was een corvée, een hem al zwaarder vallende plicht, want de ware aanraking met de menschen, die hem beleefd aan hoorden, was voorgoed verbroken. TOT vernieuwing van wat hen erheen dreef had men nu een beroep gedaan op Carco, Andr Salmon, Paul Géraldy, Max Jacob en anderen. Deze schrijvers behooren ongeveer tot dezelfde generatie. Hun jeugd heeft zich althans ten deele in het oude Montmartre afgespeeld. Géraldy maakte er een uit zondering op, zijn litteraire verleden ligt grooten deels in het Quartier latin. Dit initiatief is een proef geweest; een experiment, dat helaas materieel niet geslaagd mag heeten. De dichters zelf hadden wel plezier in het geval, al vochten ze, althans in het begin, met plankenkoorts. Wat ze er lieten hooren was wel van dien aard, in dat milieu begrepen en ge waardeerd te worden. Deze verzen lagen voorname lijk in den sector van de puberteitspoëzie. Er was het vale blauw van den dageraad in de stad na een doorgeboemelden nacht uit de jaren der Bohème omheen, de gekoesterde tegenstelling tusschen het hunkeren de hart en de rauwe realiteit, de lust in de felheid van de instincten en het gevoel van anderzijds" die hang naar een moraal, welke vloekt met die van de burgerij en de deernis met sloebers en dompelaars. Zoo verscheen Francis Carco, die zich speciali seerde op beschrijving van armoe, welke tot misdaad komt. AndréSalmon stelde zich op ander plan. Hij heeft het er trouwens maar kort uitgehouden. Hij riep er de doorluchtige voorbeelden van Francois Villon, Moréas en Verlaine aan en Apollinaire, die zijn boezembriend was, had hij erbij kunnen noemen. De jeugd van Salmon wortelde in den kouden grond van de Bohème, in de Rue Ravignan, de straat van Picasso, Van Dongen en de andere schilders en dichters uit die periode. Zij allen vonden heul in de Lapin agile, dat don kere, doorrookte roovershol van vader Fr dé, waar hij overdag in de zon zijn pijp rookt, bontmuts op het hoofd, mijmerend over de kunstenaars, die hij er gekend heeft, nu vermoede lijk nergens meer aan denkend. Daarbinnen tusschen de afbladde rende muren, de schil derijen en de teekeningen op de kalk wordt nog voorgedra gen en over de hou ten schragen komen er de kersen op brandewijn te staan. Max Jacob Pierre Benoit en Carco en Salmon, ze lieten zich daar het eerst hooren, sentimenteele romances, die schrijnend wilden zijn: Mon coeur, crapuleuse démence A pleurédans tous les faubourgs, Of: Alors, ayant honte vraiment De nous connattre aussi lyriques. Nous offrions un coup de blanc Au balayeur mélancolique.... Het waren zangerige bekentenissen, die de dichter voor zich heen zei zonder dat iets verroerde in het bleeke, flegmatische gezicht, waarvan de kin een centenbak leek. Anders dan Carco, die de Bohème aan het hart confronteerde, stelde Salmon er den geest tegenover: Et ma jeunesse delicate Surgit, cygne au col de carmin Comme une belle aristocrate Portant sa tête dans ses mains Hij neuriede korte poèmes en prose, geladen met weemoed en lichten humor en met ongedachte effecten. Het was alles van innemenden eenvoud en voor Salmon was dit niet het debuut op de planken, Francis Carco want naast den betreurden Le Bargy heeft hij Het duel gespeeld. En die effecten, de pathetische en de zotte, zijn gesluierd, want deze menschen bond de schaamachtige weerzin tegen het te-veel, te-dik. Er was een gelatenheid in dit optreden, dat het bric-abrac van de herinneringen en het bitterzoet van heim wee naar wat toch eigenlijk niet terug verlangd wordt, zelf laat spreken: Jemontais, Ie coeur gros, la vieillerue Saint-Jacques Ainsi qu'un pauvre suit un corbillard La carriole triste, ou, tristes, brinqueballaient Des livres de poètes, une tête de mort, Item une lanternet item un vieux balai, Un carton d chapeaux, desfteursjratches encore.... ANDRÉSalmon is er door Paul Géraldy opge volgd, bekend door Toi et mot en Aimer. Hij ziet eruit als een student, lang en smalletjes, hij glimlacht maar wat spottend onder zijn blonde haar, dat een aureool om zijn gezicht vormt en dan de indrukwekkende bril en het kneveltje l Hij is in Schillerkraag, die in Frankrijk naar Danton heet en hij loopt heen weer in zijn kamer en blijft opeens staan om een vluchtige