De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1936 3 juli pagina 14

3 juli 1936 – pagina 14

Dit is een ingescande tekst.

f Xl 't Letterkundig leven Op den rand van stad en land S. Vestdijk: Kind van stad en land (Nijgh k van Dltmar, Rotterdam) WEINIG verzenbundels dragen een zoo treffenden, zoo den inhoud der gedichten symboliseerenden, titel als deze: Kind van stad en land. Want van het land hebben deze verzen de ruimte en de grillige bekoorlijkheid, van de stad hun bijna geometrische orde en hun steeds rede lijke tucht. En van de stad en het land is tevens Vestdijk de dichter: van de eerste in de reeksen Jeugd, Jeugd vrienden, Uit een oud foto-album en Steden; van het tweede in Sombere en ironische landschappen, Alpenreis en Tuinen. Wat zijn proza, met name dat uit ,,De dood betrapt" en vooral in de beschrijvende gedeelten, kenmerkt, vertoont zich ook in deze meestal descriptieve gedichten, n.l. een sterke, oorspronkelijke, hier en daar spits.vondige plastiek, die slechts zelden voluit aanschouwelijk wordt. Dit tekort aan overtuigende beeldende kracht is, dunkt mij, het onherroepelijk gevolg van den overvloed aan beeldende attri buten. Vestdijk schiet, ook in zijn romans, herhaaldelijk zijn doel merk baar voorbij door zijn teveel aan stof, door een gemis aan zelfbeperking, die zich door schifting en vereenvoudiging der gegevens en motieven verhelderend zou moeten doen gelden. De land schappen, maar voornamelijk de Al penreis", lijden aan deze gebreken en zijn daardoor mislukkingen geworden. Meer van de stad dan van het land bezit Vestdijk tenslotte de karakter trekken, en geslaagder dan de verzen der ruimte zijn dan ook die, welke naar de psychische diepten graven van het stadskind, de gedragingen en gevoelens 'doorgronden van den schooljongen in zijn puberteit, of het beeld van vroeger en hedendaagsch stadsleven oproepen. Het persoonlijkst, innerlijk het meest van beklemmingen bevrijd en uiterlijk het meest van overdaad gezuiverd, zijn de Tuinen", die, als werkelijkheid en als beeld, zoowel van de stad als van het land de atmosfeer vertoonen in een onontleedbare verbinding. Mij is van dezen dichter geen gedicht bekend zoo rijk geïnstrumenteerd, zoo warm van klank en sierlijk van beweging, als Tuinen bij wind en weer, I" (bahoudens n mislukte regel). Ook Zwaan", dat naar vorm en motief aan gedichten der rasechte symbolisten doet denken, mist alle nevelachtige vaagheid dezer poëziesoort en heeft er, bij een eigen suggestieve taaikracht, het welluidend f luide mee gemeen. Terwijl in Visite" een Rilke-aansch motief zonder eenige finesse behandeld is en De oude gang", hoewel een mooi gedicht, te zeer een navolging van Gorter moet genoemd worden, is Zelfkant" niet alleen een in alle op zichten subliem vers, maar bovendien de definitieve samenvatting van Vestdijk's voorloopige dichterlijke vermo gens en tendenzen. Het bezit de poëzie van het leelijke in den edelsten vorm: het drukt de geheimzinnige charme van het toevallige en rommelige, dat den buitenkant eener stad schaamteloos aan de haar begrenzende natuur prijsgeeft, en dat in zijn ordelooze en kille onaan trekkelijkheid zulk een huiveringwekkend-wonderlijke sfeer van eenzaam heid kan verkrijgen, ongeëvenaard sterk uit; en deze rand van stad en land, het zwarte kalf in 't weitje" en de sintels", het levend jeugdig zwart en het uitgebrande, doodgestookte zwart, dat uit de menschenlanden komt, bevrijden zich inderdaad aan het slot van het gedicht in n beeld, on verhoopt maar onvergetelijk. Het heeft er allen schijn van, dat de verzen, in dezen bundel vereenigd, ge schreven zijn in denzelfden tijd als waarin die uit Vrouwendienst" zijn ontstaan, welk* ik indertijd bij hun verschijnen tamelijk uitvoerig heb aan gekondigd. Naar hun aard komen zij zoo treffend met elkaar overeen, dat alleen deze veronderstelling, als ver klaring aanvaard, mij ervan kan terug houden een opmerking te maken over het gemis aan ontwikkeling in de per soonlijkheid van dezen dichter, in welke richting dan ook. Hoewel dus beide bundels poëzie van nauwkeurig ge lijken aard bevatten, zal men er onder de gedichten in Kind van stad en land aantreffen, die, in deze soort, gaver en menschelijker, opener, minder raad selachtig en realistischer geconcipieerd zijn: De lucifersmerken, De oudste vrienden, De verstootene, Het Arnortje (met die slotterzine a la Nijhoff), Stad aan de Wadden, Oude tuin. D. A. M. BINNENDIJK Verborgen grootheid Marcel Joubandeau: Chaminadour, I en II (Galllmard, Parijs) FRANKRIJK heeft op het ogen blik naar alle waarschijn lijkheid twee verborgen grote auteurs: de ene is Valery Larbaud, de andere Marcel Jouhandeau. De eerste schijnt wel alles te hebben gedaan om onbekend te blijven, en misschien moet men zijn toevlucht nemen tot onhullingen als dat zijn hoofdwerk, Barnabooth", het livre de chevet" is van den heer Anthony Eden, om nog enig licht op hem te werpen. (Ik behoor tot de lieden die het feit in kwestie vleiender voor den heer Eden vinden dan voor den schrijZelfkant Ik houd het meest van de halflandlijkheid: Van vage weidewinden die met lijnen Vol waschgoed spelen; van fabrieksterreinen Waar tusschen armlijk gras de lorrie rijdt, Bevracht met het geheim der dokspoorlijnen. Want 'k weet) er is daar waar men 't leven slijt En toch niet leeft) zwervend meer eenzaamheid Te vinden dan in bergen of ravijnen. De walm van stoomtram en van bleekerij Of van de ovens waar men schelpen brandt Is meer dan thijmgeur aanstichter van droomen. En 't zwarte kalf in 't weitje aan den rand Wordt door een onverhoopt gedicht bevrijd En in n beeld met sintels opgenomen. S. Vestdijk ver van Barnabooth".) De tweede, van wien zover ik weet niet n portret gepubliceerd werd, die zowel in zijn persoonlijk leven als in zijn vaak zeer ver doorgevoerde bekente nissen-op-schrift geheimzinnig wist te blijven, gaat voort rijkelijk te publi ceren (iets wat men van Larbaud helaas niet zeggen kan), en blijft toch, in laatste instantie, een tempelberoemdheid", veel meer dan Proust of Joyce de grote man voor een kleine kring van ingewijden. Larbaud is wel licht een van de twee of drie die het mooiste Frans schrijven onder de nog levende schrijvers, Jouhandeau kan gemakkelijk de man zijn die ieder record slaat in de literaire vondsten. Hij stamt lijnrecht van Jules Renard af, en een deel van zijn werk, waartoe het hier besprokene behoort, kan onder dat patronaat blijven ingeschreven. Het is de vervorming door al te grote preciesheid a la Renard; de voort durende ironie die al te vaak vals aan doet; de tic" van een poëzie die tel kens omslaat in het burleske. ,,Le Journal du Coiffeur" is in deze lijn wellicht Jouhandeau's meesterwerk. De andere richting van zijn talent heeft Renard vrijwel geheel verlaten, is een verdiepen tot in het uiterste van de microchaos die een menselijk wezen oplevert. Men raakt hier in een herme tisch afgesloten eigen wereld, waarin alles vreemd en onteigend wordt dat men erin ziet opgenomen; waarin wezens, gevoelens, drama's zó lucide gezien en beschenen worden dat zij, transparant als een mengelmoes van objekten onder dezelfde x-stralen, ten slotte onherkenbaar voortbestaan als n tapijt vol grillige en toch telkens terugkerende motieven. M. Godeau intime" of meer nog M. Godeau marie", is hier het meesterwerk. Chaminadour", waarvan nu juist het tweede deel verscheen (de tweede verzameling is juister), bevat een groot aantal notities, door het oog en de pen van Jouhandeau, geregistreerd, maar gevat uit een toch reëler werkelijkheid. Chaminadour is een provincie, waarvan de boeren, pastoors, notabelen niet helemaal ontsnappen aan het onrustige aquarium dat Jouhandeau ervan maakt, maar die toch niet helemaal denkbeeldig mag heten. Het is vaak realistisch genoeg, al wat hier in enkele trekken verteld wordt, meestal burlesk, soms grof, vaak genoeg diep, een enkele maal zeer dramatisch, en eens op de twee maal een meesterlijk raccourci, in een schets" of anecdote" ver werkt, (om deze vakkundige onder scheidingen nogmaals te huldigen), waar een minder schrijver een no velle" van zou hebben gemaakt. Het is, als men wil, nog vaak genoeg Jules Renard, maar het is, raker en penetranter, ook Roger Martin du Gard waar deze zich voor b'oeren interesseert, oneindig treffender, de Max Jacób van Le Terrain Bouchaballe"; het is tegelijk zo kort en zo kompleet dat men, het verschil van kunstopvattingen in aanmerking ge- . nomen, in dézen Jouhandeau de Maupassant zou kunnen zien van dit tijdperk. Dit wil niet zeggen dat vergissingen in dit werk zijn uitgesloten; het is, in dit soort werk juist, onmogelijk zich niet te vergissen. Hier en daar krijgt men een banaliteit waar een tweede graad van subtiel of diep-zijn mislukt, men voelt zich soms glijden over regels die te literair zijn om niet alle inhoud dood te drukken, of te zeer een her haling na andere notities om niet schreeuwend te zijn van overbodigheid voor wie niet, als de auteur, voor de zooveelste maal door hetzelfde -objckt kan worden vastgez.ogen. Als alle grote auteurs moet men Jouhandeau zijn tics vergeven; hij behoort tot degenen die heel slecht zijn als zij niet heel goed zijn, maar die daartoe het volste recht hebben. E. Du PERRON Bibliografie Leonhard Hulzlnga: De Gestroom lijnde wereld (Klsevler, Amster dam) DE Gestroomlijnde Wereld" bevat ?? een reeks korte impressies, opge daan in China, Japan, Indië, Europa en Amerika. Door de snelheid in de op volging van zeer uiteenloopende in drukken krijgt men het gevoel dat de beelden over elkaar vallen, zoodat de eindindruk eenigszins verward is. Maar dit is natuurlijk te voorkomen door het boekje niet achter elkaar te lezen. Een enkele maal komt de visie niet boven het geijkte conventioneele uit, maar het grootste gedeelte is zeer lezenswaard en vooral het feit, dat de auteur het handwerk schrijven" ver staat is een verheugend verschijnsel. De roovern van het Llang Schan Moer (Wereldbibliotheek, A'dam) IN een voorwoord deelt de Wereld bibliotheek mede, dat deze verhalen, uit het Chineesche volk zelf voortgeko men, in de I3de eeuw door Schi Nai An in hun definitieven vorm gegoten wer den. In het tweede voorwoord, van zeven eeuwen ouderen datum, huldigt Schi Nai An een opvallend passieve levensopvatting. Zijn aantrekkelijke verhalen echter behandelen agressieve strijders voor Recht en Rechtvaardig heid", die roovers genoemd worden. Niets is nieuw onder de zon. Slgrld BOD: Al te goed IM buurmans gek (Ij. J. Veen, Amsterdam) IN den aanvang heeft het den schijn of dit boek een realistische beschrij ving zal geven van een kleinburgerlijk milieu, hetzelfde thema als onze schrijfsters bij tientallen hebben be werkt. Maar spoedig merkt men dat Sigrid Boo een geheel eigen toon weet te treffen, die in haar humor eenigszins herinnert aan Gabriël" van Henriëtte van Eyck, om even een vergelijking te maken met een onzer vaderlandsche auteurs. De schrijfster heeft dikwijls een rake critiek op de zelfgenoegzaamheid en zelfverzekerdheid der kleinburgers, waarvan de hoofdpersonen, twee jonggetrouwde menschen, dikwijls de dupe zijn. Maar dit heeft geen tragisch conflict ten gevolge, doordat het jonge paar hun humoristische visie op hun omgeving en op eigen gebeurtenissen weet te behouden. Ondanks de crisis en de manoeuvres van handiger col lega's weten de jongelui zich te hand haven. De geestige weergave van hun wederwaardigheden maakt het boek tot een aangename onderhoudende lectuur. Ernst Glaeser: Das Unvergttngllfhe (Qucrldo, Amsterdam) EEN viertal novellen geschreven van uit een ik" en daardoor, hoewel zeer los, met elkander ver bonden. De stijl van Glaeser is door gaans zeer goed, klaar en eenvoudig en vooral waar hij het landschap beschrijft vol atmosferische en line aire kracht. De inhoud der verhalen is niet bijster belangrijk, en de toon wordt telkens geschaad door een theatraal element: een soort padvindersromantiek, die plotseling zeer beheerschte passages onderbreekt door een pathetische wen ding in de richting van het apert onechte. Vooral in de gewilde naïveteit van het derde verhaal, dat van buiten even aan Eichendorff eüMörike doet denken, is dit element zeer storend. Geen dezer schetsen is er trouwens geheel vrij van. De jongeman die zijn geliefde uitgeleide doet met harmonicaspel, de apotheker, die pas bij den dood van zijn met een kameraad gehuwde jeugdvriendin, ervaart, dat zij hem steeds is blijven liefhebben, de ik" die in IV het ware Duitschland terug ziet achter het mom der actualiteit zij verknoeien een werkelijke ont voering door een vervalscht-romantisch soort van aansteller ij. f HET LEVENSLIED VAN EDUARD COENRAADS Bij den dood van een zanger PAG. 16 DE GROENE Ne. 3063 DAT hij een leeraar was, nog wel in de staat huishoudkunde, is eigenlijk het beste grapje geweest van den bohémien Eduard Coen raads, den fijnen beschaafden humorist en dichter zanger-componist van het levenslied, op een tijdstip dat het woord nog maar net uitgevonden was en Speenhoff en Pisuisse het beoefenden, zonder nog te weten dat zij het levenslied zongen.... Het levenslied dan van Eduard Coenraads ont stond op het Leidsche hofje, in een van die oude huisjes met donkere steile trapjes en roefjes en opkamertjes daar woonde eenmaal Jopie, waarom het dan ook het Jopiehol genoemd werd. Doch Jopie was als mensch gedetailleerd hij had een fatsoenlijke betrekking gekregen en had zijn traditie achtergelaten, die werd voortgezet door Eduard Coenraads en diens neef Peetje, nu al een kwart eeuw architect in een liefelijk dorpje ergens in het Oosten van ons land. De traditie was vroolijke armoede, een lied, een melodie en vooral scherpte en snelheid van tong die de Jopte-avonden be zochten moesten er op gevat zijn fel aangevallen te worden wegens een politieke of een aesthetische overtuiging, een das of een pak, een verloving of een gedicht. En bij dat alles zat Dikke Piet, zooals hij door zijn vrienden genoemd werd, aan een spinet dat betere dagen en betere omgeving gekend had en zong een levenslied, waarbij hij zich moei zaam een melodie had saamgetokkeld. HET is een feit dat er in die eerste jaren van de twintigste eeuw in Amsterdam een Bohème dreigde te ontstaan, want bij Dikke Piet vonden zich kunstenaars en die het wilden worden en die het zich verbeeldden schilders en architecten, dich ters en