Historisch Archief 1877-1940
l
li
JOURNALISTIEK
Toen en nu
WEINIG beweringen zijn zóó
onuitstaanbaar als de op
merking, dat er in deze
zestig jaar zooveel is veranderd, tenzij
dan misschien het nóg onzinniger
gezegde, dat er ,,niets nieuws is onder
de zon". Laat ik u maar eerlijk be
kennen dat het mij in de meeste geval
len niet zoo heel veel interesseert of er,
met vroeger" vergeleken, iets ver
anderd is of niet, en of wij nu iets op
een heel andere wijze doen dan onze
grootvaders. Die verschillen zelf zijn
niet zoo heel belangrijk. Ik geloof, dat
in het jaar dat De Groene voor 'teerst
uitkwam, onze kunstminnende corres
pondenten, die ook in dien tijd wel
eens in Parijs hun licht gingen op
steken, nog met een pont de Moerdijk
moesten overvaren of was het de
Maas? Daar vonden zij dan den
Franschen trein klaar staan. Maar wat
doet het er eigenlijk toe of zij een paar
uur langer over de reis deden? We
weten heel goed, dat we nu óók
kunnen vliegen, wanneer we daar zin
in hebben, en dat we er op die manier
in twee uur al kunnen zijn. Het enkele
verschil, de constateering van het feit,
zegt ons weinig. Het waaróm, de vraag
hos dit verschil is ontstaan, is al van
veel meer belang. En het probleem
wat de gevolgen van dit verschil zullen
zijn, is het belangrijkste van alles.
OOK, of juist, in de journalistiek.
Deze uitgave geeft u er de be
wijzen van hoe de journalistiek van
voor zestig jaren er uit zag. Maar hoe
komt het dat de lang-ademigheid van
vroeger, die ons nu vaak piet uttig
lijkt maar toen zeker niet dien indruk
gemaakt moet hebben, hoe komt het
dat dit alles zoo anders, zoo
kort-enbondig geworden is?
Wij staan veel dichter bij het leven
en hebben er dientengevolge veel
minder eerbied voor. Wij staan er
vlak vóór. Wij zien de gebeurtenissen
onder onze oogen afloopen. Vulpen,
camera en telefoon stellen ons in staat
de eerste indrukken met de snelheid
van een bliksemflits te verwerken en
te vermenigvuldigen. En op het ada
gium dat de eerste indruk de juiste is,
moeten wij bouwen. Enfin, men kan
zich oefenen in het registreeren van
eerste indrukken en zoodoende de
juistheid met eenigen flair benaderen.
Maar dat er met al deze winst aan
snelheid en bondigheid ook een verlies
aan diepte ontstaan kan, wie zal dat,
in gemoede, betwijfelen?
Toch is dat niet noodzakelijk. Dik
wijls kan juist door haar groote
directheid de moderne journalistiek
De levenden tusschen'de doodtn:
gevecht o/> een kerkhof iifSpanje
Bestorming in 1855 (Krlm-oorlog),
naar een illustratie uit dien tijd
uit het technische tijdperk de waarheid
beter dienen dan die uit de bespiegelende
aera. Wij vertellen*wat we zien. We
beelden af wat er gebeurt. Het mag
wat rauw en realistisch zijn, het publiek
neemt de gebeurtenissen in zich op,
rampen, oorlogsepisoden, rechtzittin
gen, jubilea of politieke besprekingen.
Het publiek verlangt het zoo. ,,Geef
ons dat, wat er daar-buiten gebeurt!"
Dat is niet altijd zoo geweest. Lees
in een van die heel oude Groene's een
verslag van een belangrijke gebeurtenis.
Het is alles zoo heel anders verteld.
Het lijkt soms of er aan détails meer
aandacht besteed werd dan aan de
hoofdzaak zelf, alsof men slechts n
plicht had: vooral te vermijden de
waarheid te vertellen zonder er doekjes
om te winden. Gebeurtenissen werden
weergegeven als waren het allegorische
tafereelen, J
ILLUSTRATIES 'van toen en nu
spreken een nog duidelijker taal.
Misschien is de foto-illustratie wel de
belangrijkste oorzaak der journalistieke
revolutie. Hoe dat overigens ook zijn
moge, het is op dit gebied dat er een
herinnering bij mij opdoemt.