herinnering te pakken. Hij zegt: Ik heb er niet aan gedacht in de Noctambules jeugdherinneringen op te halen. Wat me aantrok in dat avontuur was de aanraking van schrijver met publiek. Ik zeg schrijver, niet dichter. Van het woord dichter wordt misbruik gemaakt. Er zijn tegenwoordig romanciers, die groote dichters zijn, bijvoorbeeld Giraudoux, een dichter van verstand en verbeelding. De moeilijkheid was de kant van de techniek, het zeggen in het openbaar. In het PAG. 9 DE GROENE No, 3001 Quartier latüfheb ik mijn eerste gedichten gemaakt, toen ik 18 was. Ergens in een kelderverdieping van den boulevard Saint Michel vlak bij de Noctambules kwa men jonge dichters bijeen. Daar hoorde ik iemand met een lang gezicht en gloei ende oogen op een tafel eigen verzen reciteeren, AndréSal mon. Ik dacht, wat hij kan kan ik ook en na hem ben ik op die tafel geklauterd om gedichten te zeggen, die van mij. Zoo heb ik me in dat cabaret verjongd door na hem Paul Géraldy op die tafel te klimmen. In dien tijd schreef ik mijn poëzie vooral in de postkantoren. Van de tele gramformulieren heb ik een onwettig gebruik gemaakt. Als me iets inviel liep ik naar het na burige postkantoor om die woorden vast te houden en als zich er later iets anders omheen kristalliseerde zocht ik een ander postkantoor op. Zoo heeft hij deze en andere verzen met dunne, zachte stem gezegd. Hij begon met een groet naar vrienden in de zaal. Eerst was het een gebabbel van het tooneel met het publiek, telkens moest hij den indruk overwinnen het leeuwenhok binnen te gaan. In plaats van een temmer was Géraldy een charmeur. De nauwelijks gemoduleerde stem, die elk woord op zijn plaats bracht, het gekrulde haar, de fijne blik en dan: C'es t déja beaucoupfd'étre deux, deux, cóte d cóte sur la Terre, qui peuvent souffrir entre eux et vivre sans trop se taire. Et si l'on est plus exigeant, si l'on se sent, en y songeant, l'óme encore trop célibataire, c'est qu'on a mauvais caractère.... ou qu'on est trop intelligent. Hij was eer het causeeren in een salon dan de estrade gewend en met den tekst in de hand deed hij denken aan een knaap, die een zorgvuldig opge steld compliment draait, maar er vleugde ook iets vroolijks mee en zijn glimlach was kalm, zijn gebaren waren sober. Hij reciteerde niet, hij vertelde. En als het uit was ging er een zucht van verraste bewon dering over de rijen hoorders en dan het geklap. Hij zei Une jeune fille passé, Une amoureuse, La mère, L'absent en dit alles was muzikaal en gevoelig. En Géraldy, de dichter van het tête-a-tête, van de bekentenissen bij de lamp, van het verliefde gelispel, vertelde: Je schrijft gedichten om ze te zeggen, aan je zelf en anderen, wat, als ze goed zijn, op hetzelfde neerkomt, want wat is het doel.....?.. Anderen ertoe te brengen een oogenblik zich zelf te zijn. Ik heb eigenlijk van niets meer gehouden dan van mijn verzen zeggen; toen ik jong was deed ik het dikwijls. Die tijd is voorbij en in mijn borst voel ik iets als het gewicht van verzen, die niet gesproken zijn. TWINTIG minuten lang hield Géraldy ons met zijn toegefelijke levenswijsheid, en helder ziende deernis met hersenschimmen en ontgooche lingen bezig. Op zijn beurt werd hij door Max Jacob opgevolgd, monocle in het oog, om niet met Chiappe verward te worden naar hij zei, glad geschoren, blauw boord, een keurig gesneden pak. Sinds 1919 had hij niet op de planken gestaan en dat contact met lezers, die nu hoorders waren, was hem heel aangenaam. Hij is een guit, zooals hij in een mengeling van ge moedelijkheid en begrip jongleert met de gekkigheden van het dagelijksche leven en de waarheden, die het te boven gaan. Hij glimlachte, goedig en bewogen, spotzieken teeder en in de pauze verscheen hij zonder opschik of valsche nederigheid, maar altijd dat oogglas, aan de bar, waar boeken van hem op stapeltjes lagen en waarin hij wat schreef ten behoeve van den kooper, die graag een autogram op den koop heef t. En in andere zalen te Parijs hebben den laatsten tijd Colette, Lucie Delarue, Mardrus, Tristan Ber nard en Maurice Rostand zich laten zien en hooren. H. VAN LOON champaqnc kruq (I Onncs en Zlobri ~ O romnocn ' n

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl