Historisch Archief 1877-1940
Letterkundig leven
11
TWEE
DICHTERS <011
DEN
TIJD
D. A. M. Binnendijk
A. Rolaad Holst: Een dichter van
tbana (Groot Nederland, Oet.)
Albert Verwey: De dichter en bet
derde rijk (C. A. Mees, Santpoort)
HOE verontrustend de tijden
geworden zijn, doet zich eerst
duidelijk gevoelen, nu ook zij,
die jaren en jaren lang terzij de
horde" hebben geleefd, zonder zich
ernstig om samenleving of politiek te
bekommeren, nu ook de dichters
zich, blijkbaar bewust van hun
intellectueelen noodtoestand, in genoot
schappen van geestelijke weerbaarheid
en in anti-fascistische vereenigingen
gaan organiseeren. Het romantische
leven der bohémiens uit de vorige en
het begin van deze eeuw gold weliswaar
reeds lang als een verouderde
bestaanswijze van aanstellerige
derderangs-kunstenaars, maar de eenzame
droomer, de dichter in zijn ivoren
toren, was nog tot voor korten tijd een
artistiek levensbeeld, dat buiten
staanders en leeken lief gekregen
hadden. Wanneer de jongere en
jongste schrijvers zich al niet in paci
fistische, anti-fascistische of
positiefpolitieke bonden hebben aaneenge
sloten, gaat toch tegenwoordig hun be
langstelling met grooter intensiteit
uit naar de levens- en maatschappij
verschijnselen, die niet in strikten zin
hun eigen kunstenaarsbedrijvigheid
raken. Nog opmerkelijker en treffender
dunkt het mij echter, dat oudere
dichters hun stem in deze tijden laten
klinken tegen den geest der eeuw, ter
verdediging van de waarden der vrij
heid en onafhankelijkheid van hen,
die geacht worden in de eerste plaats
de cultuur van volk en vaderland te
vertegenwoordigen. De hordegeest, het
dwingend en afgericht rhythme der
gedrilde drommen", het bevolen
opmarcheeren", al het, de dommen
imponeerend, rumoer der zinledige
luidruchtigheid, hebben zelfs een zoo
van politiek leven en maatschappelijk
lot afzijdige als den dichter A. Roland
Holst bezield om in een van smartelijke,
beheerschte, koninklijke verontwaar
diging en zelfvertrouwen getuigend
gedicht Een dichter van thans"
(Groot Nederland, October, 1936) ver
manend, doch vrij van elk rhetorisch
middel, te herinneren aan de waardig
heid van den dichter, die, luisterend
naar de verre stem" en het licht van
de ijle gunster" bewarend, dient te
beseffen wat hij gaat verliezen en
moet beschermen wat hem van oudsher
als een onderscheiding is toevertrouwd.
VAN Albert Verwey kan men
stellig niet beweren, dat hij ooit
gespeend is geweest van oprechte be
langstelling in het maatschappelijk
leven. Steeds heeft hij de taak van den
dichter daarin gezien en verdedigd als
die van geestelijk leider en het dichter
schap als de edelste en hoogste functie
in de samenleving, als de opperste
openbaring van de goddelijke Idee,
welke in de verbeelding" tot zijn
krachtigste werkzaamheid komt.
Ook Verwey publiceert nu zijn, als
gewoonlijk sterk verstandelijk uitge
drukte, dit keer symbolisch geordende,
gedachten over plaats en taak van
den dichter in dezen.tijd. Hij formu
leert daarbij, begrijpelijkerwijs, geen
nieuwe inzichten: de dichter is voor
Verwey altijd de mensen geweest, die
den geheimen zin van lot en leven,
uitgedrukt in de eenheid der hiërarchi
sche orde der natuurlijke begavingen,
het dichtst benaderd heeft. Dichter
schap en Zienerschap dit laatste
echter niet opgevat als voorspellend
vermogen vormen voor dezen
dichter in hun tweezijdige eenheid den
grondslag van de uitzonderingspositie,
welke de dichter niet als burger, maar
wel als geestelijk leider der menschheid,
boven de beperkingen van grenzen en
volken, moet innemen.
In het vierdeelig gedicht De dichter
en het derde rijk" schetst Verwey de
heilige orde der, zich als eenheid ont
wikkelende, Idee der Creativiteit. Zij
beweegt zich van de cel, de ik", die
zich in duizenden gedaanten vervormt
en waarin deze zich als Vormer doet
gelden, naar het dier, dat op zijn mede
schepselen jacht maakt en waarin het
scheppend beginsel Jager wordt; dan
herschept het zich tot mensch, tot
Heerscher, om zich tenslotte compleet
aan de verwerkelijking te offeren als
Droomer, ook in die gestalte Vormer
blijvend. Zoo werd de mensch Dichter
en tusschen de dichters heerscht de
vrede:
Boven 't derde rijk van de geschaapnen
Zingen ze eeuw aan eeuw hun zaalge
saamklank.
Met de onopzichtige, bijna stugge,
humorlooze ironie, die Verwey eigen is,
identificeert hij dan in het derde deel
van zijn gedicht het derde rijk der
geschapenen met het Derde Rijk van
een niet nader genoemd en niet nader
te noemen persoon. Boden komen,
met geheven rechterarm een
heilgroet" uitstootend, verkondigen dat
het vierde rijk (van den geest, van den
dichter, die leider" is) moet worden
ingelijfd bij het derde. Dat hier het
Derde Rijk en niet het derde rijk der
menschheid wordt bedoeld is on
loochenbaar, daar er verderop sprake
van is, dat het genoemde rijk slechts
een deel van het derde rijk is. Verwey
roept dan in een, voor hem tamelijk
hartstochtelijk geschreven, passage met
bitterheid en verachting het beeld der
onvrijheid voor ons op, dat de dichters
in het Derde Rijk met slaven ver
gelijkt hij hen ten deel valt. Een
toespeling op het lot van Stefan George
laat in dezen geen twijfel, wat hij
bedoelt. Daartegenover wordt het
droomlicht gesteld, het zonlicht, dat
overal kan doordringen
op de markten, in de huizen
Waar gesprekken vrij zijn en geen
dwingland
Vrienden vraagt naar ras of volk of leuze.
In het vierde deel voegt hij aan de
functies van Vormer, Jager, Heerscher,
Dichter nog die van Binder toe. In het
beeld van den Binder drukt Verwey
uit, dat niet de brute en brutale dwang,
doch 4e tucht, die rekening houdt met
den eigen aard van wat moet worden
ingetoomd, in overeenstemming is met
den geest en den zin van de schepping:
immers alles openbaart alzijdige ge
bondenheid. Tijdelijk kan tegen deze
wereldorde gezondigd worden, het
zal verdwijnen. Volk, staat en zede
groeien in ware wording".
Met van profetische bezieling stra
lende slotverzen eindigt het
tijdgedicht", dat door zijn evenwichtigen
trant, zijn symbolische conceptie, zijn
geringe plastische kwaliteiten, zijn
stijven gedachtengang en zijn bezon
nenheid typisch voor Verwey is en door
nkele fragmenten van meesleepende
verbeeldingskracht helaas niét woedt
gered. Maar als onverdacht getuigenis
van een waakzaam geweten heeft het
gedicht recht op de aandacht van allen,
die begrijpen wie de leiding in deze
hachelijke wereld in elk geval niet
toekomt.
Kinderland
Aart van der I^eenw: Kinderland
(Salamander-reeks, Querldo, A'dam)
AART VAN DER LEEUW bezat een
groote liefde voor het handwerk,
voor de kunde, de toewijding en de
fantasie, waarmee welk voorwerp dan
ook door een vakman wordt gemaakt.
Zijn gedicht Het Ledikant" uit den
bundel Het /ardsche Paradijs" zou
men in zekeren zin als zijn credo kun
nen beschouwen, en wanneer hij in
den aanvang van zijn jeugdherinne
ringen Kinderland" beschrijft, hoe
hij als heel kleine jongen voor het
venster gezeten het bonte leven op den
weg en op de rivier aan zich voorbij
ziet trekken, wordt allereerst verteld,
hoe de kleine, dierbare" stoel, waarop
hij dan zat, uit het ruwe materiaal ont
staan is:
Ik had hem zien worden uit de
handen van een zingenden man voor
mijn venster. Eerst had zijn
scharewiel gesnord en waren de vonken uit
het staal gestoven, toen had hij zich
met gekruiste beenen neergezet en
onder een feestig geschaaf en gehamer
was langzaam aan, uit snippers en
spanen, iets magers en bloots opge
staan, met pooten en armen, dat kou
leed en om Weeren vroeg. Van een
gelen bundel biezen waar de zon op
scheen, vlocht de matter al vroolijk
zingend. Soms keek hij naar boven en
knikte mij toe. Een bruine vrouw stond
er wiegelend bij, een slapend kind in
de armen. Als het stroo zachtjes onder
mij kraakte en de leuningen zich bui
gend voegden naar mijn behagelijke
rust, dan dacht ik vaak aan die ge
boorte uit geurig, blinkend hout en
goud-gestolden zonneschijn, en ik
hoorde het lustig liedje weder, dat mij
lokte mede naar vreemde streken en
avontuur."
Zulk een tafereel is op-en-top Van
der Leeuw. Deze vreugde in het hand
werk heeft zijn geheele schrijver
schap beheerscht: zij gaf er dat
hypersubstantieele aan, waardoor zelfs zijn
Vluchtige Begroetingen" anders
dan de titel zou doen verwachten
den lezer naaldscherp in het geheugen
worden geelst. Toch werd zijn proza
nimmer star of statisch. Het geniale
van zijn kunst bestaat juist hierin, dat
hij de scherp-omlijnde beschrijving van
mensch of ding altijd wist op te nemen
in een vloeiend rhythme, afstemde op
romantischen toon (de korte verhalen,
vooral die uit den bundel nagelaten
werk) of meevoerde in een zwierige
beweging (?Ik en mijn speelman"). Ook
de bundel Kinderland", waarin hij in
teeder-peinzenden stijl schrijft over
lang-vervlogen gebeurtenissen, heeft
niets vaags of nevelachtigs. Tegenover
het wat overladene en psychologisch
soms gewrongene van De Mythe van
een jeugd" (dat intusschen ook vele
onvergetelijk-schoone pagina's bevat I)
staat hier de allerhelderste eenvoud.
Een gerijpt man ziet de wereld (de
Hollandsche natuur, de Hollandsche
menschen en seizoenen) door de oogen
van het kind, dat hij geweest is, en
het blijkt dat de jaren zijn blik niet
hebben omfloerst: het boek is
wonderlijk-juveniel. Het is een van de gaafste
werkstukken (ik gebruik opzettelijk
dit woord) > die de schrijver ons heeft
nagelaten en in het totaal van zijn
oeuvre is deze proza-eersteling (1914)
onmisbaar, omdat zij ons terugvoert
tot de genese van zijn werk.
WOUTER PAAP
Bibliografie
Kenn; 1>a* M&dcben mlt
dem die Kinder nicht verkebren
durften" (Allert de Lange, A'dam)
DAS Mèdchen" is een romantisch
ondernemende jongedame van
13 jaar, die zelf de lotgevallen vertelt,
welke zij in den loop van drie jaren
heeft beleefd. De gebeurtenissen ver
schillen niet zoo veel van die, welke
andere kinderen van dien leeftijd ook
doormaken", maar er zijn twee
redenen, waardoor dit boekje zich
direct onderscheidt van de tallooze
soortgelijke kinderromans en novel
len.
Ten eerste heeft de schrijfster een
inzicht in de kinderpsyche, zooals dit
tot nog toe in de litteratuur slechts
zelden blijkt, maar dat m.i. dichter bij
de werkelijkheid staat, dan alle mooie
schilderingen van de fijne" kinderziel,
die door halfzachte paedagogen met
een aureool van onschuld wordt om
geven. Irmgard Keun geeft den kin
deren een menschelijken aanleg, met
deugden en tekortkomingen. Maar
tevens laat ze zien hoe de jeugd niet
alleen critiek, maar ook inzicht heeft
in de handelingen van de volwassenen
Een kind bezit vaak een feilloozc
intuïtie om karakters aan te voelen
en het doorziet de tweeslachtigheid der
moraal, die de jeugd wel wordt voor
gehouden, maar die door de anderen
dikwijls niet wordt gevolgd.
Meestal bezitten kinderen het in
stinct hun inzicht en critiek niet te
uiten, maar zich voor te doen, zooals
de volwassenen hen wenschen te zien,
en deze mimicry wordt door de z.g.
kindervrienden meestal gaarne over
het hoofd gezien. De heldin van dit ver
haal bezit juist iets te weinig van dit
aanpassingsvermogen en komt door
haar openhartigheid voortdurend in
conflict met haar omgeving. De schei
mutselingen, die dit tengevolge heeft
met de leeraressen, met de ouders, htt
deftige bezoek, de keurige nicht en de
zure tante zijn met zoo veel
frischheid en geest weergegeven, dat we
met den inleider van het prospectus
gelooven, dat na de
Lausbubengcschichten" van Ludwig Thoma er
zelden een boek over kinderen is ver
schenen dat mit einem so
herzerfrischenden Humor" geschreven is.
Goetbea scbUnste Brief* (In K el
Btlcberel, Lelpzlg)
IN het nawoord bij deze kleine
vtrl zameling brieven wordt terecht op
gemerkt, dat het niet mogelijk is uit
deze bloemlezing de figuur van Goetne
volkomen te reconstrueer en. Dit wil
echter niet zeggen dat zijn wezen niet
in elk der brieven te herkennen zou
zijn.
De romantisch-sentimenteele liefde
epistels, o.a. aan Charlotte Buff en
Graf in Auguste zu Stolberg-Stolberg
(die hij nooit had gezien), de betuigin
gen van hechte vriendschap aan J. F.
Herder en anderen geven wel degelijk
een beeld van den toen nog jongen
auteur en tevens een indruk van den
tijd waarin ze zijn geschreven. Er i-ijn
er echter slechts weinig uit de Sturm
und Drang-periode" opgenomen.
De brieven worden voortdurend be
langrijker van inhoud. Vooral een
schrijven aan zijn moeder, waarin hij
zijn werk en zijn verblijf aan het hof
verdedigt (pag. 36) en dat aan den
Beierschen vorst (pag. 49), in Itali
geschreven, getuigen van een zeer be
wust inzicht in eigen ontwikkeling en
kunstenaarschap. De opmerkingen
over zijn werk in brieven aan Schiller,
zijn standpunt inzake kunst en moraal,
de verdediging van Schiller tegenover
de moralisten, de beschouwing ->ver
plagiaat maken de lectuur van deze
brieven tot een genot, dat versterkt
wordt door het feit dat Goethes sterke
persoonlijkheid voortdurend aanwezig
is. De felste slagen van het lot hebben
dezen man niet gebroken, ook omdat
hij zich de wreedheid van het leven
voortdurend bewust is geweest (M??*
fangen erwarte bis zuletzt"), en hij
verschijnt ons, ook in deze brieven, als
een in wezen onverzettelijke en tot aan
zijn dood toe ongebroken figuur.
Schilderkunst
?' « * ^ i
m
HET grootste gedeelte van de
eerezaal is voor den schilder
C. J. Maks, die de voorzitter
van De Onafhankelijken" is en dezer
dagen zestig jaar werd. Hij is een
leerling van Breitner en wat vaak
vergeten wordt van Mancini. Van
den Nederlandschen meester heeft hij
de neiging om uit schaduwen kleur en
gloed op te brengen, van Mancini de
wijze waarop de verf het doek bedekt.
Men herkent echter een schilderij van
Maks altijd, als iets speciaals, men
herkent'het aan zijn kunstlicht-effect.
Dit effect is niet wat het was bij de
minnaars van het clair-obscur, die
interessante aspecten verkregen door
een verborgen lichtbron, of iets derge
lijks. De schilderijen van Maks zijn
algemeen overtogen door een poeder
achtig licht, dat een zekere sluiering
vertoont en tóch schril is (met welk
bindmiddel mag hij schilderen?). Het
werk van Maks is weinig verfijnd van
geest en het is ook niet zeer verfijnd
van makelij. Het staat soms wonderlijk
ver van Breitners edele tonigheid af,
het vertoont een voorkeur voor bonte
lappen en Tuschinski-tinten. Hij heeft
temperament, deze schilder, maar
moet men dat rechtstreeks overbrengen
in het palet ? Hij is het best in bescha
duwde details, die soms gaaf geschil
derd zijn, en opvallen naast de groote
stukken ongezuiverde, en ook lang
niet altijd raak geplaatste kleur waarin
gloed te geven werd nagestreefd. Over
het algemeen echter is de schoonheid
der schilderkunst een minder luide
aangelegenheid.
DEONAFHANKEL.JKEN
Jan Engelman
/^VNAFHANKELIJK te zijn is een
V^/ schoone zaak, maar uw artistieke
beenen moeten de weelde kunnen
dragen. Vele exposanten, van degenen
die in het Stedelijk Museum hun werk
tóonen, zullen met hun artistieke
beenen nooit het loopen leeren.
Waarom bleven die beenen niet naam
loos en ongekend?
In grootmoeders tijd werd er denke
lijk niet zoo heel veel minder geschil
derd dan tegenwoordig. Ieder gezin
van eenige intellectueele standing of
traditioneele ambachtsbeoefening had
zijn kwibus, die in zijn vrijen tijd
met teekenpapier, spieramen en verven
bezig was. Op bruiloften en verjaar
dagen werden de producten, door dit
bedrijf ontstaan, cadeau gegeven. Maar
men dacht er niet aan, om zich direct
iederen bestaansgrond te ontnemen en
ergens op een slecht-verwarmde kamer
van Amsterdam een veelal hopeloozen
strijd te beginnen. Het dilettantisme
bloeide, zoowel in het wild als in de
teekengenootschappen, en het dilet
tantisme maakte schilderijen die zeker
niet slechter waren dan veel van het
werk dat we bij De Onafhankelijken en
soortgelijke vereenigingen aantreffen.
Men wist, ook toen, dat ieder soldaat
den maarschalksstaf in zijn ransel
had, maar vóór men besloot het
burgerpak aan den kapstok te hangen
en zich definitief onder de bescherming
der muzen te stellen, overtuigde men
zich heel wat beter dan tegenwoordig,
zoo schijnt hét ons toe, of men het
vereischte talent bezat en een rede
lijke kans had om een respectabel
kunstenaar te worden.
LAAT ons geen beulswerk doea
en van de ruim driehonderd
werken enkele memoreeren, die boven
e rest uitsteken.
Er zijn vlotte luministische land
schappen uit het Zuiden van F. H.
Abbing Jr. en geduldige teekeningen,
met fijne arceering gedaan (vooral de
-,Doode Mol" is te noemen) van Henk
Albers. Er is het karakteristieke
populisme van Chris Beekman en een
forsch Naakt van H. F. Boot, dat echter
i-'i het incarnaat wel wat opzettelijk
vaal bleef. Het beeld Dies Irae" van
L. P. J. Braat, een kop in brons, is
te pathetisch, het grijpt u niet aan
door verschrikking en hij maakte
beter dingen waar hij meer aan de
vreugde van heden dan aan de scha
duwen van morgen dacht. Han van
Dam streeft in zijn Appelschillend
Meisje naar een opmerkelijke vereen
voudiging, maar hij komt er nog niet
heelemaal uit. Helene Ernst exposeert
goede, navrante teekeningen, met een
uitwijkelingen-mentaliteit, die tusschen
Kollwitz en Gross het midden houdt.
Filarski's kleur is opgelicht in zuidelijke
landschappen, die van Ger Gerrits
blijft wat peuterig in zijn Limburgsen
Landschap, maar de ruimtebeelding is
goed. De Kermis en de Markt van
Elbert Hooyberg geven een vroolijk
primitivisme te zien, Orto B. de Kat is
coloristisch aangenaam in zijn
Zomertuin (maar het stuk gazon, rechts, is
te groot) en W. Koerse teekent zijn
verzorgde landschappen niet zonder
fijnheid. Van P. Landkroon dient een
groot Naakt in landschap genoemd te
worden, zoowel om de interessante
compositie als om de kleur, van G.
Langeweg valt het frissche coloriet op
in zijn Veldbouquet en aan het Naakt
van J. L. Mulder gaat men niet zonder
een lichte verrassing voorbij.
Een heel opmerkelijke verschijning
is G. van 't Net. Een paar abstracte
composities zouden u nog niets bij
zonders doen vermoeden, al zijn ze
niet zinloos, doch loop niet voorbij
aan de kleine prent, Morgengloren" l
Het is een voor Holland zeer ongemeen
genre, een waakdroom-verbeelding, een
weergave van een toestand tusschen
slaap en wakkerworden, die u sterk
bijblijft. Een wrak bed staat op een
plankenvloer, wanden zijn er niet, die
zijn a. h. w. weggedroomd, zoodat de
verbeelding op reis kan. Onder het bed
liggen kleedingstukken, die langzaam
dier- en plantvormen aannemen. Men
kan allerlei imago's en complexen op
noemen, volgens de mode des tij ds.
Maar het is beter, te zien hoe goed en
subtiel het prentje gemaakt is. Het eeni
ge waarmee men het vergelijken kan is
met de teekeningen van Frits van den
Berghe, maar dit wil niet zeggen dat
het niet persoonlijk en eigen zou zijn.
Het Naakt van Rezelman toont zijn
kwaliteiten en zijn tekortkomingen
duidelijk, Gerard Sluiter zond een
troebel duinlandschap, maar een paar
portretjes die men klaar en open zou
willen noemen, Jan Strube o. a. de
goede teekening De Overgave" en
Kees Verwey zijn Stilleven met hoed,
dat met veel overleg is gecomponeerd.
Het portret van J. J. Voskuil is pittig
en kundig, zijn schilder met het gas
masker n scheef bedenksel, en niet
geestig. De Pastei van Jeroen
Voskuyl herinnert men zich om de kleur
en de ietwat fantastische figuurstukken
van Wim Wijnman ook om de kleur, die
toch iets te branderig blijft, ondanks
de email-pate. Wonderlijk heer is
Adrianus van Zeegen, die een William Blake
lijkt, maar in het kleine. Hij schrijf t o.a.
op een teekening: Ik houd onrecht
vaardige daden voor verachtelijk." Wie
zou niet ontwapend wezen?
C. J. Maks
Rechts: Danspaar Onder;
Hoogtschoolrijdcr (C. J. Maks)
S&W
«s
5PWMS**
'W
ij*f :1
l ;p
'f! i$ -.'l
?:??? v f \
'l''.-g:'!; J
? i
AG. l DE GROENE Na. 3Mf
PAG-»öi GROENE No.*>»