Het is meer dan "vijf en twintig jaar
geleden. Het was in'den tijd der
Balkanoorlogen, die aan den wereldoorlog
vooraf gingen. Ik zat eens in een
pasuitgekomen nummer van de
Illustration te bladeren en werd geboeid door
een groote foto. Daarop was, van dicht
bij, een eilandje in de Stroemitza, of
in de Donau, afgebeeld. Ik weet niet
meer welke rivier het was. Er bivak
keerden uitgehongerde soldaten voor
havelooze tenten. Sommigen, gewond
en vervuild en met verwaarloosde ver
banden leunden tegen de boomen.
Anderen lagen, uitgeteerd en naar den
hemel starend met holle oogen, in het
gras. Het onderschrift luidde: door
cholera aangetaste soldaten van het
Bulgaarsche leger wachten op dit
eiland gelaten den dood....
Zag de oorlog er zóó uit? Wappe
rende vaandels en slaande trom, dat
was immers de traditioneele illustratie
der oorlogscorrespondentie? Daaraan
waren wij gewend. Zoo waren de
afbeeldingen tot nog toe geweest. Het
was alles geïnspireerd op Gros, die
honderd jaar tevoren een dergelijke
scène had afgebeeld: Bonaparte et les
Pestiférés de Jaffa, maar met een
kolonnade zooals er stellig in heel
Jaffa geen te vinden is en met sierlijk
gedrapeerde slachtoffers op den voor
grond .... En hoe glorieus en thea
traal zag niet ,,Napoleon te Eylau"
er uit, en hoe weinig bloedig de veld
slag ! David, Delacroix, Meissonier....
behalve schilders waren zij ook jour
nalisten, zij 't met het penseel. Zij
vertelden het publiek van hun tijd,
op hun manier, wat er al zoo voor
belangrijks gebeurd was. En deze stijl
bleef voortbestaan tot den oorlog van
'70, het beleg van Mafeking en den
Russisch-Japanschen oorlog toe.
EEN andere tijd was aangebroken.
Het oog van de camera bleek voor
niets eerbied te hebben; zelfs niet voor
den Dood.
De wereldoorlog heeft ons aan
schokkender afbeeldingen gewend dan
die van dit eilandje in de Stroemitza.
Sinds den oorlog in Abessyniën den
burgerkrijg in Spanje is dat weer
dagelijksche kost voor krant en bioscoop.
Homo homini lupus, de mensch ver
scheurt den medemensen. Wij staan er
niet langer bij stil, wij weten dat 't zoo
is en we willen het dan ook precies zóó
verteld hebben en zóó afgebeeld zien
als 't gebeurd is. Eerbied voor den Dood?
Een Vorst sterft. Met moeite
omkJemmen zijn vingers een vulpen. Zijn
laatste woorden tot zijn ministers'
Het spijt mij dat ik u heb latei
wachten." Een prinselijk huwelijk
ledere minuut van den dag word*
vastgelegd op de gevoelige plaat
iedere schrede, iedere handdruk wordl
dóórgetelefoneerd, gestenografeerd, ge
tikt op schrijfmachine en zetmachine.
Oude burchten en kathedralen storten
in, een land verbloedt in den burger
oorlog door^de domheid der politici.
Op de zelfde~minuut weten"wij ,wat er
gebeurt, in woorden die kort genoeg
zijn om met de snelheid der gebeur
tenissen gelijken tred te houden.
g5Met de snelheid der gebeurte
nissen Is er hier niet een
tegenspel tusschen Gebeurtenis en
Verslag, een wisselwerking tusschen
de reportage van het wereldgebeuren
en de wijze waarop zich thans de
evenementen afspelen ? Ook het wereld
gebeuren is van karakter veranderd,
de feiten waarmee wij dagelijks te
maken krijgen zijn anders dan die van
omstreeks het midden der vorige eeuw.
Harder.
Ik noemde de Eerbied voor den Dood.
Maar hebben wij in het dagelijksch
leven niet op geheel andere wijze met
den Dood te maken dan onze groot
ouders? Of lijkt u dat soms een malle
vraag? Dat is het niet. De
gezondheidsen sterfte-statistieken toonen u dat de
beschaving van deze laatste zestig
jaar een geweldige overwinning op den
Dood heeft behaald. Wij leven langer,
wij leven gezonder, wij leven onbe
kommerder. Maar deze overwinning is
gekocht met een zij het kleiner
verlies. De gewelddadige dood, die in
deze statistiek maar een zeer klein
cijfer vormde, een onderdeel van het
geheel, is toegenomen. Oorlog, revolu
tie, verkeer over den weg en in de
lucht. En dat is de dood die ons schokt,
die wegrukt, die ons voor het onver
wachte en het haast onbegrijpelijke
plaatst. Des te onbegrijpelijker, naar
mate wij ouder zijn en het romantische
tijdperk nog hebben beleefd.
Wie kleine kinderen heeft, kent dit
verschijnsel: soms staan wij onbe
grijpend tegenover de jeugd. De uit
latingen van onze kinderen vinden we
harteloos. Hoe komt het, denken wij.
dat de opgroeiende generatie zooveel
minder romantisch en sentimenteel i:
dan wij waren in onze kinderdagenr
Maar het zijn niet de kinderen, het
zijn wij die een fout maken. Wij ver
geten dat, in dezen tijd van auto-onge
lukken, zelfs de weg naar school hei
dagelijks ervaringen en emoties brengt
die wij pas op later leeftijd leerdei
kennen. Het leven zélf heeft zich ver
anderd. Het leven zelf stelt ons mee
doogenloos voor harde feiten. Er i:
veel moois in ons leven. Meer misschier
dan in de goede jaren van het begin var
De Groene. En zeker voor een v
grooter deel van ons volk. Maar daa:
naast staat, dat wij, wat het lever
biedt Liefde en Dood, en ligt in deze
twee woorden niet de inhoud van on."
leven besloten? oneindig vee'
nuchterder hebben leeren opnemen
DAT'zich dat ook in de journalistiek
afspiegelt, is geen wonder. He*
zou een wonder zijn, wanneer 't niei
zoo was. Is het Winst of Verlies? Da
is moeilijk te zeggen. De wijzigingei
zijn een uitvloeisel van de levens
vormen van onzen tijd, een gevolg vai
techniek en snelheid. Een romantische
idealiseerende weergave van de levens
gebeurtenissen zou met de waarheic
in strijd zijn. Zij zou verwarrenr
werken en slecht voorlichten.
De goede journalistiek kent d*
vraagstukken waarop zij het antwoon
moet geven. Dit doet zij op déwijz'
van haar eigen'tijd.
MR, M. KANI
^ !
VEERTIG JAAR GELEDEN
J. de Roode
Herinneringen van een redactie*
secretaris van De Groene uit het
einde van de vorige eeuw
VEERTIG jaar geleden; voor de
geschiedvorschers is die tijd nog niet genoeg be
storven; en nog maar een klein deel van het
levend geslacht heeft hem meegemaakt. Dit moge
mijn verontschuldiging zijn voor het ophalen van
mijn herinneringen aan De Groene van De Koo.
Kort nadat ik naar Amsterdam was gekomen,
in de eerste helft van '94, benoemde De Koo mij
tot secretaris van de redactie. Lang ben ik het niet
geweest, want voor de richtige vervulling van die
functie miste ik de ware geestdrift voor het schrijven
van brieven. Aan menigen auteur heb ik het pijnlijk
oogenblik bespaard, zijn oeuvre te zien terugkeeren
met de mededeeling, dat het voor plaatsing in De
Groene niet in aanmerking kwam. In de laden van
het redactie-schrijfbureau hoopten de manuscripten
zich op. Tusschen den heer De Koo en mij is er geen
oogenblik verschil van meening over geweest, dat
een secretaris die niet schrijft, ongeschikt is voor
zijn functie; derhalve konden wij uiteengaan in
vrede en vriendschap. Voor de mede-eigenaren van
De Groene, Justus van Maurik en Warendorf, den
uitgever, was mijn heengaan stellig een opluchting:
voor Warendorf, den overtuigden vertegenwoordiger
van de zakelijkheid, was ik de verpersoonlijking
van de onzakelijkheid; en voor Justus van Maurik,
die mijn sympathieën voor de Tachtigers kende, en
die waarnam hoe ik afgleed naar het socialisme,
was ik een lichtelijk onrustbarend fenomeen,
dat hij het liefst wantrouwend waarnam van uit
de verte. Toch was hij een goedhartige kerel;
maar Just, die zoo naïef was als een kind, die zelf
zoo veel schik had in het schrijven van zijn schetsen,
die toch ook zijn deel had bijgedragen tot de
Nederlandsche letteren, voelde zich miskend door de
jonge generatie. Hij begreep ze niet, en was over
tuigd dat zij hem niet begreep.
De Koo, Van Maurik, Warendorf, stichters en
eigenaars. Wie Warendorf zag, twijfelde er niet
aan, dat hij een actieve en schrandere zakenman
.vas. Als hij belangstelling had voor politiek of
kunst, liep hij er niet mee te koop. In de
Maandagbijeenkomsten van de redactie placht hij te zwijgen
en op te merken; Donderdags, in de
Warmoestraat, kwam hij nooit. Hij had zijn eigen cuisine,
-n keek niet in de onze.
Maandags in den namiddag, werd de plaat vast
gesteld. Dat gebeurde in het kantoor van
Wareniorf, op het Singel bij de Munt, in een achterkamer,
?net ramen op een binnenplaats j e, zoo'n grote,
'listige kamer van een oud Amsterdamsch
heerenhuis, waarnaar de bewoners van Nieuw-Amsterdam
m hun vogelkooien heimwee kunnen hebben:
harmonisch van verhoudingen, en zelfs als zij
onttakeld is, nog deftig. Dan was er De Koo,
:.us was er dan ook Dr. Pijzel; dan was er Van
Maurik, en dan was er Braakensiek. Een enkele
maal Mr. Van Loghem, de dichter, en een hoogst
r.ikele keer een intimus, die wist dat hij de heereii
J. de Koo
hier kon vinden. Er werden geen zware discussies
gevoerd. De gebeurtenissen van den dag passeerden
de revue; er werd gezocht naar een plastische
vorm voor de boodschap van De Groene. Als
Braakensiek twijfelde of hij de heeren goed had
begrepen, zette hij even een paar lijntjes op een
stukje papier. De drommel zal mij halen, als de
heeren de lijntjes begrepen. Maar het kwam altijd
goed uit. Braakensiek was niet alleen een onge
looflijk vlugge teekenaar; zijn talent lag in de
lijn van de politiek van De Groene. Het was niet
heroïsch; het was niet diep-filosofisch, niet mystiek
of wat verder buitennissigs ook: het was nuchter,
eenvoudig en vol van stil pleizier in de gezelligheden
en de malligheden van het menschdom. Een
wurgplaat teekenen, als Hahn in 1903 tegen Kuyper,
zou niet in hem zijn opgekomen. Hij mishandelde
zijn slachtoffers niet, hij nam ze een beetje in de
maling. Het jonge geslacht, dat van een politiek
teekenaar wat fellers eischte, zei toch altijd bij
een prent van Braakensiek: een verduiveld knappe
vakman l
Later heb ik hem nog vaak door Amsterdam
zien loopen, de tengere, rechte, meestal onopge
merkte figuur. Een vergeten man. Het eenige
wat hem, oppervlakkig gezien, onderscheidde van
een bescheiden maar zelfgenoegzamen procuratie
houder van een kleine zaak, was zijn hoed, zijn
zwarte hoed, met de breede platte rand. Evenmin
als van Wibaut's heb ik ooit van Braakensiek's
hoed een dubbelganger kunnen ontdekken.
DONDERDAGS tegen twaalf uur verscheen
De Koo in de Warmoesstraat, bij de firma
Ellerman, Harnas en Co. Dikwijls bracht hij het
hoofdartikel mee; soms moest hij er nog een stuk
bij schrijven, of maakte hij een Julius Pruttelman
Brommeijer af. De kamer, die de firma ter beschik
king van de redactie had gesteld, lag aan de straat;
maar het was een somber, donker vertrek. Het was
gemeubeld in stijl; maar de stijl was volkomen stijl
loos. Een zware langwerpig vierkante eikenhouten
tafel, zware eikenhouten stoelen, een zware eiken
houten . kast, alles fabriekswerk, hoekig, dor,
dof hout, spaarzaam versierd met opgeplakte
tierelantijnen. In de bovenste helft van de kast
stonden achter serge deurtjes de bedrijfsstatistieken
van de firma; een enkele maal haalde een sloffende
man van de boekhouding, een man als Kaps
uit Op Hoop van Zegen, een van de folianten weg,
en sloot de kast weer zorgvuldig. Soms verscheen
de firmant in hoogst eigen persoon: het was geen
Ellerman, het was geen Harms, het was de heer
Zwart. Een rijzige, welgedane, zorgvuldig glad
geschoren heer, met stevig gesloten lippen; maar
om zijn mondhoeken speelden schaduwen van spot.
Als Dickens hem niet heeft gekend, laat ik mij
villen.
Tegen een uur kwam Chr. Kouveld, soms ook
C. V. Gerritsen, De Koo afhalen om te gaan koffie
drinken. In den namiddag, als De Koo terug was,
was er ook spoedig Dr. Pijzel; Justus van Maurik
kwam met de versche moppen van de beurs, de
heer Van Loghem kwam zijn rubriek corrigeeren,
en ook de heer S. van Milligen verscheen vrij
geregeld. Een enkele maal C. F. van der Horst, de
fijnproever van dramatische kunst, die Antoine
en LugnéPoe in Nederland introduceerde, en
J. H. Rössing, mijn voorganger als secretaris van
de redactie, en groot tooneel-criticus voor het
aangezicht des Heeren.
Rössing was tenger als Braakensiek; hij liep
zoo recht alsof hij had gediend bij de keizerlijke
garde. Zijn oogen keken brutaal door de groote
blinkende brilleglazen, en zijn haar, in het midden
gescheiden, zat onberispelijk geplakt. Hij corrigeerde
zijn proeven, vertelde een stuk of wat anecdotes
uit de schouwburg-coulissen, en verdween. Van der
Horst, klein en rond, gemillimeterd en met blozende
bolle wangen, gaf zijn meening over zaken van
politiek en kunst. Wat hij zei placht ongewoon
scherp te zijn, en hij zei het op een toon, die geen
tegenspraak verwachtte. De Koo luisterde naar hem
met groote schik, en deed er dikwijls nog een
schepje op.
De heer Van Loghem corrigeerde zijn proeven
PAG. 15 DE GROENE No, 3107
Johan Braakensiek
met groote zorgvuldigheid. Hij was sterk bijziende,
en lag bijna met het groote hoofd op het papier.
Instinctmatig zocht hij een plaats aan de tafel zoo
ver mogelijk van De Koo. De heer Van Loghem
schreef de rubriek Voor Dames. Hij teekende E-e.
Of het Elise, of Edelgarde, of iets nog mooiers
beteekende, heb ik hem nooit durven vragen. De
heer Van Loghem was een man; daar was geen
twijfel aan; hij was een dichter: Fiore della Neve;
het stond in de sterren geschreven, dat hij dramaturg
zou worden in den Stadsschouwburg: Groot-geweldi
ge van het Nederlandsch Tooneel. Maar hier was hij
E-e, en De Koo beschouwde de rubriek Voor Dames
als een noodzakelijk kwaad. Van Loghem voelde
dat, en als bij hooge uitzondering het gesprek over
poëzie liep, en zijns ondanks een paar lyrische
strofen de omheining zijner tanden ontglipten,
bukte hij zich weer haastig over zijn proeven.
De heer Van Milligen was een van de manda
rijnen in de muziek-wereld; met Dr. Pijzel, die het
gezellige liedje van de Plantage had gecomponeerd,
stond hij in vriendschappelijke relatie. Een kolos
naar het lichaam; maar die, geloof ik, de politiek
een heel vreemd ding vond. Als hij sprak met De
Koo, maakte de conversatie altijd de indruk van
twee heeren die toevallig in den trein tegenover
elkander zijn komen te zitten.
Tusschen Justus van Maurik en De Koo bestond
een verstandhouding van oprechte kameraadschap.
Van de twee was De Koo onbetwist de sterkste
geest; als hij zich ooit door iemand liet leiden, wat
ik niet geloof, was het zeker niet door Just. Hij liet
toe, dat ik bij een conflict in de sigarenindustrie in
zijn ,,Volksstem" de partij opnam voor de arbeiders;
en toen Justus, met een schuinen blik naar mijn
kant, uitviel: De Koo, wat heb je nou een raar
artikel opgenomen, zei De Koo witjes: laat dat
maar aan mij over, Just. En Justus deed er het
zwijgen toe. Maar De Koo mocht hem stellig
graag lijden om zijn onbluschbare opgeruimdheid,
i ti f i
ift
Justus van Maurik
"