De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1936 10 juli pagina 7

10 juli 1936 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

f" ' m\ l itrëKlINS vóór Jeroen Bosch DE Rotterdam wordt een tentoonstelling van de Noord-Nederlandsche schilderkunst uit den tijd van ± 1470?± 1550 gehouden. Sinds 1913, het jubileum-jaar van de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden, heeft een dergelijke exposi ie niet meer plaats genad, zoodat we den Heer Hannema voor zijn bemoeiingen erkentelijk mogen zijn. In 1913 schreef Professor Vogelsang, dat men niet steeds de gedachtenis kan oproepen van niet al te luisterrijke gebeurtenissen en ver dienstelijke personen, maar dat men beter doet het bewijs te leveren van de autonomie op het gebied van den geest. Indien ook den organisator dezer tentoonstelling die gedachte heeft geleid, dan moeten wij hem nog dankbaarder zijn, daar heden het nationaal besef zeker sterker dan in 19x3 haar verankeringen in vage ideologieën en vooze leuzen zoekt. Ongetwijfeld heeft er in de vijftiende eeuw, vooral in de tweede helft, in de Hollandsche provincies een schilderkunst bestaan, maar de' vraag rijst of van een zelfstandige kunst met een eigen karakter gesproken kan worden in een gebied, dat staatkundig een deel van den Bourgondischen Kreits (waartoe ook Vlaanderen en Henegouwen behoorden) en dat oeconomisch niet alleen met het Zuiden, maar ook met het Oosten en het Noorden door de Hanze zoo nauw verbonden was. Terwijl in de 156 eeuw de Zuidelijke Nederlanden actief deelnamen aan het wereldgebeuren, dat mede door het Bourgondische hof werd bepaald, spelen de Hollandsche steden een stille rol. Bij den dood van Karel den Stoute had geen enkele Hollandsche stad meer dan 20.000 inwoners; Delft, Leiden, Dordrecht, Gouda, Haarlem, Amsterdam, en Hoorn waren de volkrijkste plaatsen. Zijn de uiterlijke omstandigheden eerder ongunstig te noemen voor een opbloei der schoone kunsten, de geestelijke levensstandaard was eveneens lager dan in het Zuiden en bovendien ontstaat er in vele kloosters, zoo dikwijls de opdrachtgevers van groote werken, een strooming tot versobering. In het Noorden ontbrak niet alleen een hofcentrum, maar er waren ook vrijwel geen rijke kooplieden en prachtlievende geestelijke heer en. HET karakter der Noord-Nederlandsche kunst kan in de 150 eeuw het best afgelezen worden uit de verluchte handschriften. Zoo tegen 1450, een halve eeuw later dan in de Zuidelijke Neder landen, ontstaan eenige kunstcentra: Haarlem, Utrecht, waarvan slechts enkele werken bewaard zijn gebleven. In het Oosten des lands vormde het klooster te Windesheim met de Broeders des Gemeenen Levens een middelpunt, dat met Keulen, Westphalen en het Noorden in betrekking stond. Onze kennis uit dien begintijd is zeer fragmenta risch, ten deele ook door de funeste gevolgen van den Beeldenstorm. Duidelijker begint zich het beeld van die laat-middeleeuwsche kunst af te teekenen, wanneer wij eenige kunstenaars beginnen te kennen, hetzij met name bekend, hetzij met een hulpnaam gedoopt, maar toch als artistieke per soonlijkheden geen volkomen onbekenden. Zij zijn vertegenwoordigd op de tentoonstelling; wij noemen den Meester der Virgo inter Virginés, Geertgen van Sint-J ans, den Meester van Delft en den Meester van Alkmaar. Wij herhalen onze vraag of deze schilders met nog enkele andere anonymi een school gevormd hebben of althans Hollandsche schilders genoemd kunnen worden, die eigenschappen vertoonen, karakteristiek voor den Hollandschen aard en die later tot volle ontplooiing zullen komen. Van te voren beantwoorden wij deze vraag bevestigend, zij het dan ook dat de eigen aard, die in de iye eeuw eerst haar zuiverste uitdrukking zal vinden, wat schuchter naar voren komt. Daarbij diene men dan ook nog te bedenken, dat de schilderkunst tot en met Hieronymus Bosch volkomen middeleeuwsch was en in de eerste plaats de taak had lang door dachte religieuse voorstellingen uit te beelden. Naar den inhoud heeft de kunst nog niets van het oude afgeworpen, terwijl naar den vorm een nieuw realisme zich langzaam baanbreekt. Trachten wij nu, alvorens op de verschillende kunstenaars iets nader in te gaan, te formuleeren wat het Noorden in dien tijd eigen is, dan stellen wij het beste de Zuidelijke provincies daar tegenover. DE schilderijen van Jan van Eyck, Rogter van der Weyden, Hugo van der Goes en van Memlinc kunnen allerminst onder n noemer gebracht worden, maar zij hebben alle een perfecte techniek en een zeker evenwicht tusschen figuren en omge ving gemeen. Met uitzondering van Van der Goes vertoonen zij tevens een geestelijke harmonie, die haar uitdrukking vindt in de volkomenheid van het realistische detail, terwijl de grenzen van een zekere subjectiviteit niet overschreden worden. De Zuidelijke meesters beelden met een zeker gemak vloeiende bewegingen uit en slagen al spoe dig in innerlijk gebonden composities. Ook zijn hun kleuren zat en glanzend, zoodat zij in hun lijn meer modulatie en in hun coloriet meer rijkdom hebben. De sterkste persoonlijkheden in het Noorden zijn in het laatste kwart van de I5e eeuw Geertgen van St.-Jans en de Meester der Virgo inter Virginés. In hen komen het duidelijkst die eigenschappen van den volksaard naar voren, die zich geleidelijk tot een geheel eigen iets zullen ontwikkelen. Opvallend is vooral bij de Meester der Virgo inter Virgines een zeker gebrek aan harmonie, een zucht tot overdrijving in expressie en beweging, die zoowel een gemis eener langere schildertraditie verraadt,, daar wij in zijn kunst toch wel een echte primitiviteit" moeten zien, als een neiging tot realisme, die zelfs voor het afstootende niet terug deinst. Schuchter en gedurfd, aarzelend en dras tisch is deze kunst door een gebrek aan technische beheersching en door den aanleg om de realiteit scrupuleus te onderzoeken. Met uitzondering van het werk van Hugo van der Goes, evenwel uit Holland afkomstig, heeft geen Zuid-Nederlandsch kunstenaar het leven van Christus en Maria zoo dra matisch uitgebeeld. Tot de aangrijpendste werken behoort ongetwijfeld de Beweening Christi in het Museum te Li verpool. De figuren bezitten nauwe lijks ronding, zij zijn gehuld in kleurige gewaden, die slechts geheel ongeproportionneerde lichamen kunnen omhullen, het landschap is summier aangeduid, maar de expressies der bleeke, ivoorkleurige gezichten drukken smart uit door de ver wrongen trekken. Tegenover het Zuiden schijnt de Hollandsche schilderkunst schraal, de contour is kantiger, de kleur is valer, maar de expressie is heviger en de grens tot de caricatuur is soms zelfs moeilijk te trekken. Zelfs bij Dirk Bouts, uit Haarlem afkomstig en later te Leuven geheel opgegaan in de Zuidelijke schilderschool, kunnen wij vooral in de portretten zijn Hollandsen wezen bespeuren. Haarlem wordt door Van Mander het eerste belangrijke kunstcentrum genoemd. Bouts werd er geboren, Albert van Ouwater nog steeds een wat legendarische persoonlijkheid heeft er gewerkt en Geertgen van St.-Jans vestigt er een school, die voor de geheele ontwikkeling van het grootste belang is. Geertgen is ongetwijfeld een grooter schilder dan de Meester der Virgo inter Virgines. Zijn talent toont zich van zijn sterkste zijde in die paneelen, waar slechts weinig figuren op voorkomen, zooals de Johannes de Dooper uit Berlijn en de Geboorte een nachtscène in Londen. Hem valt het gemakkelijker een eenheid te bereiken tusschen een enkele figuur en de omgeving van een architectuur of een landschap, dan tusschen de figuren onderling. Op de altaar vleugels uit Weenen valt juist op hoe daar de drama tis personae onbewogen, blokachtig naast elkaar zijn geschaard, terwijl de beweging door wat onbeholpen en daardoor al te nadrukkelijke gesticu laties wordt onderstreept. Het menschentype van Geertgen en den Virgomeester is wel verschil lend, maar zij hebben de gewelfde voorhoofden gemeen, alsook de vlakliggende oogen en de wijkende kinnen. Hun heiligen, zoowel mannen als vrouwen, voelen wij als van Hollandsen slag, nog wat boersch door hun weliswaar expressieve, maar niet al te intelligente koppen. Naast deze schilders hebben nog talrijke anderen gewerkt, die in hun streven verwant zijn. De Meester van Delft blijkt een nuchter en niet al te groot kunstenaar te zijn geweest. De Meester van Alkmaar overtreft zich zelf in de Werken van Barmhartigheid in het Rijksmuseum. Men stelle er evenwel Memlinc naast om te bemer ken, dat in de Noordelijke Nederlanden een eigen opvatting heeft bestaan, die slechts in ruimeren zin genomen verwant is aan het Zuiden. De verwantschap met het Zuiden is niettemin groot, maar men bedenke, dat ook het algemeen geldende Katholicisme beide landen cultureel samen hield. Na 1500, na de Reformatie vindt het Noorden pas geheel eigen uitdrukkings-mogelijkheden voor eigen wezen. De kiemen vinden wij bij de Primi tieven terug. DR. A. B. DB VRIBS Jeroen Boscf. De Verloren Zoon f Museum Boy mans, R* dam) (Zie ook het omslag dit nummer) Geschilderde diablerie HET gruwelijke en duivelsche heeft, door alle tijden heen, in de kunst evenzeer een aan gezicht gehad als het grootsche, het rustieke, het liefelijke en het hemelsche. Van de godin met den leeuwenkop der boedhistische Aziaten tot de gegalvaniseerde orthopaedische voorwerpen der Surrealisten: n bekentenis van metaphysischen angst, vrees voor het Niets en den Geist der stets verneint," uitgedrukt in symbolen die onrustig zijn en dynamisch. Eén meester van het diabolische is er, die ons onder alle omstandigheden blijft boeien en het schijnt door de gelijkenis te komen van ónzen tijd met dien waarin hij werkte, dat zijn oeuvre bijzonder actueel is. Het is Jeroen Bosch, wiens groteske verbeel dingen reëel blijven door de ongemeene felheid waarmee ze zijn gezien en voorgedragen, door die eigenschap tevens welke veel groteske kunstenaars hebben verwaarloosd: de vermenging van het onge ziene en fantastische met de werkelijkheid van iederen dag. Bosch geloofde aan den echten, den baarlijken duivel, de bokspoot was hem realiteit, al heeft hij, geloof ik, nergens Lucifer en overal diens trawanten geschilderd. Hij drijft den spot met hem, zooals de middeleeuwsche mysteriespelen het doen, waarin de duivels voor het burleske hebben te zorgen, waarin zij de clowns zijn die de klappen krijgen. Maar hij is immers bang voor den Vorst der Duisternis en in zijn schilderijen lijden de engelen groote schade bij diens bedrijf. Terwijl Memlinc, de man die Gods woord verstaat" mijmerend en vol vereering zijn celeste madonna's zït te schilderen, alsof de geur der middeleeuwen nimmer zal optrek ken, voedt Jeroen Bosch zijn geest met geheimzin nige en apocalyptische lectuur, met het visioen van Tondalus en de reizen van Sint Brandaan misschien. Hij heeft het intellect en het vertrouwen op de ver lichting van Erasmus niet, hij is dupe van de drei gende barbaarschheid, den achteruitgang der zeden, hij ziet het Beest uit de Openbaring komen. En hij wordt moralist, voelt zich geroepen zijn medemenschen den spiegel voor te houden. Hij is partij, bij die voorstellingen, hij geeft ze niet uit de afzijdigheid van een eclecticisme, maar hij weet dat de zonden die .hij uitbeeldt ook zijn eigen zonden zijn. Hij heeft de groote macht der vereen zelviging: Alt eigenschap der histriones, waar de scheppende kunstenaar in feite altijd boven blijft staan, omdat hij wezenlijk iets blijvends af snoert, maar die bij hem in potentie toch aanwezig moet zijn om bloedrijk en suggestief te werken* Het is mogelijk, dat Bosch de diablerieën van Cranach en Schongauer heeft gezien. Maar zijn fantasme werd oneindig rijker. Onuitputtelijk was 1 zijn geest in het vinden van afzichtelijkheden, schrikaanjagende misgeboorten. Als een Gilles de Rais in het winterwoud zag hij de natuur zich omvormen, inkrimpen en uit stulpen, waar hij ook liep. Boomen kregen phallustakken, rotsen werden vagina's, waterstroomen ontvingen het onher roepelijke van de Styx, de Fontein des Levens woest ondermijnd door een kracht van de hel en als de Ark van Noach op den berg Ararat stoot is ; iedere spelonk van het monochrome tafereel, on danks de aanwezigheid van mensch en dier, van * een huiveringwekkende verlatenheid. Alle gargouilles der kathedralen, alle slakken en zeehonden van het koorgestoelte te Ulm, werden in monster lijkheid overtroefd door zijn monsters. In stoeten , zendt hij de heksen, de vampiers, de kobolds en {Mlagellanten uit. Gewapende scorpioenen, kikvorschen met menschelijke gelaten, eierschalen die langs den grond schuifelen en waar muziekinstru menten uit steken, soldaten met den kop van een lepelaar, geïsoleerde ledematen, vlinders als giftige planten, staarten als zaagwerktuigen, wandelend vaatwerk en keukengerei, mannetjes niet een trechter in hun achterste en het linkerbeen in een melkkan, pagodes op onherkenbare monsters met vijf beenen, en vooral een wemeling van afzichtelijke ' insecten en nog eens insecten het krioelt dooreen als mieren in een nest en men wordt er lijfelijk afkeerig van. En dit alles heeft een zin, het symbolieert de finessen der menschelijke ondeugden, de schenstaten van alle booze lusten. Ook waar hem niet meer volgen kunnen (het Paradijs in Escurial) blijft het suggestieve van zijn motieven zich opdringen. Het is een hantise die ons nog i hanteert, al heeft ons geloof en ongeloof zooveel andere bewustzijnsinhouden gekregen. Wij bezitten ' geen bezweringsformule voor zulk een levende bezetenheid. Over de eeuwen heen voelen wij de 'iepe geestelijke kwelling van den mensch, die in ezen niet verandert. De meeste tafereelen zijn niet mér geraffineerd geschilderd dan men placht, bij de Nederlanders van de 156 eeuw. De perspectief is willekeurig, het landschap meest in coulissen gebouwd. Maar in sommige schilderijen wordt de kleur van een won derlijke verfijning. Toen wij rondwandelden in het Museum Boymans moest de zending uit Lissabon i nog komen. Tot zoolang is het prachtige schilderij j van den H. Hieronymus (uit Gent) onbestreden het | meesterwerk. De kleur is rijk en diep, de vulling l van het vlak ruischend en vol geheim, de wijze l waarop de heilige verdiept is in de beschouwing s*-*n het crucifix van een groote innigheid. ( JAN ENGELMAN j Boven: Geboorte f Weenen) ; Onder: Fragmenten j uit St. Jacobus van Compostelfa en de Magiër (Valenclennes) en het Narrenschip (LouVre, Parijs) van de Kruisiging"' (Weenen; U

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl