Historisch Archief 1877-1940
f
Xl
't
Letterkundig leven
Op den rand van stad en land
S. Vestdijk: Kind van stad en land
(Nijgh k van Dltmar, Rotterdam)
WEINIG verzenbundels dragen
een zoo treffenden, zoo den
inhoud der gedichten
symboliseerenden, titel als deze: Kind van
stad en land. Want van het land hebben
deze verzen de ruimte en de grillige
bekoorlijkheid, van de stad hun bijna
geometrische orde en hun steeds rede
lijke tucht. En van de stad en het land
is tevens Vestdijk de dichter: van de
eerste in de reeksen Jeugd, Jeugd
vrienden, Uit een oud foto-album en
Steden; van het tweede in Sombere en
ironische landschappen, Alpenreis en
Tuinen.
Wat zijn proza, met name dat uit
,,De dood betrapt" en vooral in de
beschrijvende gedeelten, kenmerkt,
vertoont zich ook in deze meestal
descriptieve gedichten, n.l. een sterke,
oorspronkelijke, hier en daar
spits.vondige plastiek, die slechts zelden
voluit aanschouwelijk wordt. Dit tekort
aan overtuigende beeldende kracht is,
dunkt mij, het onherroepelijk gevolg
van den overvloed aan beeldende attri
buten. Vestdijk schiet, ook in zijn
romans, herhaaldelijk zijn doel merk
baar voorbij door zijn teveel aan stof,
door een gemis aan zelfbeperking, die
zich door schifting en vereenvoudiging
der gegevens en motieven verhelderend
zou moeten doen gelden. De land
schappen, maar voornamelijk de Al
penreis", lijden aan deze gebreken en
zijn daardoor mislukkingen geworden.
Meer van de stad dan van het land
bezit Vestdijk tenslotte de karakter
trekken, en geslaagder dan de verzen
der ruimte zijn dan ook die, welke naar
de psychische diepten graven van het
stadskind, de gedragingen en gevoelens
'doorgronden van den schooljongen in
zijn puberteit, of het beeld van vroeger
en hedendaagsch stadsleven oproepen.
Het persoonlijkst, innerlijk het meest
van beklemmingen bevrijd en uiterlijk
het meest van overdaad gezuiverd, zijn
de Tuinen", die, als werkelijkheid en
als beeld, zoowel van de stad als van
het land de atmosfeer vertoonen in een
onontleedbare verbinding. Mij is van
dezen dichter geen gedicht bekend zoo
rijk geïnstrumenteerd, zoo warm van
klank en sierlijk van beweging, als
Tuinen bij wind en weer, I"
(bahoudens n mislukte regel). Ook
Zwaan", dat naar vorm en motief
aan gedichten der rasechte symbolisten
doet denken, mist alle nevelachtige
vaagheid dezer poëziesoort en heeft er,
bij een eigen suggestieve taaikracht,
het welluidend f luide mee gemeen.
Terwijl in Visite" een Rilke-aansch
motief zonder eenige finesse behandeld
is en De oude gang", hoewel een
mooi gedicht, te zeer een navolging van
Gorter moet genoemd worden, is
Zelfkant" niet alleen een in alle op
zichten subliem vers, maar bovendien
de definitieve samenvatting van
Vestdijk's voorloopige dichterlijke vermo
gens en tendenzen. Het bezit de poëzie
van het leelijke in den edelsten vorm:
het drukt de geheimzinnige charme van
het toevallige en rommelige, dat den
buitenkant eener stad schaamteloos aan
de haar begrenzende natuur prijsgeeft,
en dat in zijn ordelooze en kille onaan
trekkelijkheid zulk een
huiveringwekkend-wonderlijke sfeer van eenzaam
heid kan verkrijgen, ongeëvenaard
sterk uit; en deze rand van stad en
land, het zwarte kalf in 't weitje" en
de sintels", het levend jeugdig zwart
en het uitgebrande, doodgestookte
zwart, dat uit de menschenlanden
komt, bevrijden zich inderdaad aan het
slot van het gedicht in n beeld, on
verhoopt maar onvergetelijk.
Het heeft er allen schijn van, dat de
verzen, in dezen bundel vereenigd, ge
schreven zijn in denzelfden tijd als
waarin die uit Vrouwendienst" zijn
ontstaan, welk* ik indertijd bij hun
verschijnen tamelijk uitvoerig heb aan
gekondigd. Naar hun aard komen zij
zoo treffend met elkaar overeen, dat
alleen deze veronderstelling, als ver
klaring aanvaard, mij ervan kan terug
houden een opmerking te maken over
het gemis aan ontwikkeling in de per
soonlijkheid van dezen dichter, in welke
richting dan ook. Hoewel dus beide
bundels poëzie van nauwkeurig ge
lijken aard bevatten, zal men er onder
de gedichten in Kind van stad en land
aantreffen, die, in deze soort, gaver en
menschelijker, opener, minder raad
selachtig en realistischer geconcipieerd
zijn: De lucifersmerken, De oudste
vrienden, De verstootene, Het Arnortje
(met die slotterzine a la Nijhoff),
Stad aan de Wadden, Oude tuin.
D. A. M. BINNENDIJK
Verborgen
grootheid
Marcel Joubandeau: Chaminadour,
I en II (Galllmard, Parijs)
FRANKRIJK heeft op het ogen
blik naar alle waarschijn
lijkheid twee verborgen grote
auteurs: de ene is Valery Larbaud,
de andere Marcel Jouhandeau. De
eerste schijnt wel alles te hebben
gedaan om onbekend te blijven, en
misschien moet men zijn toevlucht
nemen tot onhullingen als dat zijn
hoofdwerk, Barnabooth", het livre
de chevet" is van den heer Anthony
Eden, om nog enig licht op hem te
werpen. (Ik behoor tot de lieden die
het feit in kwestie vleiender voor den
heer Eden vinden dan voor den
schrijZelfkant
Ik houd het meest van de halflandlijkheid:
Van vage weidewinden die met lijnen
Vol waschgoed spelen; van fabrieksterreinen
Waar tusschen armlijk gras de lorrie rijdt,
Bevracht met het geheim der dokspoorlijnen.
Want 'k weet) er is daar waar men 't leven slijt
En toch niet leeft) zwervend meer eenzaamheid
Te vinden dan in bergen of ravijnen.
De walm van stoomtram en van bleekerij
Of van de ovens waar men schelpen brandt
Is meer dan thijmgeur aanstichter van droomen.
En 't zwarte kalf in 't weitje aan den rand
Wordt door een onverhoopt gedicht bevrijd
En in n beeld met sintels opgenomen.
S. Vestdijk
ver van Barnabooth".) De tweede,
van wien zover ik weet niet n
portret gepubliceerd werd, die zowel
in zijn persoonlijk leven als in zijn
vaak zeer ver doorgevoerde bekente
nissen-op-schrift geheimzinnig wist te
blijven, gaat voort rijkelijk te publi
ceren (iets wat men van Larbaud
helaas niet zeggen kan), en blijft toch,
in laatste instantie, een
tempelberoemdheid", veel meer dan Proust
of Joyce de grote man voor een kleine
kring van ingewijden. Larbaud is wel
licht een van de twee of drie die het
mooiste Frans schrijven onder de nog
levende schrijvers, Jouhandeau kan
gemakkelijk de man zijn die ieder
record slaat in de literaire vondsten.
Hij stamt lijnrecht van Jules Renard
af, en een deel van zijn werk, waartoe
het hier besprokene behoort, kan onder
dat patronaat blijven ingeschreven.
Het is de vervorming door al te grote
preciesheid a la Renard; de voort
durende ironie die al te vaak vals aan
doet; de tic" van een poëzie die tel
kens omslaat in het burleske. ,,Le
Journal du Coiffeur" is in deze lijn
wellicht Jouhandeau's meesterwerk.
De andere richting van zijn talent
heeft Renard vrijwel geheel verlaten,
is een verdiepen tot in het uiterste van
de microchaos die een menselijk wezen
oplevert. Men raakt hier in een herme
tisch afgesloten eigen wereld, waarin
alles vreemd en onteigend wordt dat
men erin ziet opgenomen; waarin
wezens, gevoelens, drama's zó lucide
gezien en beschenen worden dat zij,
transparant als een mengelmoes van
objekten onder dezelfde x-stralen, ten
slotte onherkenbaar voortbestaan als
n tapijt vol grillige en toch telkens
terugkerende motieven. M. Godeau
intime" of meer nog M. Godeau
marie", is hier het meesterwerk.
Chaminadour", waarvan nu juist
het tweede deel verscheen (de tweede
verzameling is juister), bevat een groot
aantal notities, door het oog en de pen
van Jouhandeau, geregistreerd, maar
gevat uit een toch reëler werkelijkheid.
Chaminadour is een provincie, waarvan
de boeren, pastoors, notabelen niet
helemaal ontsnappen aan het onrustige
aquarium dat Jouhandeau ervan
maakt, maar die toch niet helemaal
denkbeeldig mag heten. Het is vaak
realistisch genoeg, al wat hier in enkele
trekken verteld wordt, meestal burlesk,
soms grof, vaak genoeg diep, een enkele
maal zeer dramatisch, en eens op de
twee maal een meesterlijk raccourci,
in een schets" of anecdote" ver
werkt, (om deze vakkundige onder
scheidingen nogmaals te huldigen),
waar een minder schrijver een no
velle" van zou hebben gemaakt. Het
is, als men wil, nog vaak genoeg
Jules Renard, maar het is, raker en
penetranter, ook Roger Martin du
Gard waar deze zich voor b'oeren
interesseert, oneindig treffender, de
Max Jacób van Le Terrain
Bouchaballe"; het is tegelijk zo kort en zo
kompleet dat men, het verschil van
kunstopvattingen in aanmerking ge- .
nomen, in dézen Jouhandeau de
Maupassant zou kunnen zien van dit
tijdperk.
Dit wil niet zeggen dat vergissingen
in dit werk zijn uitgesloten; het is,
in dit soort werk juist, onmogelijk zich
niet te vergissen. Hier en daar krijgt
men een banaliteit waar een tweede
graad van subtiel of diep-zijn mislukt,
men voelt zich soms glijden over regels
die te literair zijn om niet alle inhoud
dood te drukken, of te zeer een her
haling na andere notities om niet
schreeuwend te zijn van overbodigheid
voor wie niet, als de auteur, voor de
zooveelste maal door hetzelfde -objckt
kan worden vastgez.ogen. Als alle
grote auteurs moet men Jouhandeau
zijn tics vergeven; hij behoort tot
degenen die heel slecht zijn als zij
niet heel goed zijn, maar die daartoe
het volste recht hebben.
E. Du PERRON
Bibliografie
Leonhard Hulzlnga: De Gestroom
lijnde wereld (Klsevler, Amster
dam)
DE Gestroomlijnde Wereld" bevat ??
een reeks korte impressies, opge
daan in China, Japan, Indië, Europa en
Amerika. Door de snelheid in de op
volging van zeer uiteenloopende in
drukken krijgt men het gevoel dat de
beelden over elkaar vallen, zoodat de
eindindruk eenigszins verward is. Maar
dit is natuurlijk te voorkomen door
het boekje niet achter elkaar te lezen.
Een enkele maal komt de visie niet
boven het geijkte conventioneele uit,
maar het grootste gedeelte is zeer
lezenswaard en vooral het feit, dat de
auteur het handwerk schrijven" ver
staat is een verheugend verschijnsel.
De roovern van het Llang Schan
Moer (Wereldbibliotheek, A'dam)
IN een voorwoord deelt de Wereld
bibliotheek mede, dat deze verhalen,
uit het Chineesche volk zelf voortgeko
men, in de I3de eeuw door Schi Nai An
in hun definitieven vorm gegoten wer
den. In het tweede voorwoord, van
zeven eeuwen ouderen datum, huldigt
Schi Nai An een opvallend passieve
levensopvatting. Zijn aantrekkelijke
verhalen echter behandelen agressieve
strijders voor Recht en Rechtvaardig
heid", die roovers genoemd worden.
Niets is nieuw onder de zon.
Slgrld BOD: Al te goed IM buurmans
gek (Ij. J. Veen, Amsterdam)
IN den aanvang heeft het den schijn
of dit boek een realistische beschrij
ving zal geven van een kleinburgerlijk
milieu, hetzelfde thema als onze
schrijfsters bij tientallen hebben be
werkt. Maar spoedig merkt men dat
Sigrid Boo een geheel eigen toon weet
te treffen, die in haar humor eenigszins
herinnert aan Gabriël" van Henriëtte
van Eyck, om even een vergelijking
te maken met een onzer vaderlandsche
auteurs.
De schrijfster heeft dikwijls een
rake critiek op de zelfgenoegzaamheid
en zelfverzekerdheid der kleinburgers,
waarvan de hoofdpersonen, twee
jonggetrouwde menschen, dikwijls de
dupe zijn. Maar dit heeft geen tragisch
conflict ten gevolge, doordat het jonge
paar hun humoristische visie op hun
omgeving en op eigen gebeurtenissen
weet te behouden. Ondanks de crisis
en de manoeuvres van handiger col
lega's weten de jongelui zich te hand
haven. De geestige weergave van hun
wederwaardigheden maakt het boek
tot een aangename onderhoudende
lectuur.
Ernst Glaeser: Das Unvergttngllfhe
(Qucrldo, Amsterdam)
EEN viertal novellen geschreven
van uit een ik" en daardoor,
hoewel zeer los, met elkander ver
bonden. De stijl van Glaeser is door
gaans zeer goed, klaar en eenvoudig
en vooral waar hij het landschap
beschrijft vol atmosferische en line
aire kracht.
De inhoud der verhalen is niet bijster
belangrijk, en de toon wordt telkens
geschaad door een theatraal element:
een soort padvindersromantiek, die
plotseling zeer beheerschte passages
onderbreekt door een pathetische wen
ding in de richting van het apert
onechte. Vooral in de gewilde naïveteit
van het derde verhaal, dat van buiten
even aan Eichendorff eüMörike doet
denken, is dit element zeer storend.
Geen dezer schetsen is er trouwens
geheel vrij van. De jongeman die zijn
geliefde uitgeleide doet met
harmonicaspel, de apotheker, die pas bij den dood
van zijn met een kameraad gehuwde
jeugdvriendin, ervaart, dat zij hem
steeds is blijven liefhebben, de ik"
die in IV het ware Duitschland terug
ziet achter het mom der actualiteit
zij verknoeien een werkelijke ont
voering door een
vervalscht-romantisch soort van aansteller ij.
f
HET LEVENSLIED VAN EDUARD COENRAADS
Bij den dood van een zanger
PAG. 16 DE GROENE Ne. 3063
DAT hij een leeraar was, nog wel in de staat
huishoudkunde, is eigenlijk het beste grapje
geweest van den bohémien Eduard Coen
raads, den fijnen beschaafden humorist en dichter
zanger-componist van het levenslied, op een tijdstip
dat het woord nog maar net uitgevonden was en
Speenhoff en Pisuisse het beoefenden, zonder nog
te weten dat zij het levenslied zongen....
Het levenslied dan van Eduard Coenraads ont
stond op het Leidsche hofje, in een van die oude
huisjes met donkere steile trapjes en roefjes en
opkamertjes daar woonde eenmaal Jopie, waarom
het dan ook het Jopiehol genoemd werd. Doch
Jopie was als mensch gedetailleerd hij had een
fatsoenlijke betrekking gekregen en had zijn traditie
achtergelaten, die werd voortgezet door Eduard
Coenraads en diens neef Peetje, nu al een kwart
eeuw architect in een liefelijk dorpje ergens in het
Oosten van ons land. De traditie was vroolijke
armoede, een lied, een melodie en vooral scherpte
en snelheid van tong die de Jopte-avonden be
zochten moesten er op gevat zijn fel aangevallen te
worden wegens een politieke of een aesthetische
overtuiging, een das of een pak, een verloving of
een gedicht. En bij dat alles zat Dikke Piet, zooals
hij door zijn vrienden genoemd werd, aan een
spinet dat betere dagen en betere omgeving gekend
had en zong een levenslied, waarbij hij zich moei
zaam een melodie had saamgetokkeld.
HET is een feit dat er in die eerste jaren van de
twintigste eeuw in Amsterdam een Bohème
dreigde te ontstaan, want bij Dikke Piet vonden zich
kunstenaars en die het wilden worden en die het
zich verbeeldden schilders en architecten, dich
ters en journalisten, tooneelspelers en alles wat wel
eens een inval had het kleine opkamertje kon
wel eens in vlammen staan van drift en overtuiging,
doch zelden over politieke vraagstukken. Er was
ook niet veel ruimte. Er zaten acht of tien bezoekers
op de sofa en de rest zat op stoelen en op den grond.
De Klerk was nog niet de beroemde architect, doch
hij behoorde tot de geregelde bezoekers en kon met
zijn zachtmoedigen glimlach (ónder zijn glimlach
zat gewapend beton) naar de lieden zitten kijken die
zich opwonden. Hildo Krop had nog geen enkele
Amsterdamsche brug versierd Piet Kramer nog
geen enkele gebouwd Bendien was nog geen
directeur van den Stadsschouwburg A. Pelt nog
geen directeur van het Volkenbondssecretariaat.
Zij zaten er, iederen avond wanneer het Jopiehol
voor de bezoekers open stond en het was eigenlijk de
zonderlingste sociëteit, want men behoefde geen lid
te zijn en toch zou men er niet binnen durven gaan
zonder een onofficieele ballotage te hebben onder
gaan. Jan van Riemsdijk klom er eens op een
heeten zomeravond de nauwe trap op en debuteerde
in zijn zware fluweelen pak de bende vond het
?prachtig en dronk kopjes thee en at apennootjes,
hetwelk alles betaald werd met n cent per man
en per hoofd. In het algemeen was men zeer arm,
doch met vertrouwen op de toekomst vervuld. Daar
was de acteur die op een avond met zijn diepe geluid
van voordrachtskunstenaar vroeg: Hebben de dames
er iets op tegen dat ik rook?
De dames waren verrast van zulke goede manieren
en het spreekkoor zei dus lieftallig: Absoluut niet.
Heeft dan een van de héren een sigaar voor mij ?
zei de acteur.
En zulke onbeschaamdheden werden in het
Jopiehol gewaardeerd.
Eduard Coenraads was een Zaankanter hij
had een fijne artistieke natuur, als zijn landsman
Witte doch hij had ook een practischen inslag en
dus verkeek hij zich niet in het kunstenaarsleven en
studeerde ijverig, om van het kunstenaarsbestaan
aldus alleen de genoegelijke kanten te bewandelen.
Zooals hij later enkele zeer goede romans zou
schrijven, zoo maakte hij nu sommige fijne
levensliedjes en daarnaast een reeks grappig-satyrische
dingen die met hét tijdsgebeuren in verband stonden.
Er waren toen bij de geboorte van de Prinses ik weet
niet hoeveel wiegen op stapel gezet en Coenraads
schreef de tragedie van een wiegje, door kunste
naarshand gemaakt: ?
Doch deze had, o schande,
Zijn hovelingsplicht verzaakt.*..
want hij had verzuimd er een kroontje op te zetten:
Een kroontje op de sofa,
Een kroontje op 't buffet,
Eer, kroontje op de kapstok
En op het cabinet.
Eduard Coenraads (rechts) en zijn neef
Peetje in hun Amsterdamschen Bohème-tijd
Een kroontje hier en ginder,
Een kroontje waar j' ook zag
Alleen niet op het wiegje,
Waarin het Prinsje lag.
Langs vele trappen daalde het versmade wiegje af
tot den stal, waar het als trog voor 's konings ezel
diende. Maar alles kwam in orde, want:
.. ..toen sprak d'Opperstalknecht:
Daar moet een kroontje aan,
Want de ezel van een vorst mag aan
geen kroonloos trog je staan !"
De ezel lachte stilgevleid
Hij balkte blij te moe:
Een vorstelijken ezel komt
zoo'n kroontje ook wel toe !
Vele van deze liedjes verschenen in de Groene en
Hildo Krop en Jan Sluyters hebben er teekeningen
bij gemaakt.
Op de soirs" bij Jopie hadden altijd de eerste
opvoeringen plaats van deze liederen, doch iedereen
die er zin in had kon eveneens op eigen risico aan
het spinet plaats nemen. Die er een ruim gebruik
van maakte was wijlen Torn Schilperoort, die zijn
eeuwige lied De Haring" zong, de tragische ge
schiedenis van een haring die op een platje lag te
verbleeken en af te vallen. En wat allen bezielde
was de liefde voor Bruant, Privas en andere be
roemde chansonniers van Montmartre de liefde
ook voor het oude Fransche lied.
EN toen werd het Jopiehol gesloten, wegens
vertrek van Coenraads. Dat bleek ook het einde
van de Amsterdamsche Bohème te zijn geweest, die
er nooit was en nooit zijn zal, want gedwongen
diners in een gaarkeuken maken van iemand nog
geen bohémien. Coenraads maakte in de oorlogs
jaren een tournee door Indiéwaar op alle
binnenen buitenplaatsen het lied klonk van de Leidschekade
en de Nieuwe Meer, van het bezoek aan het Zieken
huis en vooral het prachtige lied van Peerke, die
den duivel zijn ziel te koop bood:
Peterken hield veel van jolijt,
't Was in de goeie ouwe tijd,
Pet er ken was zijn duiten kwijt,
Wat te beginnen?
Toen kwam de duivel op zeek'ren dag
En toen hij 't arme Peer ken zag
Dacht hij: hier sla ik mijnen slag
'n Zieltje te winnen.
Peterken sprak de Duivel toen
Wat wilt ge met uw zieltje doen,
Wilt ge voor vijfhonderd dubloen
't Aan mij verkoopen?"
Wel zoo dacht Peerken ??? dat klinkt niet zot,
't Is er een schoon profijtelijk bod,
En in mijn zielken komt straks de mot
Binnengeslopen.
Vijf honderd schijven welgeteld
Peterken voelt zich welgesteld,
Een nieuwe Vinding!
welke zonnebrand en vervellen voorkomt
en Uw huid tevens snel mooi bronst en
bruint: AMILDA-zonnebruincrême.
Flacon 90 et. Tube 60 et. Doos 50 en 25 et.
En hij verteert het lieve geld
In brassen jen.
Hij roept met uitgelaten geest:
Komt mijn vriendinnekens, viert nu feest,
Heft de bokalen wie drinkt het meest?
Blaast de schalmeien !
Doch 't luier d met Peerken een slimme tijd,
Hij raakte zijn gezondheid kwijt
En ook z'n ziel en zaligheid
En ook z'n duiten.
Zoo is ons Peerken dood gegaan, '
En toen hij klopte bij Petrus aan,
Werd hem de poort niet open gedaan,
Men liet hem buiten.
Thans zijn de tijden vreemd van aard,
Is er mijn ziel dubloenen waard?
En kan mij Peerkens hellevaart
Vreeze aanjagen ?
Vond ik een kooper voor mijn ziel,
'k Wed dat ik om den hals hem viel,
'k Zou hem zelfs twee drie achterwiel
Niet overvragen.
'k Bood laatst den Duivel mijn ziel te koop
Hij sprak: ik heb er nog zoo'n hoop,
Want zelfs waar men van zalving droop
Vond ik m'n gading i)
Had ik geweten dat deze tijd
Aan een te groote zieligheid lijdt,
Dan had ik Peerken nimmer verleid
Door overlading.
Boos is de Duivel heengegaan,
Hij tiet me met mijn zieltje staan,
Wie Uwer is met mij begaan,
Wie weet waar baat is?
'k Blaas in mijn liedekens nu alarm,
'k Loop met m'n zieltje onder den arm,
Dat men zich over mij erbarm
Voor het te laat is.
TOEN verdween de Dikke uit het Amsterdamsche
leven en werd Dr. P. Endt, leeraar in de Staat
huishoudkunde. Als Eduard Coenraads schreef hij
enkele zeer goede romans als Dr. Endt eenige
wetenschappelijke werken en een populair boek óver
Sociologie". Als Eduard Coenraads zag men hem
nog wel op vergaderingen der Vereeniging van
Letterkundigen hij had dikwijls ruzie met zijn
dassen, maar verder met geen mensen, want hij
was een zonnig en prachtig wezen, overvloeiend
van humor en vriendelijkheid. Als Dr. Endt werd
hij directeur van de Wereldbibliotheek en als Eduard
Coenraads zal hij in de diepe gedachtenis blijven
van al zijn vrienden en bewonderaars.
JOH. VAN HOORN
i) Populaire variant in het Hol van Jopie:
Tot zelfs in het Hol bij Joop
Vond ik mijn gading.
Dirk Witte schreef de pianobegeleiding en het
lied werd, onder den titel Het zieltje, evenals Coenraads'
andere liederen bij G. Alsbach en Co. uitgegeven.