journalisten, tooneelspelers en alles wat wel eens een inval had het kleine opkamertje kon wel eens in vlammen staan van drift en overtuiging, doch zelden over politieke vraagstukken. Er was ook niet veel ruimte. Er zaten acht of tien bezoekers op de sofa en de rest zat op stoelen en op den grond. De Klerk was nog niet de beroemde architect, doch hij behoorde tot de geregelde bezoekers en kon met zijn zachtmoedigen glimlach (ónder zijn glimlach zat gewapend beton) naar de lieden zitten kijken die zich opwonden. Hildo Krop had nog geen enkele Amsterdamsche brug versierd Piet Kramer nog geen enkele gebouwd Bendien was nog geen directeur van den Stadsschouwburg A. Pelt nog geen directeur van het Volkenbondssecretariaat. Zij zaten er, iederen avond wanneer het Jopiehol voor de bezoekers open stond en het was eigenlijk de zonderlingste sociëteit, want men behoefde geen lid te zijn en toch zou men er niet binnen durven gaan zonder een onofficieele ballotage te hebben onder gaan. Jan van Riemsdijk klom er eens op een heeten zomeravond de nauwe trap op en debuteerde in zijn zware fluweelen pak de bende vond het ?prachtig en dronk kopjes thee en at apennootjes, hetwelk alles betaald werd met n cent per man en per hoofd. In het algemeen was men zeer arm, doch met vertrouwen op de toekomst vervuld. Daar was de acteur die op een avond met zijn diepe geluid van voordrachtskunstenaar vroeg: Hebben de dames er iets op tegen dat ik rook? De dames waren verrast van zulke goede manieren en het spreekkoor zei dus lieftallig: Absoluut niet. Heeft dan een van de héren een sigaar voor mij ? zei de acteur. En zulke onbeschaamdheden werden in het Jopiehol gewaardeerd. Eduard Coenraads was een Zaankanter hij had een fijne artistieke natuur, als zijn landsman Witte doch hij had ook een practischen inslag en dus verkeek hij zich niet in het kunstenaarsleven en studeerde ijverig, om van het kunstenaarsbestaan aldus alleen de genoegelijke kanten te bewandelen. Zooals hij later enkele zeer goede romans zou schrijven, zoo maakte hij nu sommige fijne levensliedjes en daarnaast een reeks grappig-satyrische dingen die met hét tijdsgebeuren in verband stonden. Er waren toen bij de geboorte van de Prinses ik weet niet hoeveel wiegen op stapel gezet en Coenraads schreef de tragedie van een wiegje, door kunste naarshand gemaakt: ? Doch deze had, o schande, Zijn hovelingsplicht verzaakt.*.. want hij had verzuimd er een kroontje op te zetten: Een kroontje op de sofa, Een kroontje op 't buffet, Eer, kroontje op de kapstok En op het cabinet. Eduard Coenraads (rechts) en zijn neef Peetje in hun Amsterdamschen Bohème-tijd Een kroontje hier en ginder, Een kroontje waar j' ook zag Alleen niet op het wiegje, Waarin het Prinsje lag. Langs vele trappen daalde het versmade wiegje af tot den stal, waar het als trog voor 's konings ezel diende. Maar alles kwam in orde, want: .. ..toen sprak d'Opperstalknecht: Daar moet een kroontje aan, Want de ezel van een vorst mag aan geen kroonloos trog je staan !" De ezel lachte stilgevleid Hij balkte blij te moe: Een vorstelijken ezel komt zoo'n kroontje ook wel toe ! Vele van deze liedjes verschenen in de Groene en Hildo Krop en Jan Sluyters hebben er teekeningen bij gemaakt. Op de soirs" bij Jopie hadden altijd de eerste opvoeringen plaats van deze liederen, doch iedereen die er zin in had kon eveneens op eigen risico aan het spinet plaats nemen. Die er een ruim gebruik van maakte was wijlen Torn Schilperoort, die zijn eeuwige lied De Haring" zong, de tragische ge schiedenis van een haring die op een platje lag te