Historisch Archief 1877-1940
AUG. 1997
\
i
TER RECENSIE!
Het droevige drama der boekbesprekingen
G
ACHTE Redactie", zo schreef onlangs
een groot uitgever aan een aantal bladen
en tijdschriften (hij schreef het niet woorde
lijk zo, maar het kwam er ongeveer op neer): ik
heb u onlangs een aardig boek ter recensie gestuurd,
een boek dat door velen goed beoordeeld is, maar
in uw blad heb ik er nog niets over gelezen. Bij een
onderzoek is me onlangs gebleken, dat meer dan
de helft van de boeken, die ik ter bespreking aan
de pers zend, op die wijze verloren gaan. Dat be
tekent voor mij verspilling; daarin wil ik natuurlijk
graag verandering brengen. Vandaar deze kleine
enquête: wilt u me schrijven waarom u mijn boek
niet hebt besproken, en stelt u eigenlijk in de toe
komst nog wel prijs op toezending der uitgaven?"
Deze circulaire getuigt van vele misverstanden,
en als onder de naast betrokkenen zulke misver
standen kunnen voorkomen, wordt het tijd voor
een nadere beschouwing van het probleem.
OM te beginnen: de lezer. Die vindt het de na
tuurlijkste zaak dat van de boeken, waarvoor
hij belangstelling heeft, een bespreking in zijn krant
staat. Deze bespreking kan van tweeërlei aard zijn.
Zij kan bevatten de subjectief gekleurde, min of
meer uitvoerig gemotiveerde indruk, die een bekend
criticus van een boek heeft gekregen, mitsgaders
zijn waardebepaling. De lezer kent dezen criticus, hij
weet hoe zijn opvattingen Zijn. Als hij gelijke op
vattingen is toegedaan, aanvaardt hij het oordeel;
is hij het met zijn beginsel niet eens, dan heeft hij
aan het oordeel volgens een andere, toch altijd hem
bekende norm, genoeg houvast voor een eigen, voor
lopige kijk op het boek.
De tweede soort van recensie is de korte, aan
kondigende bespreking door de talloze mindere
goden aan het critisch firmament. Hieiin is sub
jectiviteit uit de boze. Het zal de lezer een zorg
zijn hoe meneer X, Y of Z over een zeker boek
denkt: hij wil weten wat het voor boek is, waar
het o'^er gaat, wat hij er van kan verwachten. De
taak van deze recensenten is niet zozeer critisch dan
wel beiichtgevend. Dat zulk een berichtgeving geens
zins onpersoonlijk behoeft te zijn, begrijpt ieder
die in de krant wel eens het verschil heeft opge
merkt tussen de berichten van onzen eigen corres
pondent" en die van het A.N.P.
Eilaas, het zijn sterke benen die de weelde kunnen
dragen. En de benen van meneer Kwastelijn, onder
wijzer aan de openbare lagere school te Kraaiennest
en sinds kort letterkundig medewerker aan de
Kraaiennester Nieuwsbode, zijn niet sterk. Eenmaal
genesteld in het critisch gestoelte, slingert hij van
daar zijn bliksems naar de hoofden en werken van
lieden wier schoenen hij niet behoorlijk zou kunnen
poetsen. Oningewijden verbazen zich er wel eens
over, hoe snel, met een beetje geluk, de promotie
van de Kraaiennester Nieuwsbode naar de pers die
men de grote noemt, in haar werk gaat.
Spreekwoorden kunnen zo toepasselijk zijn; we
denken aan de koks en de lange messen. De grote
critici, de eerste categorie, kunnen bij het hanteren
van hun messen bewijzen van grote anatomische
kennis en onnavolgbare bekwaamheid aan den dag
leggen, maar daarmee zijn ze nog geen koks. Deskun
dig schrijven voor een publiek van ondeskundigen
is misschien de moeilijkste vorm van journalistiek
die er bestaat. Wat de grote critici opdissen is vaak
een onverteerbare schotel voor lieden wier geeste
lijke spijsvertering niet op zware kost is ingesteld.
Door deze twee oorzaken mist een groot deel van
de critiek haar doel, verliest zij haar waarde. Gevolg:"
u en ik lezen ze niet meer, en voor zo ver we het
nog wel doen, trekken we ons er niet veel van aan.
HOE komt echter de recensent aan de boeken
die hij bespreekt ? Van de uitgevers. Maar
tussen deze twee bevindt zich een zeef: de redactie.
De redactie heeft al lang geconstateerd'?dergelijke
lieden hebben ambtshalve een fijne neus dat het
publiek voor recensies maar een matige
belangstelling heeft. Zij volgt bovendien met enige bezorgd
heid de angstwekkende productiviteit van de
nederlandse .uitgevers en weet ook zonder berekening
al wel dat de omvang der stapels lectuur die ver
schijnen, volkomen onevenredig is aan de beschik
bare ruimte in de krant. Dus gaat zij meedogenloos
schiften. Eén vraag hierbij is: wat is belangrijk?
Een tweede (gewichtiger):'waar stellen de lezers
belang in ? Een derde (soms): welke uitgevers
(schrijvers) moeten we om de een of andere reden
te vriend houden? Een groot deel van de boeken
valt op deze wijze af. Zij worden niet besproken.
Nu komt de uitgever en protesteert. Hij zegt: Ik
stuur u kosteloos al mijn boeken. Er zijn in Neder
land zeer veel recenserende kranten en periodieken;
van elk boek dat bij mij verschijnt geef ik voor vele
honderden guldens aan recensie-exemplaren cadeau.
Dat doe ik niet zonder bedoeling. Ik verwacht en
verlang een tegenprestatie in de vorm van een recen
sie, die prijzend of afkeurend kan zijn, maar die
dan toch maakt dat er over mijn boek wordt ge
sproken. De post recensie-exemplaren" valt onder
propaganda, niet onder onkosten."
Dit is een zeer begrijpelijke vergissing, maar een
vergissing. De uitgever zegt: Ik vraag, in ruil voor
mijn boek, een recensie". De redactie antwoordt:
Daarop kunt u geen aanspraak maken. Wij be
palen zelf, wat in onze krant ruimte waard is en
wat niet. Wij moeten als redactie op de hoogte blijven
van dl wat er verschijnt om een zuiver oordeel te
kunnen vellen. Voor een oordeel over de boeken die
wij bespreken is ook kennisname nodig van de
boeken die wij niet kunnen bespreken. Daartoe
dient de toezending van recensie-exemplaren. Wilt
u ze ons niet langer zenden: goed, dan vallen uw
boeken voortaan buiten de waardebepaling van wat
er in Nederland verschijnt. Er blijft genoeg over".
Aangezien redacties altijd het laatste woord heb
ben, het vaakst aan het woord komen en het grootste
publiek bestrijken, legt bij deze botsing der meningen
de uitgever altij'd het loodje.
ZODAT per slot van rekening iedereen onte
vreden is. De lezers: want zij ontberen een vlotte,
populaire, objectieve, deskundige voorlichting; de
uitgevers: want de helft van hun boeken wordt
niet besproken (en de andere helft: hoe?!); de
schrijvers: want de helft van hun boeken.... enzo
voort (zie onder uitgevers); de redacties: want zij
kunnen geen interessante pagina's maken het
enige waarvoor een redactie zich interesseert; de
recensenten: omdat er niet genoeg van hen ge
plaatst wordt, omdat ze te weinig honorarium
krijgen, omdat er in hun kopij wordt geschrapt (dit
zijn de klachten van alle medewerkers aan alle
kranten ten allen tijde) en omdat de uitgevers van
waardevolle boeken ingenaaide recensie-exemplaren
sturen. (?Ik zal me daar nóg meer geld weggooien l"
zegt de uitgever grimmig.)
Bij wie de schuld van deze ontevredenheid? Bij
allen: Bij kranten die er maar op los recenseren
en laten recenseren.
Bij uitgevers die veel publiceren dat beter on
gedrukt had kunnen blijven, die de neiging hebben
elk nieuw boek tot onvergelijkelijk meesterwerk te
proclameren, die de waardigheid der pers nóg meer
naar beneden halen door ten behoeve van gemak
zuchtige redacteuren de recensie kant en klaar bij
het boek in te sluiten.
Bij recensenten, die hun vak niet verstaan of niet
eens weten dat het een vak is, die schrijven wat uit
gevers hun voorpraten, die vriendendiensten be
wijzen in de hoop dat straks een boek van hen
dezelfde welwillendheid zal ondervinden, die hun
voorkeur en afkeer, hun gevoeligheden en hun
streverijtjes uitleven in de krant.
Bij lezers die niet kunnen lezen maar ten
slotte zijn zij de minst schuldigen, want de krant
is er voor hen, zij zijn er niet voor de krant.
NA deze vluchtige diagnose van het recensorisch
lijden van onze tijd zou een aanduiding van de
therapie moeten volgen. Helaas kan hiervan in het
huidige stadium nog geen sprake zijn. We kunnen
slechts de droevige materie aanbevelen in de aan
dacht van de bevoegde instanties: de Uitgevers
bond, de Maatschappij van Letterkunde, de
PENclub, de Journalistenkring. Als zij eens contact
zochten en een enquête instelden onder de belang
hebbenden: lezers, schrijvers, critici, redacteuren,
uitgevers? Misschien kwamen er dan denkbeelden
voor de dag die tot gezondmaking van de toe
standen zouden kunnen bijdragen.
Het is tijd. De bestaande toestand bevredigt
niemand. YGE FOPPEMA
een product van dezen ti
van het groote stadsleven
T v* TIJ leven in een prettigen tijd. Als wij
\A/ dat eens vergelijken met vijftig jaar
*V geleden, toen nog slechts enkele heeren op
een fiets reden en dit voor dames taboe was, want
op de fiets kon je zien, dat een vrouw er ook
beenen op na hield en deze eigenschap moest om
zedelijke motieven voor de profane wereld ver
borgen blijven:
Geen auto, geen telefoon daar rammelt dat
ding weer geen radio, geen bioscoop. Och, wat
was dat toen een ongelukkige tijd. Geen Oké,
geen Lach, geen enkele van al die flutterige blaad
jes, waarmee je tegenwoordig zoo lekker je tijd
verprutsen kunt, zonder je hersenen in te spannen.
Kortom het was een wereld, waarin menschen
gelegenheid hadden rustig een ernstig boek te
lezen, dat men zich verdiepte in de opgeworpen
problemen en zich rekenschap gaf van zijn eigen
deugden en gebreken. ? '
Het was in elk geval een tijd van minder echt
scheidingen en ik vraag mij af, of er verband
bestaat tusschen het een en ander.
Of er verband bestaat tusschen de vervlakking
en oppervlakkigheid, de gemakzucht, het losweg
over de dingen heenglijden, het ontwijken van
moeilijkheden, het niet zoeken naar de oorzaken
en naar de middelen om het bittere gevolg te
vermijden.
Het aantal echtscheidingen is twaalf maal zoo
groot als tachtig jaar geleden en vier en een half
maal als voor dertig jaar.
Een merkwaardigheid is, dat het vooral een
groote-stadskwaal is, daar het in de groote-stad
bijna acht maal zoo frequent is als op het platteland.
De verhouding is 85 : n, terwijl het verhoudings
cijfer in de provincie-steden zich om en bij de
vijf en twintig bevindt. Het aantal echtscheidingen
bedroeg in 7935 in de zes groote steden Amsterdam,
Rotterdam, den Haag, Utrecht, Groningen en
Haarlem samen i88ïen voor het overige deel
van het land 1090. De scheidingen van tafel en
bed zijn hierbij niet medegerekend.
jd en
. G. Th. J. de Jongh-%^
zal in net vervolg in Oe Groene
schrijven over vraagstukken be
treffende het fami/ie/even en over
de sociale zijde der misdaad en
haar bestraffing. ' _J
De verklaring ligt voor een deel in de grootere
wuftheid van het leven in de groote stad, doch dit
verklaart niet alles.
De mensch volgt over het algemeen de mode en
de gewoonte. Hij vraagt niet in diepe eenzaamheid
aan zijn eigen geweten, welken weg hij moet
inslaan, hij luistert niet naar de stem van God,
wien hij verleerd heeft te verstaan, maar hij
beluistert de stem van vrienden en buren.
Hij ziet hoe zij doen en hij volgt hen na.
Hun moraal is zijn moraal en als een kuddedier
volgt hij deze troep in hare gangen en manieren.
Het springt dadelijk in het oog, hoeveel een
voudiger, hoeveel gemakkelijker die levenshouding
is, welke zich richt naar die der medemenschen.
Als zij van echt scheiden, scheiden wij ook en
als zij niet scheiden, maar hun huiselijke krakeelen
inslikken, malkaar s fouten en gebreken verdragen
en het oog sluiten voor een verkeerden pas, of een
leelijk woord aan hun oor voorbij laten gaan, dan
doen wij het ook, want wij zouden ons schamen,
als wij er uit vielen en ons anders gedroegen als de
overigen.
Zoo is voor het meerendeel der menschen de
algemeene leefregel een kompas geworden, de
gewoonte is moraal.
Maar toch, het moge zoo eenvoudig klinken en
zoo voor de hand liggend a/5 puntje bij paaltje
komt, kunnenwij er niet mee volstaan en wij moeten
in ernstige gevallen ons wel degelijk de vraag
stellen, of er in ons binnenste niet een stem klinkt,
die opgevolgd moet worden, ook al zegt de menigte
het tegendeel. ,
De hoogste beschaving heerscht in die tanden
en in die groepen waar ieder zich zelf durft te zijn en
allen dienen er op bedacht te wezen, dat wij, als wij
dit systeem loslaten en ons laten meesleuren door
den stroom der algemeenheden, spoedig ons zelf
verloren hebben en niet veel meer zijn dan décocon,
het weefsel, dat eens iets levends en iets schoons
bevatte, doch nu als waardeloos voor den wind
wegwaait.
DE KUNST DER ONTWIJKING
Cfiineeschc en Japansche onderhandelingstechniek
BLIJKENS een door den heer hoofdredacteur
van De Kleine Krant gepubliceerd telegram
uit Peking, waren bij het huidig ge-schilletje
tot nog toe slechts enkele Chineesche soldaten een
beetje gesneuveld".
Waarom ook mér dan enkele en mér dan enkele
beetjes? Wel, dat zou, op zulk een vroeg tijdstip,
volslagen in tegenspraak zijn geweest met de
geijkte beginselen van de Chineesche krijgskunde.
De Chineezen zijn een volk, niet van vechters, maar
van handelaars en onderhandelaars, en slechts hij,
die dit tegenspreekt zal het Chineesche zwaard
gereed vinden. Naar de opvatting van hun klassieken
is het minderwaardig, een meeningsverschil te
beslechten op het scherp van het zwaard, indien men
niet eerst met vriendschappelijk praten heeft trachten
uit te maken wie aan het kortste en wie aan het
langste eind zou trekken, als puntje bij paaltje
kwam; en waarom dan nog vechten, nadat alles
eigenlijk tevoren reeds is beslist?
Dan is er nog een andere oude en eerbiedwaardige
gedachte, die van het niet-handelen (?non-action"),
wel te onderscheiden van het handelen en onder
handelen; zij verdedigt het standpunt, dat de bruut
het op den langeren duur altijd zal verliezen van
den lijdzame, en de aanvaller van den overwonnene,
en onder invloed van deze gedachte zijn vele zwaar
den geroest, voordat zij waren weggeworpen.
In militicis" waren zij altijd vreemde lieden, die
Chineezen, en tot in den huldigen tijd hebben zij
zich nog maar weinig herzien. Wel gebeurt het soms,
dat een soldaat bij ongeluk zijn geweer laat afgaan,
terwijl hij het zat te poetsen, maar dit zijn onver
antwoordelijke elementen en weinig onderlegd in
een juiste spelvoering. En ook geven zij daarmede
blijk, nog weinig begrip van het moderne dagblad
wezen te hebben; beseffen zij niet, dat na het afgaan
van zoo'n schot, reeds twee dagen later in de wereld
pers kan staan, dat het zgn. Kwantoengleger" den
zijn geweer poetsenden soldaat een beetje heeft
ontwapend, uit een begrijpelijke overweging van
veiligheid Noord-China heeft bezet en thans, door
het middel der onderhandeling, Nanking op de
hoogte heeft gesteld, hoe het voortaan zal moeten
gaan met het Midden en die zes provincies in het
donkere Zuiden.
Men kan gerust gelooven in de zoo vaak afge
kondigde goede verstandhouding tusschen Japan
en China, maar men dient wel van ons te gelooven,
dat er tusschen beide een diepe klove bestaat, inzake
de onderhandelingstechniek. De Chineezen houden
nu eenmaal niet van onderhandelen op korten
termijn, en de Japanners doen dat juist wel. China
heeft zijn ouden woordcultus en het houdt bijgevolg
van beraadslagingen en overeenkomsten, waarbij
zoowel het gesprokene als het geschrevene geëerd
kan worden; Japan daarentegen heeft den cultus
van het bushido, heeft samoerai en ronin hetgeen
vrij te vertalen -ware met: zwaarden en zwaarden
slijpers en als alleen de militairen het er voor het
zeggen hadden, zouden overeenkomsten er enkel
worden uitgelegd en uitgevoerd volgens hun bijzon
dere willekeur. Om der wille van het resultaat zijn
zij vaak aan de ,,oprechtheid" van de Chineesche
autoriteiten gaan twijfelen, en voor China is het
meermalen verre van gunstig geweest, dat deze
autoriteiten niet altijd in deze soort onoprechtheid
wisten te volharden. De Chineezen zijn geen volk
van volharders, daarvoor hebben ze niet genoeg
karakter, zij zijn slechts in hun houding tegenover
anderen volleerd en gehard in een stil verzet: als
het móét in wijken, als het kan in ontwijken.
Het ontwijken is hun een ware levenskunst
geworden. Een voorbeeld: ik herinner mij in China
een kennis, ook een buitenlander, die zelf een boek
dacht uit te geven en er juist een prospectus voor
geschreven had; hij besprak het en schoof me dan
het ontwerp toe met een: Denk je, dat het zóó
goed is?" Ik las het door en antwoordde hem, dat
ik het niet goed vond, omdat het nogal arrogant
gesteld was. Vlak daarop kwam een Chineesche
kennis binnen en hem werd dezelfde vraag gedaan,
waaraan werd toegevoegd, dat iemand het als
nogal arrogant" beoordeeld had.
Wel", zeide hij, men kan er uit zien, dat de
AAN DE LEZERS
De volgende week zet G. AALDERS de reeks
artikelen over zijn Duitschegevangenschap voort
met een beschouwing over de handreiking van
Nederlandsche zijde aan de Duitsche Gestapo
schrijver het een niet onverdienstelijk boek vindt
maar is dat laakbaar?" Dan in ironie: Mij wil op
het oogenblik geen enkele zinsnede uit de Klassieken
invallen, waarin gerechtvaardigde trots misprezen
werd".
Toen ik later met hem opliep, kwam ik uit
nieuwsgierigheid op het geval terug. Uw meening
over dat prospectus is me niet geheel duidelijk
geworden. Kan men over eigen werk zóó schrijven,
of moet men zich principieel van een oordeel ont
houden?"
En nu was zijn antwoord: Och al die boeken,
boeken, en dan zou men ze nog niet zelf mogen
prijzen ook ! Daarom alleen al zou ik me voornemen
nooit een boek te schrijven".
Hiermee had hij voldaan aan de verschillende
voorwaarden, welke men aan een goed Chinees mag
stellen. In het eerste gesprek had hij geen openlijke
instemming betuigd, omdat hij mijn meening niet
kende en geen gezicht" wilde verliezen, maar nog
minder had hij afkeuring doen blijken omdat hij
immers zijn vriend en gastheer niet mocht
blameeren; in het tweede moest hij loyaal blijven aan
zijn vriend en aan zijn eerste uitspraak, doch de
vraag deed hem lont ruiken en dus boog hij iets
ov.er naar de opvatting, die hem was medegedeeld
van iemand" te zijn. Zoo dekte hij zich naar beide
zijden, en ik moet toegeven, dat de bruut het verloor
van den niet-handelaar": de prospectus verscheen,
zooals zij oorspronkelijk was gesteld.
Die voor Westerlingen hinderlijke glibberigheid
van menigen Chinees maakt er veel, niet het minst
de politieke situatie, zoo ingewikkeld en onzeker.
Zijn deze twee goede vrienden elkander wel
heelemaal toegedaan en meenen die twee vijanden het
wel zoo erg als zij voorgeven? Men speelt er als
aan een bridgetafel; op het oogenblik is men partner,
zoo dadelijk kan men tegenspeler worden. China
wordt er het tooneel door van voortdurende verras
singen, en van aspecten, die onophoudelijk wisselen.
Toen een half jaar geleden Tsjang Kai-sjek te Sianf oe
werd vastgehouden, had niemand, vreemdeling of
Chinees, werkelijke kennis van de omstandigheden
en een waarschijnlijk verloop, want alle denkbare
hergroepeeringen werden voor mogelijk gehouden;
nog den avond vóór zijn vrijlating drukte een vaak
goed ingelicht blad een foto van den maarschalk
af met een rand van diepen rouw er omheen. Voor
overigens goede waarnemers is China een massa
graf geworden van schijnbaar goed gestaafde voor
spellingen; gewoonlijk moet men het onwaar
schijnlijkste voorspellen. Maar wat is er onwaar
schijnlijk? Onlangs nog merkte een bekend
Amerikaansch journalist op, dat de regeering van Nanking
nog eerder zoo wijs zou zijn zich terug te trekken,
desnoods naar Yunnan (de zuid-westelijkste provin
cie van het land) dan de dwaasheid te begaan van
een open verzet tegen Japan. Maar die oude theorie
raakt in verval; te vaak al is China in den strijd ge
raakt door hem te ontwijken.
E ENIGEN tijd geleden had ik ook het geluk
kennis te maken met de Japansche kunst der
ontwijking, en uit een oogpunt van beginselvastheid
is het goed te merken, dat zij wel zoo consequent
wordt toegepast als die der Chineezen. Jiu-jitsu
heet ze en een Japanner vertelde er me de geheimen
van. Het is de kunst der zelfverdediging en iedere
Japanner die klein van gestalte is kent haar, ten
einde tegen elk grof optreden van een aanvaller
bestand te, zijn. Als u dit doet en ik voerde het
gebaar uit dat hij mij voordeed, dan volgt deze greep
en reeds drukte hij twee vingers van de linker
hand op mijn oogen. En na een aanval op deze
manier buk ik, doe dezen pas terug en draai u ver
volgens zoo den rechterpols om.
Hoewel ik vroeger al eens over jiu-jitsu had ge
hoord, werd het me nu pas g eheel duidelijk. Vrijwel
iedere Japanner is klein en Japan zelf is ook klein
HET OUDE LIEDJE
Chineesche spot met de uit Tokio steriot/ep geuite frase :
Voor de bescherming van Japans leven en eigendom
zag het leger zich genoodzaakt. ..."
(Caricatuur door Chen in Moscow News, overge
nomen in The China Weekly, Shanghaij
en ineens begreep ik, waarom alles wat Japansch
is altijd zoo op verdediging uit is, en dat in het
jiujitsu het eigenlijke geheim van Japans opkomst
ligt. Al verdedigend kwam het in Formosa, in
Korea, in Mandsjoerije, in Mongoliëen
NoordChina, en als die Japanners er niet een paar grepen
bijleeren, loopen zij het groote gevaar, zich in de
toekomst ook nog eens in Europa te moeten ver
dedigen.
China heeft op dat alles langen tijd nogal ontwij
kend gereageerd. Op de Japansche defensiebureaux
werden steeds weer nieuwe verdedigingslijnen,
later somtijds levenslijnen genoemd, door de
wereldkaart getrokken, en die bureaux onderscheiden zich
van die der Chineesche wetgevers door het feit, dat
zij energiek pogen het uitgestippelde ook uitgevoerd
te krijgen. Aldus moest China herhaaldelijk 'n
korting toestaan van zijn eigen levenslijnen en ver
kreeg Japan herhaaldelijk verlenging van de zijne,
zoo bijvoorbeeld laatst nog, in 1932, ingevolge den
aandrang van de 30.000.000 bewoners van Mandsjoe
rije", zooals het toenmaals luidde in een manifest.
In Europa wordt deze toepassing van het
jiujitsu met groote aandacht gevolgd. Er verschijnen
boeken als Japan in den Grooten Oceaan", Japan
en het Aziatisch Continent", Japan en de Industria
lisatie van Nederlandsch-Indië", De Geschiedenis
der Japansche penetratie in Mantsjoerije als Vol
kenrechtelijk Probleem", en men vraagt zich af,
of Europa gaandeweg niet meer geboeid geraakt
door den opbouw van een Wetenschap van de Japan
sche Levenslijnkunde dan in het aanvankelijk
geloof dat er wat tegen gedaan moest worden".
Het wachten moe, zal China het nu misschien
zelf gaan doen. Een land, dat alleen maar wil onder
handelen, trekt altijd aan het kortste einde en een
dat niet meer dan vrede wil tot eiken prijs, schept
zich een redelijke kans, zelfs al wordt er in het
Japansche Volk nog zoo hard de gedachte
ingehamerd, dat het slechts een feodale strafexpeditie"
zou worden. Al is China militair dan zwak, zwak,
vooral door een gebrek aan standvastige legerleiders.
In het bijzonder door de jongeren wordt de idee
van het wijken niet meer aangehangen; en de Chi
nees mag een zachtmoedige zijn, als het eenmaal
tot vechten is gekomen, doet men wijs hem toch te
duchten.
Er is vrees aan beide kanten, en aan beide kanten
wordt gebluft. B
Chineescn soldaat aan het ma
chinegeweer in den strijd tegen
de Japanners om Peking
PAG. 4 DE GROENE Ne. 3140
>\
\ \
PAG. 5 DE GROENE Ne. 3140
X'-^aé». ^_
iZMtfëV& 'i'^fci t':