De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1936 26 december pagina 9

26 december 1936 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

t<?wt DE schilderspatroon Bonnström stond in zijn werkplaats en wreef verf op een marmeren plaat voor het raam. Hij was een oud man en ouderwetsch in zijn methode van werken. Of schoon er tegenwoordig niet alleen gemalen, maar ook klaar gemengde verf te krijgen was, hield hij er hardnekkig aan vast zijn kleuren zelf te wrijven met een looper, zooals hem dat in zijn jeugd als leerling en gezel geleerd was. Hij wreef en wreef, liet zijn looper in het verfpoeder cirkeltjes draaien, met de zon mee en tegen de zon in, en nam zoo nu en dan een klein beetje verf tusschen duim en wijsvinger om te voelen of het al fijn genoeg was. Het moest aanvoelen als het fijnste tarwemeel. Hij schraapte de kleurstof samen op de plaat en wreef verder, totdat hij het eindelijk fijn genoeg vond. En toen schudde hij het door een haarzeef. Het was een koude winderige herfstdag. Het had reeds gevroren, en er dwarrelden sneeuw vlokjes door de lucht als een aankondiging van wat weldra komen ging. Het was behagelijk warm in de werkplaats. De oude ijzeren potkachel suisde en gloeide en straalde een heerlijke warmte uit in de rug van den meester-schilder. Het rook lekker naar lijnolie en goed versch hout. Zijn groote, ronde bril hing op het eindje van zijn neus en daaronder aan de punt vormde zich een heldere droppel, zooals altijd wanneer meester Bonnström in zijn werk opging. Een snelle beweging van de arm, een veeg met de mouw, en weg was de droppel om zijn zakdoek uit de zak te halen, daar had meester Bonnström geen tijd voor. Zoo nu en dan wierp hij een blik door het venster en zag uit over het bekende landschap de land weg, de groote boerenhofsteden en verderop de straatweg. Het was de tijd van het jaar dat zijn gezel Faluson altijd kwam, doodarm, verloopen en ellendig van het zomerwerk en het drinken en f,ampagnckruq brui KERSTVERHAAL naar het Zweedsch van Carl Larsson i By door A. Rutgers van der Loeff-Basenau boemelen in de steden, om den heelen winter bij Bonnström te blijven, te helpen bij het beetje werk dat er was, te eten, zich nieuw in de kleeren te steken en weer krachten op te doen tijdens een half jaar van nuchterheid. Als de lente kwam ver dween hij weer. Wanneer de trekvogels begonnen te komen, werd gezel Faluson onrustig hij liep telkens van het werk weg om op het erf de voorbij zeilende voorjaarswolken of een vlucht wilde ganzen na te kijken. Hij liet de kwast uit zijn hand vallen en bleef in gedachten verzonken staan, en deze oogenblikken van niets-doen werden steeds langer en langer. Tenslotte trok hij zijn Zondagsche pak aan, stopte zijn werkkleeren in een gestreepte nachtzak, en dan ging hij er vandoor. Ieder voorjaar op dezelfde manier. Een week van onrust, van inen uitloopen, en dan het afscheid voor de zomer. In het begin had Bonnström getracht zijn gezel tegen te houden, hij had gewezen op al het werk, gesproken over alles wat er dien zomer in het dorp zou gebeuren, en hij had meer dan eens gezegd dat er op het land 's zomers meer te verdienen viel dan in de steden. Maar dat had nooit geholpen. Faluson was toch weggegaan. En de laatste tien jaar had Bonnström niets meer tegen Faluson gezegd. Hij wist dat het de moeite niet loonde. Faluson ging, hij was niet te houden. c((c fi nesse EN even regelmatig als hij tegen de zomer wegtrok, kwam hij in de herfst weer terug. Hij was als een trekvogel, maar dan in omgekeerde richting. Hij kwam terug in de herfst en verdween in de lente. En altijd kwam hij omstreeks die tijd van de herfst dat het begon te vriezen en dat de eerste sneeuwvlokken vielen. En altijd verliep zijn thuiskomst op dezelfde manier. De meester zag hem door het venster op de straatweg aankomen, zoo ellendig, dat het op een afstand al te zien was. Hij had niets anders bij zich dan de gestreepte nachtzak, en die was nu zoo leeg, dat hij hem opgerold onder zijn arm droeg. Als hij op de dorpsweg was, riep meester Bonnström zijn vrouw in de keuken toe, dat Faluson er nu aankwam. En dan zette zij haar pannen op het vuur en kookte een warm maal. Faluson kwam dichter en dichter bij, en Bonnström kon aan zijn gezicht zien hoe hij geboemeld had. Zijn gezicht was slap en uitgeteerd, zijn huid was blauw van de koude en zijn kleeren hingen als lompen om zijn lichaam. En altijd zuchtte Bonnström en had diep medelijden met den stakker Ja, en dan kwam hij in de werkplaats, hing zijn pet aan een spijker, altijd dezelfde spijker, en momp<lde; Goedendag". Daarna ging hij dadelijk naar de gloeiende ijzeren potkachel, wreef in zijn handen en genoot er zichtbaar van een beetje te ontdooien na de koude buiten. Ja, het is aardig koud," antwoordde meester Bonnström, en het gebeurde maar zelden dét hij daarbij zijn hoofd omdraaide. Faluson kwam binnen alsof hij maar een week was weggeweest, en de meester behandelde hem op dezelfde manier En dan begon een gesprek, traag en met l durige tusschenpoozen. En altijd werden onpeveêr' dezelfde woorden gebezigd. En de meester staat nog altijd zijn verf ;-elf te wrijven, terwijl hij ze klaar in de winkel kan keu.pen", zei Faluson. Ja, daar ben ik nu eenmaal aan gewend," ant woordde de meester. En zoo weet ik ook -vat ik krijg. Die fabrieken mengen maar en mengen maar, maar ik weet niet of ik daar wel op kan vertrouwen." O jawel, dat kan wel. En het kost zooveel tijd." Ja, tijd kost het. Maar die tijd is niet weggegooid. Eigen gewreven verf houdt beter en verkleur niet." Dat kan zijn. Maar de fabrieksverf is ijnei." Ach ! Kom hier en voel deze eens, of i ie niet fijn is." En dan moest Faluson bij den meester komenen! de verf keuren. En altijd moest hij erkennen, dat ze l minstens even fijn was als de klaar gekocht kleur» stoffen van de fabrieken. Zoo was het alle keeren gegaan dat Fal isonbijl de Bonnströms terug was gekomen. Even h ter was! dan moeder Bonnström in de werkplaats gekomen! om te zeggen dat het eten klaar stond, en Falusi was naar de keuken gegaan, en had zich tego gedaan, had bedankt en was weer naar den meesl gegaan, met al iets meer kleur op zijn wa.igen een beetje meer glans en leven in zijn oogei . Als hij op zoo'n vroeg uur was terugpckome dat er nog daglicht was nadat hij had geg< i.en, < stapte hij in een broek van den meester, .rok schilderskiel over zijn jas en begon zwijgend enstij kleuren te mengen en het werk dat er w-is on' handen te nemen. Bonnström vroeg r ooit Faluson vertelde nooit hoe hij het geha* had. Waarom Faluson tegen de winter bij cie ströms terugkwam, vertelde hij ook nooit, maar hij er al weer een paar dagen was en een beetje i zijn verhaal had kunnen komen, kon hij wel te zeggen: Het is prettig om weer thuis te zijn.j En die woorden hoorde Bonnström graag. Hij wa gehecht aan Faluson; 's zomers dacht h dikwijl aan hem en dan vroeg hij zich af hoe h j het zou hebben daarbuiten, in de wereld, e:i als tegen de herfst liep, begon hij al heel vroeg uit kijken langs de straatweg, hoewel hij heei goed1 dat Faluson nooit kwam voor tegen Sin Ma of nog later. En als hij er goed en wel was, de meester zich rustiger. Dan was alles veen het moest zijn. Faluson was thuis gekorm.i. ALS ik zeg, dat Faluson alleen een nac bezat, gevuld met werkkleeren in hit voorja en leeg in de herfst, dan is dat niet heelemaalw» Hij bezat nog iets anders, en dat was eer rol set derslinnen, bijna drie el lang. Die bewaarde hij meester Bonnström. De rol lag boven op een kast j de werkplaats, en iedere .herfst, als Faluson deur binnen kwam, was zijn eerste blik naar kast: of de rol er nog wel lag. En altijd was die l nog. Hij lag precies zoo als Faluson hem in de l"* had achtergelaten. Die rol schilderslinnen was Faluson'- oog* De rol bevatte een ontwerp van een grocu se'" En dat schilderij was niets meer of miruler dan ej altaarstuk met een voorstelling van de H«'' Familie. Eens, in de toekomst, zou Falu.^on die bieden aan de kerk van het dorp, waar hij ' hoorde. Dat was zijn groote droom. Zijn leven lang was hij een nietsnut geweest, ni«üi hij met zijn gaven uitgericht. Maar dat altf4fd zou iets goed maken. Als dat in het koor kerk kwam te hangen en de menschen het: zien stralen van kleuren en licht, dan zoy misschien aan hem denken en hem zij n-de vergeven. Geslacht na geslacht zou zijn gevestigd houden op het altaarstuk m-'t del Familie, en lang nadat de zondaar zelf '^ geworden was, zou zijn werk nog vreugHe r* * aan de menschen van zijn geboortedorp Z hem zeker vergeven dat hij niet gedeugd ze zijn werk zagen, en ook God zou hem ter wille van zijn schilderij. Dit schilderij was Faluson's eigenlijke . En nu hij zich voortsleepte langs de landwegen, was M» i-og meer ui gemergeld dan vroeger ooit het geval was geweest .... ch: er altijd aan. Als hij verf uitstreek op de romp n een boot of op een nieuw gebouwd huis des zoer- in de stad, dan dacht hij altijd of hij die kleur [niet voor zijn schilderij zou kunnen gebruiken. Als 'hij can het zwieren was vergat hij het wel eens, maar -au-velijks was de roes geweken, of het schilderij iva.n weer in zijn bewustzijn en riep om voltooiing. En >.!s het herfst werd, was die stem van het schildelij -.00 sterk, dat hij haar niet kon weerstaan. Hij r.oe-.t naar huis, naar Bonnström, en zijn werk ?olt )oien. En iedere herfst als hij zoo weer terug nam, was hij er zeker van: nu zou het gebeuren, i ---ou zijn schilderij klaar komen. Daarom was tjn eerste blik altijd gericht naar de kast, waarop 'iet doek lag opgerold. De eerste dagen kwam hij er nooit aan. Pas als hij "i week thuis was, haalde hij de rol van de kast af. als hij er naar keek, was het altijd met dezelfde redens. Het werk was slechter dan hij had la-ht. Hij had zich de eene figuur zóó en de ndere zóó voorgesteld, die moest die houding itbb^n en die moest zóó staan. En als hij dan het fhil.Jerij bekeek, was alles heel anders dan hij dacht had. Er lag iets stijfs over het geheel, en de eerste beschouwing rolde hij het doek weer i ei: legde het weg. Maar dan begon hij er weer aan t werken, hij veranderde en veranderde nog eens, probeerde verschillende kleuren, en tijdens de uk ere Kerstdagen voelde hij zich geïnspireerder, erd hij bezeten door een werkelijke arbeidskoorts. He vrije oogenblikken gebruikte hij om aan zijn arstuk te werken, langzaam maar zeker werd doek bestreken, heldere, glanzende kleuren, en r zijn schilderij gebruikte hij altijd eigen gewreverf. Voor gewoon schilderwerk waren de briekskleurstoffen goed genoeg, maar voor zijn ^arstuk moest hij zelf wrijven, zeven en mengen. irvoor was alleen het werk van zijn eigen handen 4 genoeg. Tegen het einde van de winter was bijna klaar, maar dan dook er een nieuwe ilijkheid op. Op het laatst kwam het licht. est hij het van links of van rechts laten vallen ? est het ochtend- of avondlicht zijn ? De moeilijkien hoopten zich op, hij probeerde en probeerde, s niet tevreden en altijd eindigde het er mee dat i het doek verbrandde en de figuren op een nieuw & Sing opzetten. Dan was het lente, en de schilfij was even onaf als in de herfst. Mismoedig i<te hij al zijn werktuigen neer, rolde het doek i en halverwege gekomen Het hij zijn mislukt ric in de steek om er weer naar terug te keeren de rustige herfst gekomen was. "ormström had nooit gevraagd waarmee Faluson ^ijk bezig was. Hij vermoedde wel dat het een ilcerij was, maar hij had het geheim van zijn * gerespecteerd en er zelfs nooit aan gedacht n s zijn afwezigheid het doek uit te rollen en er * re kijken. Hij voelde dat het even goed aan het ilderij als aan hemzelf te danken was, dat Falui geregeld terug kwam. Dat was een beetje pijnlijk. ", dacht hij dan, hij was dan toch in ieder geval de eenige meester, in wien Faluson zoo'n vertrouwen stelde, dat hij het schilderij onder zijn hoede durfde achterlaten. JA en nu was het weer de tijd dat Faluson moest komen, en meester Bonnström keek de heele dag door het raam. Maar wie er die dag kwam, Faluson niet. Ook de volgende dag kwam hij niet. En ook niet de dag daarop. Het werd Sint Maarten, de dagen verliepen, en het werd steeds kouder en kouder. De Kersttijd naderde, maar er kwam geen Faluson. Toen begon Bonnström ongerust te worden. Het werk ging niet goed, en hij praatte zachtjes in zichzelf in de werkplaats. Er ontbrak iets. Het was in deze tijd anders altijd zoo rustig in de werkplaats, hij bezig met zijn eigen werk en Faluson met het zijne. Zoo moest het zijn. En nu was Faluson niet gekomen en- de winter was niet naar meester Bonnström's zin. Maar Faluson was dit jaar even goed op weg naar huis als alle vorige jaren. Hij had deze zomer erger gedronken en geboemeld dan ooit tevoren. En nu hij zich voortsleepte langs de landwegen, was hij nog meer uitgemergeld en nog slechter gekleed dan vroeger ooit het geval was geweest. Hij zag er zoo vreeselijk uit dat hij 's nachts nauwelijks onderdak kreeg. Daarom had hij besloten ook 's nachts door te loopen, om zich warm te houden en om een beetje dichter bij huis te komen. Want hij wist dat hij niet veel tijd meer had, en met Kerstmis moest hij thuis zijn. Het schilderij wachtte. En hij liep en hij liep, maar door dit voortdurend loopen werd hij steeds zwakker; de mijlen die hij nog moest afleggen, werden zoo lang, dat hij nauwelijks meer dan n mijl per nacht verder kwam. Het was koud en guur. Een onbarmhartige Noordenwind joeg over de vlakten en alles was grijs en grauw, zoowel de hemel als de aarde. Pas toen hij hoogerop in de heuvels kwam, lag er sneeuw. De natuur werd er mooier door, maar het werd ook kouder, en hij rilde en klappertandde steeds meer. Hij liep en liep. De maan was bijna vol, maar nacht na nacht verscholen achter zware wolken. Toen kwam er een nacht dat het opklaarde. Een wolkenbank werd door de wind naar het Zuiden gejaagd, en toen het eindelijk zoover was dat de maan vrij aan de hemel stond, lichtte plotseling het heele landschap op, glinsterend van een koud maar stralend licht. Faluson ging op een steen aan de kant van de weg zitten om uit te rusten. Hij was in een hoog bosch, maar het maanlicht sijpelde neer tusschen de stammen. Vóór hem lag de weg, breed en open, en over de witte sneeuw met de blauwe lijnen van een sledespoor vloeide de maneschijn zoo sterk, dat alles even helder verlicht was als op klaarlichte dag. En toen kwam het als een openbaring. Zóó moest zijn altaarstuk worden, overgoten met dit stralende verblindende licht. In de maneschijn moest de Heilige Familie gezeten zijn, en het landschap ?moest niet Zuidelijk zijn met palmen en zon, maar ? Noordelijk, met dennen en sneeuw, badend in r maanlicht. Was Christus niet ook geboren voor de menschen hier in het Noorden? Hij keek naar het spel van het licht en hij kon er niet genoeg van krijgen. Hij hield zijn hoofd scheef en keek door zijn vingers. Zóó en zóó moest het op zijn schilderij worden, zóó moesten de figuren staan. Daar op de achtergrond zou de stal komen, en daar zouden de engelen staan. En van die kant moest het koude maar heldere licht komen, en in die richting zouden de scherpe schaduwen vallen. De sneeuw zou glinsteren evenals nu, en een enkele blauwe lijn van een sledespoor zou zich in de verte verliezen, juist zooals hij het nu zag. Hij toekende in de lucht met een half verstijfde vinger. Hij beefde van koude en honger, maar hij merkte het niet. Hij was in ver voering, en hij zag zijn altaarstuk klaar voor zich, eindelijk voltooid. Hij zag het opgesteld in het koor van de kerk. De lijst was breed en machtig, verguld met echt bladgoud. En binnen de breede gouden omlijsting straalde het doek van sneeuw en maan licht, en de vleugels van de engelen vonkten van bevroren sneeuwkristallen. Ja, zoo moest het zijn. Dat hij dat niet eerder gezien had ? Hij stond op om zich verder te haasten. Het was nog maar enkele mijlen naar huis en hij had geen tijd te verliezen. Hij strompelde een eind voort, maar toen ging hij weer op een steen zitten aan de voet van een groote spar. Hij wilde nog n maal naar de belichting kijken. Hij wilde het zich inbranden. En hij keek en keek en slcot zijn oogen om de indrukken beter in zich op te nemen. En als hij niet half verdoofd was geweest, zou hij gehoord hebben hoe op dit oogenblik in de verte de kerstklokken de Kerstnacht begonnen in te luiden. Maar hij hoorde niets en eindelijk sliep hij in. Hij was zoo moe. DE volgende morgen zat hij er nog. Maar toen was hij dood. Hij was van onder tot boven berijpt, maar zijn lippen lachten in de laatste slaap en heel zijn uitgemergeld gezicht straalde als ver klaard van licht. Zoo werd hij gevonden. Meester Bonnström werd op de hoogte gesteld en zoodra de Kerstdagen voor bij waren, zorgde hij voor een zoo fatsoenlijk mo gelijke begrafenis. Zoowel hij als zijn vrouw schreiden bij het graf en hun tranen kwamen van harte. Hij was toch in ieder geval op weg naar huis," troostten ze elkaar. Hij was hun trouw geweest als alle andere jaren. Hij was op weg naar huis de arme man. Maar niemand wist, dat deze laatste Kerstnacht van den gezel Faluson ook zijn mooiste Kerstnacht was geweest. Hij had zijn droom in vervulling zien gaan. PAC. 16 DE GROENEJJJ 117 GROENE No.3108 Hij was in vervoering en zag zijn altaarstuk klaar voor zich, eindelijk voltooid .... i; l J

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl