Historisch Archief 1877-1940
F.
v.
Letterkundig leven
Muziek
l
Tegengif tegen domheid
S» Vestdijk
Aldona Huxley: Tbc Oltvo Tree
(Chatto and Wind u», Londen)
WAAR het begrip essay" uit
Engeland afkomstig is, daar
zijn de Engelschen ook steeds
de beste essayisten gebleven. Meer dan
eenige andere vorm van literatuur
berust het essay op een compromis,
op het bewandelen van een middenweg:
de Engelschen zijn meesters daarin.
Niet te zwaar en niet te oppervlakkig,
niet te veel kunstwerk" (a la Valéry)
en niet te veel met wetenschap" vol
gepropt: ziedaar de essays van Huxley,
die tegelijk levendig zijn en logisch
overdacht, en daarbij van een zekere
verfijnde gemoedelijkheid", waardaor
het soms den schijn heeft alsof in dit
genre het accent van den gezellig
ouderwetschen Engelschen roman zijn laatste
toevlucht heeft gevonden. Huxley is
befaamd om de geestige wijze, waarop
hij zijn feitenkennis weet te ventileeren;
bij hem sluit de belezenheid de lees
baarheid niet uit, ondersteunt haar
veeleer, en dat wel in de eerste plaats
omdat hier geen sprake is van pronken
met geleerdheid, doch enkel van doel
matige illustratie. Er is een wissel
werking tusschen cultuur-historische
anecdote en algemeene beschouwing,
die buitengewoon gunstig vet loopt,
onder voorwaarde tenminste, dat
Huxley zich den tijd geeft. Reeds
in vroegere essaybundels (?Music at
night" b.v.) kon men opmerken, dat
de langere essays beter waren dan
de korte; in The Olive Tree" is
dit verschil nog veel duidelijker.
Men vergelijke New Fashioned
Christmas" of English Snobbery" of
zelfs het alleraardigste Waterworks
and Kings" met de beide groote op
stellen Writers and Readers" en
Justifications". Zonder te willen beweren,
dat Huxley in de kortere essays tot
een vaardige journalistiek vervalt, geef
ik toch de voorkeur aan die waarin hij
ruimte heeft om te philosofeeren;
want dit philosofeeren is bij hem de
hoofdzaak, en hoewel het in de kortere
essays allerminst ontbreekt, worden het
gehalte en dédraagwijdte ervan daar
toch geheel overvleugeld door de anec
dote of het geval, dat er de aanleiding
toe vormde. Algemeene beschouwin
gen', theorieën zelfs, rondom het
Engelsche snobisme in 5 pagina's moeten
onver mij del ij k banaal worden of school
meesterachtig. Van beide gebreken is
Huxley niet vrij te pleiten, en zelfs in
zijn beroemde inleiding tot de brieven
van Lawrence is de toon van het
schoolrapport niet geheel vermeden.
Maar in de werkstukken, die ik zoo
even noemde, merkt men ze nauwe
lijks.
Afgezien van biografische verhande
lingen: over T. H. Huxley, Crébillon,
Lawrence en Haydon, de reisbeschrij
ving In a Tunisian Oasis" en de
erudiet-associatieve meditatie The Olive
Tree", kan deze bundel beschouwd
worden als een zeer objectief gehouden
requisitoir tegen de menschelijke dom
heid ; in zooverre is het boek up to date.
De meeste van deze opstellen zijn
theoretische verlengstukken van den
roman Eyeless in Gaza", waarin de
scepticus Huxley zich ontpopte als
humanitair profeet, een metamorphose
die hem volgens sommigen slecht af
gaat, en die in elk geval beter tot
haar recht komt in het essay dan in
z.g. creatief werk. Als intellectualist is
Huxley tot cultureele propaganda over
gegaan, omdat zijn intellectualisme
bedreigd wordt; dit motief, niet vrij van
egocentrische beperking, ontleent zijn
algemeen belang daaraan, dat er dui
zenden zijn zooals hij. Huxley's intel
lectualisme is bijna Grieksch eenzijdig,
maar binnen die eenzijdigheid toch
weer omvattend genoeg, en er is geen
twijfel aan mogelijk, dat de mensche
lijke rede, tot volmaaktheid gebracht,
niet alleen niets meer gemeen heef t met
een bekrompen rationalisme, maar ook
een van de mogelijke oplossingen
beteekent voor alle moeilijkheden, die
oppervlakkig beschouwd, zich aan de
werkzaamheid van het intellect ont
trekken. ,,To think correctly is the
condition of behaving well." Men kan
dit onderschrijven, mits men correct
ly" in de ruimst mogelijke beteekenis
neemt, niet in die van een onberispe
lijke toepassing van logische syllo
gismen. Dat Huxley's correct denken
zoowel het correcte voelen" als het
correcte willen" vooronderstelt, wordt
zeer duidelijk aangetoond op pag. 83
(in het essay Words and Behaviour"),
waar de auteur zich beroept op de
Boeddhistische opvatting, die domheid
gelijkstelt met zonde. Ook in andere
opzichten staat het Boeddhistische
denken" wel zoo ver mogelijk af van
onze Europeesch-rationalistische
practijken, die echter de Europeaan
Huxley is niet de eenige om dit te be
wijzen, ik herinner aan het kritische
neo-Boeddhisme van een Leopold
Ziegler, of zelfs aan Schopenhauer en
Nietzsche vanuit hun eigen
praemissen gemakkelijk in dien zin te
overwinnen zijn, dat tusschen Oost
en West nauwelijks nog eenig princi
pieel verschil kan worden bespeurd.
Huxley gaat uit van de overtuiging,
dat in de meeste gevallen domheid niets
anders dan kwaadaardigheid is, dat
de mensch incorrect denkt niet omdat
hij niet beter weet, maar omdat het in
zijn kraam te pas komt, omdat on
wetendheid en geborneerdheid hem in
staat stellen tot het bevredigen van
zelfzuchtige neigingen: hetzij doordat
hij de oogen sluit voor de gevolgen,
hetzij doordat hij die neigingen'ratio
naliseert. Voorbeelden van dit
rationaliseeren, soms zeer vermakelijke
voorbeelden, vindt men in
Justifications". Geheele theologische sys
temen zijn er in den loop der tijden
uitgedacht om den mensch langs de
zonderlingste omwegen aan een be
vrediging te helpen van zijn sexueele of
Aldous Hux/ey, de thans drieënveert/g '
jarige Enge/sche schrijver, von w/en h/er
o.fl. besproken zijn: Brief Candles en
Brove New World.
agressieve instincten, maar vooral is
het de taal, en de hiermee gegeven
mogelijkheid tot verbloemend
abstraheeren en generaliseeren, die het indi
vidu ontheft van zijn persoonlijke
verantwoordelijkheid. Militairisme en
nationalisme, zij zouden zonder
taalfetischisme niet bestaan, zoo sugge
reert Huxley ons, wiens belezenheid
zich hier zelfs uitstrekt tot
krijgswetenschappelijke werken, waarin vol
gens hem het begrip vijand" en der
gelijke allereerst moet dienen om het
lijden van de individueele vijanden"
aan het oog te onttrekken.
Huxley's stellingen betreffende het
actueele oorlogsgevaar zijn hier en
daar aanvechtbaar. Zoo waar hij
een effectief volkenbondsleger, dienende
om dictatoiiaal geregeerde landen in
toom te houden, afwijst (pag. 89?90).
Een gewone wereldoorlog, met al de
ellende daarvan, zou het gevolg zijn,
het omgekeerde dus van wat men be
reiken wilde. Deze redeneering gaat
mank, omdat de preventieve werking
van een inderdaad effectief volken
bondsleger over het hoofd gezien wordt.
Het zal Huxley toch niet onbekend zijn,
dat de wereldoorlog waarschijnlijk ver
hinderd had kunnen worden, indien
Duitschland geweten had, dat Enge
land niet neutraal zou blijven. A
fortiori moet dit gelden ten aanzien
van een macht, die juist gedefinieerd
wordt door een ontbreken van neu
traliteit in de ouderwets diploma
tieke beteekenis. Maar Huxley roert
de mogelijkheid van preventieve wer
king niet eens aan, met geen enkel
woord: een van de weinige plaatsen in
dit boek, waar hij zijn eigen program
van correct denken ontrouw is ge
worden l
Zsolt v. Harnanyi, Uiigarlache
Rhapaodle (Esche Verlag, Lelpzlg)
IN 1200 bladzijden heeft de
Hongaarsche schrijver v. Harsanyi den
levensroman van den musicus Frans
Liszt willen geven. Het volumineuse
boek is echter geen levensroman", het
lijkt alsof de auteur Liszt's biographie
aanschouwelijk" heeft overgeschre
ven en de voorvallen in scène" gezet.
Inderdaad, de schrijver heeft niets
vergeten, alles wat men over Liszt in
de biographieën over hem vermeld
vindt, vindt men hier terug, tot het
kleinste toe. Maar zoo herschept"
men de figuur van Liszt niet, zelfs niet
in een levensroman". Meer dan eenige
romantische figuur heeft die van Liszt
het noodig in het kader van zijn tijd
geplaatst te worden, hij is te veel de
echo en vaak ook het product van zijn
tijd.
Het is mogelijk, dat het groote
publiek" dit vlakke boek zeer fraai
vindt. Het is altijd interessant over de
liefdesverhoudingen van groote man
nen te lezen en te constateeren, dat
deze ook maar menschen waren, en
het boek is in dat opzicht uitvoerig
genoeg; echter, dat was niet het be
langrijkste aan een veelzijdige figuur
als die van Liszt en het beeld, dat de
schrijver thans van hem geeft, is niet
vrij van banaliteit. Banaal was Liszt
zeker niet, al verbleekte veel in den
loop der tijden.
De man, die eens den Roem als een
stokpaardje bereed en toch met niets
dan wat linnengoed en zeven zak
doeken wist te sterven, verdient een
beter monument", dan von Harsanyi
hem hier opricht. C. v. W.
'tia
tBemard von Brentano: Prozesa
ohne Richter (Querldo, Amsterdam)
BEHALVE een comedie, verschil
lende novellen en eenig essayis
tisch werk, publiceerde Brentano
verleden jaar de uitstekende schilde
ring van een Zuidduitsche Katholieke
familie tijdens en na den oorlog in zijn
roman Theodor Chindler", en in dit
nieuwe boek geeft hij de beschrijving
van een aantal menschen, die gedoemd
zijn te leven in een autoritairen staat.
Chindler" was grootscher van opzet.
Het bevatte, behalve de lotgevallen van
een gezin, die hij tot een harmonisch
geheel had vervlochten, ook algemeene
beschouwingen van politieken,
strategischen en moreelen aard.
Prozess ohne Richter" is kleiner
van omvang; de handeling blijft be
perkt tot een gering aantal personen en
de heerschende politieke en sociale toe
standen worden slechts aangeduid
voorzoover zij onmiddellijk betrekking heb
ben op de figuren uit het boek. Nergens
treedt de auteur tusschen zijn perso
nages en den lezer; hij heeft zich ont
houden van alle critiek en bespiegeling,
en laat zoowel feiten als personen spre
ken voor zich zelf.
Die feiten zijn deze: de regeering van
een land, dat nergens met name wordt
genoemd, wil een onderzoek instellen
naar de vorderingen der leerlingen van
het middelbaar onderwijs en daarbij
tevens den aard en de mentaliteit van
dit onderwijs en zijn leeraren laten
vaststellen. Verschillende professoren
moeten het onderzoek leiden, maar het
blijkt, dat het oordeel der regeering
reeds van te voren gevormd was en dat
de geheele handeling slechts op touw
is gezet om de Staatsvijanden" onder
het onderwijs op het spoor te komen.
Een der professoren (Klitander), die
volgens zijn geweten rapport heeft uit
gebracht en wiens oordeel daardoor af
wijkt van dat der machthebbers, wordt
in de couranten een verrader der
if,
jeugd en der regeer ing" genoemd; hij
«wordt ontzet uit zijn ambt en eindigt
zijn leven in een concentratiekamp.
Brentano is een te goed individueel
psycholoog om zich te beperken tot dit
algemeene conflict. Hij heeft levende
personen, geen actueele symbolen uit
gebeeld en hij verdiept zich in de per
soonlijke conflicten en problemen van
zijn figuren.
Professor Klitander, een vijftiger,
voelt de liefde voor zijn echtgenoote
verminderen en heeft behoefte aan een
jonge opgewekte vriendin, bij wie hij
zijn zorgen kan vergeten en die zijn
gekwelde zenuwen tot kalmte zal bren
gen. Maar tijdens zijn strijd met de
openbare macht komt de liefde van
zijn vrouw tot volle ontplooiing, Het
leed, haar man aangedaan, wreekt zij
tenslotte door de vrouw, die naar haar
meening haar man aan de regeering
heeft verraden, te dooden. Een redeloos
protest, in waanzin volbracht, maar in
elk geval een daad, die de passieve sfeer
van het langzaam vergiftigd worden
door de vrees voor echte en vermeende
spionnage, plotseling en positief door
breekt.
De sterke en beklemmende suggestie
van dit boek gaat vooral uit van den
angst, die aanvankelijk ongemerkt,
doch later des te fataler den lezer aan
tast. Die Angst, die sie in den
Laboratorien des Staates stichten, habe alles
kahl gefressen, wie Mehltau". Zij on
dermijnt het vertrouwen van mensen
tot mensch en beheerscht het geheele
leven. Bijzonder suggestief is ook het
imaginaire proces, waaraan het boek
zijn titel ontleent, en dat drie weken
lang in de werkkamer van professor
Klitander gevoerd wordt en met zijn
veroordeeling eindigt. Brentano is er
opnieuw in geslaagd, de elementen, die
in de boeken van mindere schrijvers
elkaar meestal afbreuk doen, organisch
en op een hoog plan te synthetiseeren:
kunst en actualiteit. M.
Drie concerten der Maneto
John Daniskas
DE beide eerste, door het comit
Maneto gearrangeerde concer
ten, hebben ons een in vele op
zichten verduidelijkend en leerrijk
beeld verschaft, van een groot gedeelte
der moderne Nederlandsche muziek
compositie. Naast een korte inlassching
van enkele werken uit den bloeitijd der
Nederlandsche scholen in de 156, ióe
en iye eeuw (Jacob Obrecht, Jan
Tollius en J. Pz. Sweelinck), en eenige
composities van de oudere generatie
(Joh. Wagenaar en Alphons Diepen
brock) bevatten de programma's uit
sluitend werk van deels nog zeer jonge
componisten, waarbij vele werken hun
eerste uitvoering beleefden. Zoo boden
deze concerten dus een uitstekende
gelegenheid, een van vele zijden be
lichten indruk te verkrijgen van de
winst- en verlies-rekening der muzikale
productie gedurende de laatste jaren in
Holland, en de plaats die zij in het to
taalbeeld der hedendaagsche muziek
inneemt. Want juist nu de moderne
muziekcompositie uit de hevig-actueele,
van het eene in het andere experiment
vallende, revolutionnaire tijdvak, in een
meer rustige, op consolidatie der uit
eindelijk gevonden nieuwe waarden
gerichte periode gekomen is, doet zich
démogelijkheid voor, een scherper om
lijnde voorstelling te verkrijgen van de
ontwikkeling der moderne toonkunst
en de problemen die zich hierbij voor
doen. In hoofdzaak teekenden zich drie
richtingen af, waarvan wij er twee als
een gevaarlijke Skylla en Charibdis
moeten kwalificeeren, waartusschen
de derde zich met meer of minder suc
ces door weet te worstelen. Wij vinden
n.l. eenerzij ds een door en door on
vruchtbaar, in de abstractie
vastloopende, in hoofdzaak cerebraal gecon
cipieerde compositietechniek, die nog
stamt uit den tijd der experimenten,
doch reeds sinds lang als overwonnen
beschouwd dient te worden, anderzijds,
waarschijnlijk als reactie daarop, een
merkwaardig terugvallen in, hetzij
romantische, hetzij nog vroegere
(middeleeuwsche of renaissancistische)
stijltendenzen, die wel is waar een succes
bij het publiek kunnen boeken, doch
voor de ontwikkeling der muziek van
geen, behoudens dan louter
phenomenologische beteekenis zijn. Tusschen
deze twee uitersten bewegen zich dan
een aantal werken, waarvan wij den
indruk kregen, dat zij de dragers van
een zich ontwikkelend nieuw klank
idioom zijn.
Uit boven omschreven gezichts
hoek bezien moeten wij voor
de uitvoering van het Motet Haec
Deum Coeli" van Obrecht, het Ma
drigaal Della veloce sona" van
Tollius en de beide werken van Swee
linck, Psalm 122" en het Chanson
Tu as tout seul", dankbaar zijn.
De ontroering, die deze werken te
voorschijn riepen, behooren tot de
schoonste herinneringen, die wij van
den tweeden uitsluitend aan werken
voor koor en orgel gewijden avond
meenamen. Van Diepenbrock hoorden
wij de Hymnus de Spiritu Sancto"
voor mannenkoor en orgel, en het
Caelestis urbs Jerusalem", voor ge
mengd koor a capella. Niettegenstaande
de merkbaar diepe religieuze belevin
gen, waaruit deze werken geboren zijn,
komt het ons voor, dat wij vooral in
de Hymne niet den Diepenbrock hoor
den van b.v. het Te Deum of andere
meesterwerken. De muziek miste voor
ons de expansiviteit, en breede concep
tie, die men bij het vertolken van zulk
een tekst als eisch mag stellen.
Joh. Wagenaar luidde de geheele
Manifestatie in met de in weelderige
koperklank badende Intrada en Hymne
voor trompetten, bazuinen en orgel,
composities, die opzettelijk in den
plechtstatigen Venetiaanschen stijl uit
het einde der i6e eeuw gehouden zijn,
en als zoodanig van knap vakmanschap
en fijne muzikale intuïtie voor deze
vormen getuigden. Van de nu volgende
werken, uitsluitend van hedendaagsche
componisten, noemen wij allereerst
een groep composities, waarin meer
Middeleeuwen, Renaissance en Ro
mantiek rondspoken, dan bij den mo
dernen tijdgeest aanknoopende inspi
ratie. Vroege meerstemmigheid,
Palestrina, Verdi, ja soms Wagner en Caplet
zijn de namen van enkele der Sirenen,
tegen wier verleidelijk gezang deze
componisten niet opgewassen waren.
Wij noemen hier werken als de Missa
Brevis" van H. Andriessen, die zich
echter (zooals zijn werken van meer
recenten datum getuigen) van dit
Sirene-complex bewust aan het bevrijden
is, de Hymnus matutinus" van Sem
bresden en het Canticum Fratris
Solis" van B. v. d. Sigtenhorst Meyer,
twee werken die, trouwens evenals de
Mis van Andriessen, voor het grootste
gedeelte voortreffelijk klinken, dank
zij de toepassing van door de eeuwen
beproefde muzikale gegevens, doch o.i.
door de archaïseerende elementen voor
de moderne muziek van geen beteeke
nis zijn. Hetzelfde geldt ook voor
Henriette Bosmans' Belsazer" voorzang
en orkest, dat in zijn geheele structuur
n brok ige-eeuwsche operaromantiek
is, met Koningsfanfaren, etc.
EEN andere groep vertegenwoor
digde de nog in het experiment
van al heel wat 'jaren geleden vast
zittende componisten. Robert de Roos
zal waarschijnlijk wel een portret van
Stravinsky in zijn onmiddellijke nabij
heid hebben: wij zouden hem dan ten
sterkste aanraden bij het aanschouwen
daarvan de spreuk Quod Heet lovi non
licet bovi" indachtig te willen zijn. De
groote tam-tam-opmaak van zijn
Chant Funèbre" werd in geen enkel
opzicht door den muzika!en inhoud
van dit stuk gemotiveerd. De Drie
Orkeststukken" van Koos v. d. Griend
stelden ons eveneens teleur; gewilde
en abstract aandoende polyphone com
plexen doen hier onaangenaam
kakaphonisch aan.
Als bepaald positieve waarden hoor
den wij dan tenslotte nog een aantal
werken van Willem Pijper, (?Heer
Danielken" voor gemengd koor en Van
den Coninc van Castilien" voor man
nenkoor) Bertus van Lier (Symphonie
Nr. 2), Guillaume Landré(?Vier Orkest
stukken" en het vrouwenkoortje
Egidius, waer bestu bleven") en Henk
Badings (de beide mannenkoren St.
Jan's Gheleide" en Dat Liet van den
Rhijnscen wyn", en het declamatorium
De Westewind"). Tot deze groep re
kenen wij ook het tweede werk
dat van Andriessen tot uitvoering
kwam, en tot zijn hier reeds
aangeduiden nieuweren stijl behoort, het decla
matorium Ballade van den Merel".
De beide declamatoria van Badings en
Andriessen toonden ons welke moge
lijkheden er in dezen nog weinig door
de moderne componisten gecultiveerder!
vorm schuilen. Een bizonder sterken
indruk maakten voorts de hier voor
de allereerste maal uitgevoerde or
keststukken van Guillaume Landré,
en het mannenkoortje van Badings
St. Jan's Gheleide". Van deze geheele
groep kunnen wij samenvattend zeg
gen, dat zich hier een geleidelijk rij
pende stijl ontwikkelt, die zich hoe
langer hoe meer van de bovenomschre
ven gevaren bewust wordt, en zich in
een groote individueele schakeering
met recht representatief mag achten
voor de moderne muziek van de laatste
jaren, al zijn er werken bij, die voor een
gedeelte nog merkbare
overgangstendenzen vertoonen, zooals b.v. eeni
ge gedeelten uit de Symphonie van
v. Lier.
Denogresteerende nummers van het
zeer overladen programma waren
een Toccata van Marius Monnikendam,
een Passacaglia van Herman
Strategier, beide voor orgel, en een mannen
koortje Boerencharleston" van Joh.
Bordewijk-Roepman. De beide
orgelwerken konden ons in geen enkel op
zicht van hun bestaansrecht overtui
gen; de Boerencharleston is een bril*
lant mannenkoorconcours-nummer,
met al het fraais dat daaraan verbon
den is. Alles bijeen genomen was er dus
inderdaad veel verlies, doch tevens ook
veel winst te boeken bij dit eerste ge
deelte van de manifestatie der Neder
landsche toonkunst.
Wat de uitvoering betref t, moeten wij
volstaan met de opmerking, dat over
het algemeen de prestaties van de ko
ren, het orkest en de solisten op een
hoog niveau stonden, en er zoodoende
een warm en goed gefundeerd pleidooi
voor deze soms buitengewoon zwaar te
realiseeren werken gehouden werd.
Het derde concert was geheel gewijd
aan de kamermuziek. Uitgevoerd wer
den werken van A. Diepenbrock, P. F.
Sanders, J. Mul, N. Richter, C. Jacobs,
H. Henkemans, H. Zagwijn, P. Ketting
Vermelden wij van dezen avond
voorloopig slechts, dat vooral de Sonate
voor violoncel en piano van Hen
kemans, het Strijksextet van Zagwijn
en de Partita voor twee fluiten van
Ketting bijzondere indrukken achter
lieten.
De lichte muze
H. B,
in Scheveningen
Theater der Prominenten:
BItte Elnatelgen (Lntine
Palace, Scheveningen)
ALS het zomer wordt, vertrekt
het cabaret uit de steden en ves
tigt het zich aan zee. In Sche
ven i ngen ontvangt ons telken jare
Louis Davids in het Kurhaus Cabaret,
waarin hij dit jaar door Louis Gimberg
ter zijde wordt gestaan. En verder is er
dezen zomer in Scheveningen een ca
baret in het Lutine Palace. Het Lutine
Palace bestaat uit de katakomben van
het Palace Hotel, waar reeds het vorig
jaar de nieuwste vinding voor straffe
loos gokken, het door blauwzijden
dames voorgereden rijwiel-polospel, een
merkwaardigerwijs gecharmeerd pu
bliek had.
Nu zijn de fietsende schoonheden tot
een later uur van den avond uitgesteld,
en treedt daarvóór het Theater der
Prominenten" op met de revue Bitte
einsteigen". De tekst en muziek
zijn van Willy Rosen; verder treden er
in op Siegfried Arno, Otto Wallburg
en nog drie dames en drie heeren.
Wanneer het gaat beginnen ver
dwijnt het strijkje" van het podium,
waarna de componist-pianist-tekst
dichter van deze, en van vele andere
revues, op de verhooging en achter den
vleugel kruipt. Willy Rosen is wel de
sterkste indruk, die men van dezen
avond kan krijgen. Hij is klein en
cordaat, met soms glundere en soms
melancholieke oogjes achter een
onderwijzersbril. Hij lijkt op een pienter
en eerbaar hoogleeraar, b.v. in de ver
gelijkende taalwetenschappen. Maar hij
zingt, ondanks zijn kalen kop, als een
heerlijk brutale straatjongen met een
schorre, nonchalante stem. Als hij in
zijn nummer van het programma:
Der Schlager persönlich", een kwar
tier lang zijn oude, overbekende en zijn
nieuwe liedjes voorzingt, is dat op alle
manieren goed en aangenaam. Zijn
spelen en zingen doet rhythme en me
lodie van zelf spreken. Het is, of hij
verhaaltjes vertelt. En eerst, als je niet
meer naar het verhaaltje, maar naar de
vertellende stem gaat halsteren, is te
merken, dat die uit muziek bestaat;
dan hoort men pas, hoe hij goochelt
met rhythmen en toonaarden om zijn
muzikale grapjes en pointen te berde
te brengen. Het komt er uit als water,
en uit zijn quasi trotsche woorden:
Text und Musik von mir" en zijn
vergenoegd gezicht, begrijpt men, dat
hij er net zoo veel plezier in heeft als
wij. Dat is meestal een waarborg voor
een goede prestatie. ,
Maar Rosen zit maar een kwartier
op het tooneel. De rest van den avond
is hij buiten den lichtkring van de
schijnwerpers en begeleidt hij. Dan
staan er. op het tooneeltje de beide
andere Prominenten": Siegf ried Arno
en Otto Wallburg. En ook de
nietprominent'e verdere leden van het ge
zelschap. '
Arno is prominent. Deze acteur
danser-operette-ster kent den humor
als zijn zak. Hij zegt er j i j-en-jou tegen.
Hy doet niet grappig, maar hij is grap
pig. Zijn 'lange, buigzame figuur, zijn
sloom gezicht met den prominenten"
neus blijken geschikte requisieten om
het lachwekkende in, de dingen des
dagelijkschen levens tot uitdrukking
te brengen. Als Arno speelt, hoe men,
zich voortdurend excuseerend, door
een overvolle gang van een rijdenden
sneltrein schuifelt, (dien hij ons sugge
reert) , om aan het einde van den wagen
de handen te gaan wasschen, als hij,
heen en weer geschommeld,
manoevreert met de twijfelachtige water
kraan en een vuile, natte, opgehangen
handdoek, en tenslotte zijn handen
aan zijn zakdoek afdroogt, zien wij
daar op het tooneeltje een stukje van
ons eigen leven, iets, wat wij dikwijls
ondervonden hebben, maar waarvan
eerst Arno ons de komische zijde laat
zien. En we lachen niet om Arno maar
om ons zelf!
Bij Wallburg lachen wij om den
ander: uitsluitend om dien dikken,
geaffaireerden heer op het tooneel. Wall
burg is komiek, omdat hij een bepaald
type uitbeeldt:
den-goedigen-dikkerdin-de-klem. Niets ernstiger dan Wall
burg; heilige aandacht, kinderlijke
eenvoudigheid en onnoozelheid! En
dit alles met zóó veel argeloosheid, met
zooveel goed vertrouwen in de wereld
en in zijn medemensch, met zooveel
wanhoop om zich zelf, dat wij vergeten,
dat het misschien niet heelemaal mo
dern meer is en dat het wellicht
slechts' maniertjes zijn.
DE cabaret-revue komt bij dit alles
in de tweede plaats. Het is de soort
amusement, die tot niets verplicht,
schijnbaar de eenige soort die onze
aandacht nog van de conjunctuur af
kan leiden. Het is het sentiment en de
humor, die niemand boos kunnen ma
ken, omdat het aan niemand en niets
raakt. .Alleen door een krachtige
tooneelpersoonlijkheid als Arno of Wall
burg wordt deze steriele cabaret-stijl
een enkele maal tot leven gewekt.
De verdere leden van het ensemble,
drie dames en drie heeren, zingen, spre
ken, spelen lustig mee. Zij zijn beter,
noch slechter, dan velen hunner
Hollandsche collega's. Wat hun betreft
geldt voor deze revue: Holland kan al
het tweederangs amusement, dat het
noodig heeft, zelf produceeren l
':' *J
P#'.
''»' .1
*
?
warm water installatie en op aen acntergrona ae koelkast.