verbleeken en af te vallen. En wat allen bezielde was de liefde voor Bruant, Privas en andere be roemde chansonniers van Montmartre de liefde ook voor het oude Fransche lied. EN toen werd het Jopiehol gesloten, wegens vertrek van Coenraads. Dat bleek ook het einde van de Amsterdamsche Bohème te zijn geweest, die er nooit was en nooit zijn zal, want gedwongen diners in een gaarkeuken maken van iemand nog geen bohémien. Coenraads maakte in de oorlogs jaren een tournee door Indiéwaar op alle binnenen buitenplaatsen het lied klonk van de Leidschekade en de Nieuwe Meer, van het bezoek aan het Zieken huis en vooral het prachtige lied van Peerke, die den duivel zijn ziel te koop bood: Peterken hield veel van jolijt, 't Was in de goeie ouwe tijd, Pet er ken was zijn duiten kwijt, Wat te beginnen? Toen kwam de duivel op zeek'ren dag En toen hij 't arme Peer ken zag Dacht hij: hier sla ik mijnen slag 'n Zieltje te winnen. Peterken sprak de Duivel toen Wat wilt ge met uw zieltje doen, Wilt ge voor vijfhonderd dubloen 't Aan mij verkoopen?" Wel zoo dacht Peerken ??? dat klinkt niet zot, 't Is er een schoon profijtelijk bod, En in mijn zielken komt straks de mot Binnengeslopen. Vijf honderd schijven welgeteld Peterken voelt zich welgesteld, Een nieuwe Vinding! welke zonnebrand en vervellen voorkomt en Uw huid tevens snel mooi bronst en bruint: AMILDA-zonnebruincrême. Flacon 90 et. Tube 60 et. Doos 50 en 25 et. En hij verteert het lieve geld In brassen jen. Hij roept met uitgelaten geest: Komt mijn vriendinnekens, viert nu feest, Heft de bokalen wie drinkt het meest? Blaast de schalmeien ! Doch 't luier d met Peerken een slimme tijd, Hij raakte zijn gezondheid kwijt En ook z'n ziel en zaligheid En ook z'n duiten. Zoo is ons Peerken dood gegaan, ' En toen hij klopte bij Petrus aan, Werd hem de poort niet open gedaan, Men liet hem buiten. Thans zijn de tijden vreemd van aard, Is er mijn ziel dubloenen waard? En kan mij Peerkens hellevaart Vreeze aanjagen ? Vond ik een kooper voor mijn ziel, 'k Wed dat ik om den hals hem viel, 'k Zou hem zelfs twee drie achterwiel Niet overvragen. 'k Bood laatst den Duivel mijn ziel te koop Hij sprak: ik heb er nog zoo'n hoop, Want zelfs waar men van zalving droop Vond ik m'n gading i) Had ik geweten dat deze tijd Aan een te groote zieligheid lijdt, Dan had ik Peerken nimmer verleid Door overlading. Boos is de Duivel heengegaan, Hij tiet me met mijn zieltje staan, Wie Uwer is met mij begaan, Wie weet waar baat is? 'k Blaas in mijn liedekens nu alarm, 'k Loop met m'n zieltje onder den arm, Dat men zich over mij erbarm Voor het te laat is. TOEN verdween de Dikke uit het Amsterdamsche leven en werd Dr. P. Endt, leeraar in de Staat huishoudkunde. Als Eduard Coenraads schreef hij enkele zeer goede romans als Dr. Endt eenige wetenschappelijke werken en een populair boek óver Sociologie". Als Eduard Coenraads zag men hem nog wel op vergaderingen der Vereeniging van Letterkundigen hij had dikwijls ruzie met zijn dassen, maar verder met geen mensen, want hij was een zonnig en prachtig wezen, overvloeiend van humor en vriendelijkheid. Als Dr. Endt werd hij directeur van de Wereldbibliotheek en als Eduard Coenraads zal hij in de diepe gedachtenis blijven van al zijn vrienden en bewonderaars. JOH. VAN HOORN i) Populaire variant in het Hol van Jopie: Tot zelfs in het Hol bij Joop Vond ik mijn gading. Dirk Witte schreef de pianobegeleiding en het lied werd, onder den titel Het zieltje, evenals Coenraads' andere liederen bij G. Alsbach en Co. uitgegeven.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl