Historisch Archief 1877-1940
t<?wt
DE schilderspatroon Bonnström stond in zijn
werkplaats en wreef verf op een marmeren
plaat voor het raam. Hij was een oud man
en ouderwetsch in zijn methode van werken. Of
schoon er tegenwoordig niet alleen gemalen, maar
ook klaar gemengde verf te krijgen was, hield hij
er hardnekkig aan vast zijn kleuren zelf te wrijven
met een looper, zooals hem dat in zijn jeugd als
leerling en gezel geleerd was.
Hij wreef en wreef, liet zijn looper in het
verfpoeder cirkeltjes draaien, met de zon mee en tegen
de zon in, en nam zoo nu en dan een klein beetje
verf tusschen duim en wijsvinger om te voelen of
het al fijn genoeg was. Het moest aanvoelen als het
fijnste tarwemeel. Hij schraapte de kleurstof samen
op de plaat en wreef verder, totdat hij het eindelijk
fijn genoeg vond. En toen schudde hij het door een
haarzeef.
Het was een koude winderige herfstdag. Het
had reeds gevroren, en er dwarrelden sneeuw
vlokjes door de lucht als een aankondiging van wat
weldra komen ging. Het was behagelijk warm in
de werkplaats. De oude ijzeren potkachel suisde
en gloeide en straalde een heerlijke warmte uit in
de rug van den meester-schilder. Het rook lekker
naar lijnolie en goed versch hout. Zijn groote, ronde
bril hing op het eindje van zijn neus en daaronder
aan de punt vormde zich een heldere droppel,
zooals altijd wanneer meester Bonnström in zijn
werk opging. Een snelle beweging van de arm, een
veeg met de mouw, en weg was de droppel om
zijn zakdoek uit de zak te halen, daar had meester
Bonnström geen tijd voor.
Zoo nu en dan wierp hij een blik door het venster
en zag uit over het bekende landschap de land
weg, de groote boerenhofsteden en verderop de
straatweg. Het was de tijd van het jaar dat zijn
gezel Faluson altijd kwam, doodarm, verloopen en
ellendig van het zomerwerk en het drinken en
f,ampagnckruq brui
KERSTVERHAAL
naar het Zweedsch van Carl Larsson i By
door A. Rutgers van der Loeff-Basenau
boemelen in de steden, om den heelen winter bij
Bonnström te blijven, te helpen bij het beetje werk
dat er was, te eten, zich nieuw in de kleeren te
steken en weer krachten op te doen tijdens een
half jaar van nuchterheid. Als de lente kwam ver
dween hij weer. Wanneer de trekvogels begonnen
te komen, werd gezel Faluson onrustig hij liep
telkens van het werk weg om op het erf de
voorbij zeilende voorjaarswolken of een vlucht
wilde ganzen na te kijken. Hij liet de kwast uit zijn
hand vallen en bleef in gedachten verzonken staan,
en deze oogenblikken van niets-doen werden steeds
langer en langer. Tenslotte trok hij zijn Zondagsche
pak aan, stopte zijn werkkleeren in een gestreepte
nachtzak, en dan ging hij er vandoor. Ieder voorjaar
op dezelfde manier. Een week van onrust, van
inen uitloopen, en dan het afscheid voor de zomer.
In het begin had Bonnström getracht zijn gezel
tegen te houden, hij had gewezen op al het werk,
gesproken over alles wat er dien zomer in het dorp
zou gebeuren, en hij had meer dan eens gezegd dat
er op het land 's zomers meer te verdienen viel dan
in de steden. Maar dat had nooit geholpen. Faluson
was toch weggegaan. En de laatste tien jaar had
Bonnström niets meer tegen Faluson gezegd. Hij
wist dat het de moeite niet loonde. Faluson ging,
hij was niet te houden.
c((c fi
nesse
EN even regelmatig als hij tegen de zomer
wegtrok, kwam hij in de herfst weer terug.
Hij was als een trekvogel, maar dan in omgekeerde
richting. Hij kwam terug in de herfst en verdween
in de lente. En altijd kwam hij omstreeks die tijd
van de herfst dat het begon te vriezen en dat de
eerste sneeuwvlokken vielen. En altijd verliep zijn
thuiskomst op dezelfde manier. De meester zag
hem door het venster op de straatweg aankomen,
zoo ellendig, dat het op een afstand al te zien was.
Hij had niets anders bij zich dan de gestreepte
nachtzak, en die was nu zoo leeg, dat hij hem opgerold
onder zijn arm droeg. Als hij op de dorpsweg was,
riep meester Bonnström zijn vrouw in de keuken
toe, dat Faluson er nu aankwam. En dan zette zij
haar pannen op het vuur en kookte een warm maal.
Faluson kwam dichter en dichter bij, en Bonnström
kon aan zijn gezicht zien hoe hij geboemeld had.
Zijn gezicht was slap en uitgeteerd, zijn huid was
blauw van de koude en zijn kleeren hingen als
lompen om zijn lichaam. En altijd zuchtte
Bonnström en had diep medelijden met den stakker Ja,
en dan kwam hij in de werkplaats, hing zijn pet aan
een spijker, altijd dezelfde spijker, en momp<lde;
Goedendag". Daarna ging hij dadelijk naar de
gloeiende ijzeren potkachel, wreef in zijn handen en
genoot er zichtbaar van een beetje te ontdooien na
de koude buiten.
Ja, het is aardig koud," antwoordde meester
Bonnström, en het gebeurde maar zelden dét hij
daarbij zijn hoofd omdraaide. Faluson kwam binnen
alsof hij maar een week was weggeweest, en de
meester behandelde hem op dezelfde manier
En dan begon een gesprek, traag en met l
durige tusschenpoozen. En altijd werden onpeveêr'
dezelfde woorden gebezigd.
En de meester staat nog altijd zijn verf ;-elf te
wrijven, terwijl hij ze klaar in de winkel kan keu.pen",
zei Faluson.
Ja, daar ben ik nu eenmaal aan gewend," ant
woordde de meester. En zoo weet ik ook -vat ik
krijg. Die fabrieken mengen maar en mengen maar,
maar ik weet niet of ik daar wel op kan vertrouwen."
O jawel, dat kan wel. En het kost zooveel tijd."
Ja, tijd kost het. Maar die tijd is niet weggegooid.
Eigen gewreven verf houdt beter en verkleur niet."
Dat kan zijn. Maar de fabrieksverf is ijnei."
Ach ! Kom hier en voel deze eens, of i ie niet
fijn is."
En dan moest Faluson bij den meester komenen!
de verf keuren. En altijd moest hij erkennen, dat ze l
minstens even fijn was als de klaar gekocht kleur»
stoffen van de fabrieken.
Zoo was het alle keeren gegaan dat Fal isonbijl
de Bonnströms terug was gekomen. Even h ter was!
dan moeder Bonnström in de werkplaats gekomen!
om te zeggen dat het eten klaar stond, en Falusi
was naar de keuken gegaan, en had zich tego
gedaan, had bedankt en was weer naar den meesl
gegaan, met al iets meer kleur op zijn wa.igen
een beetje meer glans en leven in zijn oogei .
Als hij op zoo'n vroeg uur was terugpckome
dat er nog daglicht was nadat hij had geg< i.en, <
stapte hij in een broek van den meester, .rok
schilderskiel over zijn jas en begon zwijgend enstij
kleuren te mengen en het werk dat er w-is on'
handen te nemen. Bonnström vroeg r ooit
Faluson vertelde nooit hoe hij het geha* had.
Waarom Faluson tegen de winter bij cie
ströms terugkwam, vertelde hij ook nooit, maar
hij er al weer een paar dagen was en een beetje i
zijn verhaal had kunnen komen, kon hij wel te
zeggen: Het is prettig om weer thuis te zijn.j
En die woorden hoorde Bonnström graag. Hij wa
gehecht aan Faluson; 's zomers dacht h dikwijl
aan hem en dan vroeg hij zich af hoe h j het
zou hebben daarbuiten, in de wereld, e:i als
tegen de herfst liep, begon hij al heel vroeg uit
kijken langs de straatweg, hoewel hij heei goed1
dat Faluson nooit kwam voor tegen Sin Ma
of nog later. En als hij er goed en wel was,
de meester zich rustiger. Dan was alles veen
het moest zijn. Faluson was thuis gekorm.i.
ALS ik zeg, dat Faluson alleen een nac
bezat, gevuld met werkkleeren in hit voorja
en leeg in de herfst, dan is dat niet heelemaalw»
Hij bezat nog iets anders, en dat was eer rol set
derslinnen, bijna drie el lang. Die bewaarde hij
meester Bonnström. De rol lag boven op een kast j
de werkplaats, en iedere .herfst, als Faluson
deur binnen kwam, was zijn eerste blik naar
kast: of de rol er nog wel lag. En altijd was die l
nog. Hij lag precies zoo als Faluson hem in de l"*
had achtergelaten.
Die rol schilderslinnen was Faluson'- oog*
De rol bevatte een ontwerp van een grocu se'"
En dat schilderij was niets meer of miruler dan ej
altaarstuk met een voorstelling van de H«''
Familie. Eens, in de toekomst, zou Falu.^on die
bieden aan de kerk van het dorp, waar hij
' hoorde. Dat was zijn groote droom. Zijn
leven lang was hij een nietsnut geweest, ni«üi
hij met zijn gaven uitgericht. Maar dat altf4fd
zou iets goed maken. Als dat in het koor
kerk kwam te hangen en de menschen het:
zien stralen van kleuren en licht, dan zoy
misschien aan hem denken en hem zij n-de
vergeven. Geslacht na geslacht zou zijn
gevestigd houden op het altaarstuk m-'t del
Familie, en lang nadat de zondaar zelf '^
geworden was, zou zijn werk nog vreugHe r* *
aan de menschen van zijn geboortedorp Z
hem zeker vergeven dat hij niet gedeugd
ze zijn werk zagen, en ook God zou hem
ter wille van zijn schilderij.
Dit schilderij was Faluson's eigenlijke
. En nu hij zich voortsleepte langs de landwegen, was
M» i-og meer ui gemergeld dan vroeger ooit het geval
was geweest ....
ch: er altijd aan. Als hij verf uitstreek op de romp
n een boot of op een nieuw gebouwd huis des
zoer- in de stad, dan dacht hij altijd of hij die kleur
[niet voor zijn schilderij zou kunnen gebruiken. Als
'hij can het zwieren was vergat hij het wel eens, maar
-au-velijks was de roes geweken, of het schilderij
iva.n weer in zijn bewustzijn en riep om voltooiing.
En >.!s het herfst werd, was die stem van het
schildelij -.00 sterk, dat hij haar niet kon weerstaan. Hij
r.oe-.t naar huis, naar Bonnström, en zijn werk
?olt )oien. En iedere herfst als hij zoo weer terug
nam, was hij er zeker van: nu zou het gebeuren,
i ---ou zijn schilderij klaar komen. Daarom was
tjn eerste blik altijd gericht naar de kast, waarop
'iet doek lag opgerold.
De eerste dagen kwam hij er nooit aan. Pas als hij
"i week thuis was, haalde hij de rol van de kast af.
als hij er naar keek, was het altijd met dezelfde
redens. Het werk was slechter dan hij had
la-ht. Hij had zich de eene figuur zóó en de
ndere zóó voorgesteld, die moest die houding
itbb^n en die moest zóó staan. En als hij dan het
fhil.Jerij bekeek, was alles heel anders dan hij
dacht had. Er lag iets stijfs over het geheel, en
de eerste beschouwing rolde hij het doek weer
i ei: legde het weg. Maar dan begon hij er weer aan
t werken, hij veranderde en veranderde nog eens,
probeerde verschillende kleuren, en tijdens de
uk ere Kerstdagen voelde hij zich geïnspireerder,
erd hij bezeten door een werkelijke arbeidskoorts.
He vrije oogenblikken gebruikte hij om aan zijn
arstuk te werken, langzaam maar zeker werd
doek bestreken, heldere, glanzende kleuren, en
r zijn schilderij gebruikte hij altijd eigen
gewreverf. Voor gewoon schilderwerk waren de
briekskleurstoffen goed genoeg, maar voor zijn
^arstuk moest hij zelf wrijven, zeven en mengen.
irvoor was alleen het werk van zijn eigen handen
4 genoeg. Tegen het einde van de winter was
bijna klaar, maar dan dook er een nieuwe
ilijkheid op. Op het laatst kwam het licht.
est hij het van links of van rechts laten vallen ?
est het ochtend- of avondlicht zijn ? De
moeilijkien hoopten zich op, hij probeerde en probeerde,
s niet tevreden en altijd eindigde het er mee dat
i het doek verbrandde en de figuren op een nieuw
& Sing opzetten. Dan was het lente, en de
schilfij was even onaf als in de herfst. Mismoedig
i<te hij al zijn werktuigen neer, rolde het doek
i en halverwege gekomen Het hij zijn mislukt
ric in de steek om er weer naar terug te keeren
de rustige herfst gekomen was.
"ormström had nooit gevraagd waarmee Faluson
^ijk bezig was. Hij vermoedde wel dat het een
ilcerij was, maar hij had het geheim van zijn
* gerespecteerd en er zelfs nooit aan gedacht
n s zijn afwezigheid het doek uit te rollen en er
* re kijken. Hij voelde dat het even goed aan het
ilderij als aan hemzelf te danken was, dat
Falui geregeld terug kwam. Dat was een beetje pijnlijk.
", dacht hij dan, hij was dan toch in ieder geval
de eenige meester, in wien Faluson zoo'n vertrouwen
stelde, dat hij het schilderij onder zijn hoede durfde
achterlaten.
JA en nu was het weer de tijd dat Faluson moest
komen, en meester Bonnström keek de heele dag
door het raam. Maar wie er die dag kwam, Faluson
niet. Ook de volgende dag kwam hij niet. En ook
niet de dag daarop. Het werd Sint Maarten, de
dagen verliepen, en het werd steeds kouder en
kouder. De Kersttijd naderde, maar er kwam geen
Faluson. Toen begon Bonnström ongerust te
worden. Het werk ging niet goed, en hij praatte
zachtjes in zichzelf in de werkplaats. Er ontbrak iets.
Het was in deze tijd anders altijd zoo rustig in de
werkplaats, hij bezig met zijn eigen werk en Faluson
met het zijne. Zoo moest het zijn. En nu was Faluson
niet gekomen en- de winter was niet naar meester
Bonnström's zin.
Maar Faluson was dit jaar even goed op weg naar
huis als alle vorige jaren. Hij had deze zomer erger
gedronken en geboemeld dan ooit tevoren. En nu
hij zich voortsleepte langs de landwegen, was hij
nog meer uitgemergeld en nog slechter gekleed dan
vroeger ooit het geval was geweest. Hij zag er zoo
vreeselijk uit dat hij 's nachts nauwelijks onderdak
kreeg. Daarom had hij besloten ook 's nachts door
te loopen, om zich warm te houden en om een
beetje dichter bij huis te komen. Want hij wist dat
hij niet veel tijd meer had, en met Kerstmis moest
hij thuis zijn. Het schilderij wachtte.
En hij liep en hij liep, maar door dit voortdurend
loopen werd hij steeds zwakker; de mijlen die hij
nog moest afleggen, werden zoo lang, dat hij
nauwelijks meer dan n mijl per nacht verder
kwam. Het was koud en guur. Een onbarmhartige
Noordenwind joeg over de vlakten en alles was grijs
en grauw, zoowel de hemel als de aarde. Pas toen
hij hoogerop in de heuvels kwam, lag er sneeuw. De
natuur werd er mooier door, maar het werd ook
kouder, en hij rilde en klappertandde steeds meer.
Hij liep en liep. De maan was bijna vol, maar nacht
na nacht verscholen achter zware wolken.
Toen kwam er een nacht dat het opklaarde. Een
wolkenbank werd door de wind naar het Zuiden
gejaagd, en toen het eindelijk zoover was dat de
maan vrij aan de hemel stond, lichtte plotseling het
heele landschap op, glinsterend van een koud maar
stralend licht. Faluson ging op een steen aan de
kant van de weg zitten om uit te rusten. Hij was in
een hoog bosch, maar het maanlicht sijpelde neer
tusschen de stammen. Vóór hem lag de weg, breed
en open, en over de witte sneeuw met de blauwe
lijnen van een sledespoor vloeide de maneschijn zoo
sterk, dat alles even helder verlicht was als op
klaarlichte dag.
En toen kwam het als een openbaring. Zóó moest
zijn altaarstuk worden, overgoten met dit stralende
verblindende licht. In de maneschijn moest de
Heilige Familie gezeten zijn, en het landschap
?moest niet Zuidelijk zijn met palmen en zon, maar
? Noordelijk, met dennen en sneeuw, badend in
r maanlicht. Was Christus niet ook geboren voor de
menschen hier in het Noorden? Hij keek naar het
spel van het licht en hij kon er niet genoeg van
krijgen. Hij hield zijn hoofd scheef en keek door
zijn vingers. Zóó en zóó moest het op zijn schilderij
worden, zóó moesten de figuren staan. Daar op
de achtergrond zou de stal komen, en daar zouden
de engelen staan. En van die kant moest het koude
maar heldere licht komen, en in die richting zouden
de scherpe schaduwen vallen. De sneeuw zou
glinsteren evenals nu, en een enkele blauwe lijn van
een sledespoor zou zich in de verte verliezen, juist
zooals hij het nu zag. Hij toekende in de lucht met
een half verstijfde vinger. Hij beefde van koude en
honger, maar hij merkte het niet. Hij was in ver
voering, en hij zag zijn altaarstuk klaar voor zich,
eindelijk voltooid. Hij zag het opgesteld in het koor
van de kerk. De lijst was breed en machtig, verguld
met echt bladgoud. En binnen de breede gouden
omlijsting straalde het doek van sneeuw en maan
licht, en de vleugels van de engelen vonkten van
bevroren sneeuwkristallen.
Ja, zoo moest het zijn. Dat hij dat niet eerder
gezien had ? Hij stond op om zich verder te haasten.
Het was nog maar enkele mijlen naar huis en hij
had geen tijd te verliezen.
Hij strompelde een eind voort, maar toen ging hij
weer op een steen zitten aan de voet van een groote
spar. Hij wilde nog n maal naar de belichting
kijken. Hij wilde het zich inbranden. En hij keek
en keek en slcot zijn oogen om de indrukken beter
in zich op te nemen. En als hij niet half verdoofd
was geweest, zou hij gehoord hebben hoe op dit
oogenblik in de verte de kerstklokken de Kerstnacht
begonnen in te luiden. Maar hij hoorde niets en
eindelijk sliep hij in. Hij was zoo moe.
DE volgende morgen zat hij er nog. Maar toen
was hij dood. Hij was van onder tot boven
berijpt, maar zijn lippen lachten in de laatste slaap
en heel zijn uitgemergeld gezicht straalde als ver
klaard van licht.
Zoo werd hij gevonden. Meester Bonnström werd
op de hoogte gesteld en zoodra de Kerstdagen voor
bij waren, zorgde hij voor een zoo fatsoenlijk mo
gelijke begrafenis. Zoowel hij als zijn vrouw
schreiden bij het graf en hun tranen kwamen van
harte.
Hij was toch in ieder geval op weg naar huis,"
troostten ze elkaar. Hij was hun trouw geweest als
alle andere jaren. Hij was op weg naar huis de
arme man.
Maar niemand wist, dat deze laatste Kerstnacht
van den gezel Faluson ook zijn mooiste Kerstnacht
was geweest. Hij had zijn droom in vervulling zien
gaan.
PAC. 16 DE GROENEJJJ
117
GROENE No.3108
Hij was in vervoering en zag zijn altaarstuk klaar voor zich,
eindelijk voltooid ....
i;
l
J