De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1937 7 augustus pagina 3

7 augustus 1937 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

AUG. 1997 \ i TER RECENSIE! Het droevige drama der boekbesprekingen G ACHTE Redactie", zo schreef onlangs een groot uitgever aan een aantal bladen en tijdschriften (hij schreef het niet woorde lijk zo, maar het kwam er ongeveer op neer): ik heb u onlangs een aardig boek ter recensie gestuurd, een boek dat door velen goed beoordeeld is, maar in uw blad heb ik er nog niets over gelezen. Bij een onderzoek is me onlangs gebleken, dat meer dan de helft van de boeken, die ik ter bespreking aan de pers zend, op die wijze verloren gaan. Dat be tekent voor mij verspilling; daarin wil ik natuurlijk graag verandering brengen. Vandaar deze kleine enquête: wilt u me schrijven waarom u mijn boek niet hebt besproken, en stelt u eigenlijk in de toe komst nog wel prijs op toezending der uitgaven?" Deze circulaire getuigt van vele misverstanden, en als onder de naast betrokkenen zulke misver standen kunnen voorkomen, wordt het tijd voor een nadere beschouwing van het probleem. OM te beginnen: de lezer. Die vindt het de na tuurlijkste zaak dat van de boeken, waarvoor hij belangstelling heeft, een bespreking in zijn krant staat. Deze bespreking kan van tweeërlei aard zijn. Zij kan bevatten de subjectief gekleurde, min of meer uitvoerig gemotiveerde indruk, die een bekend criticus van een boek heeft gekregen, mitsgaders zijn waardebepaling. De lezer kent dezen criticus, hij weet hoe zijn opvattingen Zijn. Als hij gelijke op vattingen is toegedaan, aanvaardt hij het oordeel; is hij het met zijn beginsel niet eens, dan heeft hij aan het oordeel volgens een andere, toch altijd hem bekende norm, genoeg houvast voor een eigen, voor lopige kijk op het boek. De tweede soort van recensie is de korte, aan kondigende bespreking door de talloze mindere goden aan het critisch firmament. Hieiin is sub jectiviteit uit de boze. Het zal de lezer een zorg zijn hoe meneer X, Y of Z over een zeker boek denkt: hij wil weten wat het voor boek is, waar het o'^er gaat, wat hij er van kan verwachten. De taak van deze recensenten is niet zozeer critisch dan wel beiichtgevend. Dat zulk een berichtgeving geens zins onpersoonlijk behoeft te zijn, begrijpt ieder die in de krant wel eens het verschil heeft opge merkt tussen de berichten van onzen eigen corres pondent" en die van het A.N.P. Eilaas, het zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen. En de benen van meneer Kwastelijn, onder wijzer aan de openbare lagere school te Kraaiennest en sinds kort letterkundig medewerker aan de Kraaiennester Nieuwsbode, zijn niet sterk. Eenmaal genesteld in het critisch gestoelte, slingert hij van daar zijn bliksems naar de hoofden en werken van lieden wier schoenen hij niet behoorlijk zou kunnen poetsen. Oningewijden verbazen zich er wel eens over, hoe snel, met een beetje geluk, de promotie van de Kraaiennester Nieuwsbode naar de pers die men de grote noemt, in haar werk gaat. Spreekwoorden kunnen zo toepasselijk zijn; we denken aan de koks en de lange messen. De grote critici, de eerste categorie, kunnen bij het hanteren van hun messen bewijzen van grote anatomische kennis en onnavolgbare bekwaamheid aan den dag leggen, maar daarmee zijn ze nog geen koks. Deskun dig schrijven voor een publiek van ondeskundigen is misschien de moeilijkste vorm van journalistiek die er bestaat. Wat de grote critici opdissen is vaak een onverteerbare schotel voor lieden wier geeste lijke spijsvertering niet op zware kost is ingesteld. Door deze twee oorzaken mist een groot deel van de critiek haar doel, verliest zij haar waarde. Gevolg:" u en ik lezen ze niet meer, en voor zo ver we het nog wel doen, trekken we ons er niet veel van aan. HOE komt echter de recensent aan de boeken die hij bespreekt ? Van de uitgevers. Maar tussen deze twee bevindt zich een zeef: de redactie. De redactie heeft al lang geconstateerd'?dergelijke lieden hebben ambtshalve een fijne neus dat het publiek voor recensies maar een matige belangstelling heeft. Zij volgt bovendien met enige bezorgd heid de angstwekkende productiviteit van de nederlandse .uitgevers en weet ook zonder berekening al wel dat de omvang der stapels lectuur die ver schijnen, volkomen onevenredig is aan de beschik bare ruimte in de krant. Dus gaat zij meedogenloos schiften. Eén vraag hierbij is: wat is belangrijk? Een tweede (gewichtiger):'waar stellen de lezers belang in ? Een derde (soms): welke uitgevers (schrijvers) moeten we om de een of andere reden te vriend houden? Een groot deel van de boeken valt op deze wijze af. Zij worden niet besproken. Nu komt de uitgever en protesteert. Hij zegt: Ik stuur u kosteloos al mijn boeken. Er zijn in Neder land zeer veel recenserende kranten en periodieken; van elk boek dat bij mij verschijnt geef ik voor vele honderden guldens aan recensie-exemplaren cadeau. Dat doe ik niet zonder bedoeling. Ik verwacht en verlang een tegenprestatie in de vorm van een recen sie, die prijzend of afkeurend kan zijn, maar die dan toch maakt dat er over mijn boek wordt ge sproken. De post recensie-exemplaren" valt onder propaganda, niet onder onkosten." Dit is een zeer begrijpelijke vergissing, maar een vergissing. De uitgever zegt: Ik vraag, in ruil voor mijn boek, een recensie". De redactie antwoordt: Daarop kunt u geen aanspraak maken. Wij be palen zelf, wat in onze krant ruimte waard is en wat niet. Wij moeten als redactie op de hoogte blijven van dl wat er verschijnt om een zuiver oordeel te kunnen vellen. Voor een oordeel over de boeken die wij bespreken is ook kennisname nodig van de boeken die wij niet kunnen bespreken. Daartoe dient de toezending van recensie-exemplaren. Wilt u ze ons niet langer zenden: goed, dan vallen uw boeken voortaan buiten de waardebepaling van wat er in Nederland verschijnt. Er blijft genoeg over". Aangezien redacties altijd het laatste woord heb ben, het vaakst aan het woord komen en het grootste publiek bestrijken, legt bij deze botsing der meningen de uitgever altij'd het loodje. ZODAT per slot van rekening iedereen onte vreden is. De lezers: want zij ontberen een vlotte, populaire, objectieve, deskundige voorlichting; de uitgevers: want de helft van hun boeken wordt niet besproken (en de andere helft: hoe?!); de schrijvers: want de helft van hun boeken.... enzo voort (zie onder uitgevers); de redacties: want zij kunnen geen interessante pagina's maken het enige waarvoor een redactie zich interesseert; de recensenten: omdat er niet genoeg van hen ge plaatst wordt, omdat ze te weinig honorarium krijgen, omdat er in hun kopij wordt geschrapt (dit zijn de klachten van alle medewerkers aan alle kranten ten allen tijde) en omdat de uitgevers van waardevolle boeken ingenaaide recensie-exemplaren sturen. (?Ik zal me daar nóg meer geld weggooien l" zegt de uitgever grimmig.) Bij wie de schuld van deze ontevredenheid? Bij allen: Bij kranten die er maar op los recenseren en laten recenseren. Bij uitgevers die veel publiceren dat beter on gedrukt had kunnen blijven, die de neiging hebben elk nieuw boek tot onvergelijkelijk meesterwerk te proclameren, die de waardigheid der pers nóg meer naar beneden halen door ten behoeve van gemak zuchtige redacteuren de recensie kant en klaar bij het boek in te sluiten. Bij recensenten, die hun vak niet verstaan of niet eens weten dat het een vak is, die schrijven wat uit gevers hun voorpraten, die vriendendiensten be wijzen in de hoop dat straks een boek van hen dezelfde welwillendheid zal ondervinden, die hun voorkeur en afkeer, hun gevoeligheden en hun streverijtjes uitleven in de krant. Bij lezers die niet kunnen lezen maar ten slotte zijn zij de minst schuldigen, want de krant is er voor hen, zij zijn er niet voor de krant. NA deze vluchtige diagnose van het recensorisch lijden van onze tijd zou een aanduiding van de therapie moeten volgen. Helaas kan hiervan in het huidige stadium nog geen sprake zijn. We kunnen slechts de droevige materie aanbevelen in de aan dacht van de bevoegde instanties: de Uitgevers bond, de Maatschappij van Letterkunde, de PENclub, de Journalistenkring. Als zij eens contact zochten en een enquête instelden onder de belang hebbenden: lezers, schrijvers, critici, redacteuren, uitgevers? Misschien kwamen er dan denkbeelden voor de dag die tot gezondmaking van de toe standen zouden kunnen bijdragen. Het is tijd. De bestaande toestand bevredigt niemand. YGE FOPPEMA een product van dezen ti van het groote stadsleven T v* TIJ leven in een prettigen tijd. Als wij \A/ dat eens vergelijken met vijftig jaar *V geleden, toen nog slechts enkele heeren op een fiets reden en dit voor dames taboe was, want op de fiets kon je zien, dat een vrouw er ook beenen op na hield en deze eigenschap moest om zedelijke motieven voor de profane wereld ver borgen blijven: Geen auto, geen telefoon daar rammelt dat ding weer geen radio, geen bioscoop. Och, wat was dat toen een ongelukkige tijd. Geen Oké, geen Lach, geen enkele van al die flutterige blaad jes, waarmee je tegenwoordig zoo lekker je tijd verprutsen kunt, zonder je hersenen in te spannen. Kortom het was een wereld, waarin menschen gelegenheid hadden rustig een ernstig boek te lezen, dat men zich verdiepte in de opgeworpen problemen en zich rekenschap gaf van zijn eigen deugden en gebreken. ? ' Het was in elk geval een tijd van minder echt scheidingen en ik vraag mij af, of er verband bestaat tusschen het een en ander. Of er verband bestaat tusschen de vervlakking en oppervlakkigheid, de gemakzucht, het losweg over de dingen heenglijden, het ontwijken van moeilijkheden, het niet zoeken naar de oorzaken en naar de middelen om het bittere gevolg te vermijden. Het aantal echtscheidingen is twaalf maal zoo groot als tachtig jaar geleden en vier en een half maal als voor dertig jaar. Een merkwaardigheid is, dat het vooral een groote-stadskwaal is, daar het in de groote-stad bijna acht maal zoo frequent is als op het platteland. De verhouding is 85 : n, terwijl het verhoudings cijfer in de provincie-steden zich om en bij de vijf en twintig bevindt. Het aantal echtscheidingen bedroeg in 7935 in de zes groote steden Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Utrecht, Groningen en Haarlem samen i88ïen voor het overige deel van het land 1090. De scheidingen van tafel en bed zijn hierbij niet medegerekend. jd en . G. Th. J. de Jongh-%^ zal in net vervolg in Oe Groene schrijven over vraagstukken be treffende het fami/ie/even en over de sociale zijde der misdaad en haar bestraffing. ' _J De verklaring ligt voor een deel in de grootere wuftheid van het leven in de groote stad, doch dit verklaart niet alles. De mensch volgt over het algemeen de mode en de gewoonte. Hij vraagt niet in diepe eenzaamheid aan zijn eigen geweten, welken weg hij moet inslaan, hij luistert niet naar de stem van God, wien hij verleerd heeft te verstaan, maar hij beluistert de stem van vrienden en buren. Hij ziet hoe zij doen en hij volgt hen na. Hun moraal is zijn moraal en als een kuddedier volgt hij deze troep in hare gangen en manieren. Het springt dadelijk in het oog, hoeveel een voudiger, hoeveel gemakkelijker die levenshouding is, welke zich richt naar die der medemenschen. Als zij van echt scheiden, scheiden wij ook en als zij niet scheiden, maar hun huiselijke krakeelen inslikken, malkaar s fouten en gebreken verdragen en het oog sluiten voor een verkeerden pas, of een leelijk woord aan hun oor voorbij laten gaan, dan doen wij het ook, want wij zouden ons schamen, als wij er uit vielen en ons anders gedroegen als de overigen. Zoo is voor het meerendeel der menschen de algemeene leefregel een kompas geworden, de gewoonte is moraal. Maar toch, het moge zoo eenvoudig klinken en zoo voor de hand liggend a/5 puntje bij paaltje komt, kunnenwij er niet mee volstaan en wij moeten in ernstige gevallen ons wel degelijk de vraag stellen, of er in ons binnenste niet een stem klinkt, die opgevolgd moet worden, ook al zegt de menigte het tegendeel. , De hoogste beschaving heerscht in die tanden en in die groepen waar ieder zich zelf durft te zijn en allen dienen er op bedacht te wezen, dat wij, als wij dit systeem loslaten en ons laten meesleuren door den stroom der algemeenheden, spoedig ons zelf verloren hebben en niet veel meer zijn dan décocon, het weefsel, dat eens iets levends en iets schoons bevatte, doch nu als waardeloos voor den wind wegwaait. DE KUNST DER ONTWIJKING Cfiineeschc en Japansche onderhandelingstechniek BLIJKENS een door den heer hoofdredacteur van De Kleine Krant gepubliceerd telegram uit Peking, waren bij het huidig ge-schilletje tot nog toe slechts enkele Chineesche soldaten een beetje gesneuveld". Waarom ook mér dan enkele en mér dan enkele beetjes? Wel, dat zou, op zulk een vroeg tijdstip, volslagen in tegenspraak zijn geweest met de geijkte beginselen van de Chineesche krijgskunde. De Chineezen zijn een volk, niet van vechters, maar van handelaars en onderhandelaars, en slechts hij, die dit tegenspreekt zal het Chineesche zwaard gereed vinden. Naar de opvatting van hun klassieken is het minderwaardig, een meeningsverschil te beslechten op het scherp van het zwaard, indien men niet eerst met vriendschappelijk praten heeft trachten uit te maken wie aan het kortste en wie aan het langste eind zou trekken, als puntje bij paaltje kwam; en waarom dan nog vechten, nadat alles eigenlijk tevoren reeds is beslist? Dan is er nog een andere oude en eerbiedwaardige gedachte, die van het niet-handelen (?non-action"), wel te onderscheiden van het handelen en onder handelen; zij verdedigt het standpunt, dat de bruut het op den langeren duur altijd zal verliezen van den lijdzame, en de aanvaller van den overwonnene, en onder invloed van deze gedachte zijn vele zwaar den geroest, voordat zij waren weggeworpen. In militicis" waren zij altijd vreemde lieden, die Chineezen, en tot in den huldigen tijd hebben zij zich nog maar weinig herzien. Wel gebeurt het soms, dat een soldaat bij ongeluk zijn geweer laat afgaan, terwijl hij het zat te poetsen, maar dit zijn onver antwoordelijke elementen en weinig onderlegd in een juiste spelvoering. En ook geven zij daarmede blijk, nog weinig begrip van het moderne dagblad wezen te hebben; beseffen zij niet, dat na het afgaan van zoo'n schot, reeds twee dagen later in de wereld pers kan staan, dat het zgn. Kwantoengleger" den zijn geweer poetsenden soldaat een beetje heeft ontwapend, uit een begrijpelijke overweging van veiligheid Noord-China heeft bezet en thans, door het middel der onderhandeling, Nanking op de hoogte heeft gesteld, hoe het voortaan zal moeten gaan met het Midden en die zes provincies in het donkere Zuiden. Men kan gerust gelooven in de zoo vaak afge kondigde goede verstandhouding tusschen Japan en China, maar men dient wel van ons te gelooven, dat er tusschen beide een diepe klove bestaat, inzake de onderhandelingstechniek. De Chineezen houden nu eenmaal niet van onderhandelen op korten termijn, en de Japanners doen dat juist wel. China heeft zijn ouden woordcultus en het houdt bijgevolg van beraadslagingen en overeenkomsten, waarbij zoowel het gesprokene als het geschrevene geëerd kan worden; Japan daarentegen heeft den cultus van het bushido, heeft samoerai en ronin hetgeen vrij te vertalen -ware met: zwaarden en zwaarden slijpers en als alleen de militairen het er voor het zeggen hadden, zouden overeenkomsten er enkel worden uitgelegd en uitgevoerd volgens hun bijzon dere willekeur. Om der wille van het resultaat zijn zij vaak aan de ,,oprechtheid" van de Chineesche autoriteiten gaan twijfelen, en voor China is het meermalen verre van gunstig geweest, dat deze autoriteiten niet altijd in deze soort onoprechtheid wisten te volharden. De Chineezen zijn geen volk van volharders, daarvoor hebben ze niet genoeg karakter, zij zijn slechts in hun houding tegenover anderen volleerd en gehard in een stil verzet: als het móét in wijken, als het kan in ontwijken. Het ontwijken is hun een ware levenskunst geworden. Een voorbeeld: ik herinner mij in China een kennis, ook een buitenlander, die zelf een boek dacht uit te geven en er juist een prospectus voor geschreven had; hij besprak het en schoof me dan het ontwerp toe met een: Denk je, dat het zóó goed is?" Ik las het door en antwoordde hem, dat ik het niet goed vond, omdat het nogal arrogant gesteld was. Vlak daarop kwam een Chineesche kennis binnen en hem werd dezelfde vraag gedaan, waaraan werd toegevoegd, dat iemand het als nogal arrogant" beoordeeld had. Wel", zeide hij, men kan er uit zien, dat de AAN DE LEZERS De volgende week zet G. AALDERS de reeks artikelen over zijn Duitschegevangenschap voort met een beschouwing over de handreiking van Nederlandsche zijde aan de Duitsche Gestapo schrijver het een niet onverdienstelijk boek vindt maar is dat laakbaar?" Dan in ironie: Mij wil op het oogenblik geen enkele zinsnede uit de Klassieken invallen, waarin gerechtvaardigde trots misprezen werd". Toen ik later met hem opliep, kwam ik uit nieuwsgierigheid op het geval terug. Uw meening over dat prospectus is me niet geheel duidelijk geworden. Kan men over eigen werk zóó schrijven, of moet men zich principieel van een oordeel ont houden?" En nu was zijn antwoord: Och al die boeken, boeken, en dan zou men ze nog niet zelf mogen prijzen ook ! Daarom alleen al zou ik me voornemen nooit een boek te schrijven". Hiermee had hij voldaan aan de verschillende voorwaarden, welke men aan een goed Chinees mag stellen. In het eerste gesprek had hij geen openlijke instemming betuigd, omdat hij mijn meening niet kende en geen gezicht" wilde verliezen, maar nog minder had hij afkeuring doen blijken omdat hij immers zijn vriend en gastheer niet mocht blameeren; in het tweede moest hij loyaal blijven aan zijn vriend en aan zijn eerste uitspraak, doch de vraag deed hem lont ruiken en dus boog hij iets ov.er naar de opvatting, die hem was medegedeeld van iemand" te zijn. Zoo dekte hij zich naar beide zijden, en ik moet toegeven, dat de bruut het verloor van den niet-handelaar": de prospectus verscheen, zooals zij oorspronkelijk was gesteld. Die voor Westerlingen hinderlijke glibberigheid van menigen Chinees maakt er veel, niet het minst de politieke situatie, zoo ingewikkeld en onzeker. Zijn deze twee goede vrienden elkander wel heelemaal toegedaan en meenen die twee vijanden het wel zoo erg als zij voorgeven? Men speelt er als aan een bridgetafel; op het oogenblik is men partner, zoo dadelijk kan men tegenspeler worden. China wordt er het tooneel door van voortdurende verras singen, en van aspecten, die onophoudelijk wisselen. Toen een half jaar geleden Tsjang Kai-sjek te Sianf oe werd vastgehouden, had niemand, vreemdeling of Chinees, werkelijke kennis van de omstandigheden en een waarschijnlijk verloop, want alle denkbare hergroepeeringen werden voor mogelijk gehouden; nog den avond vóór zijn vrijlating drukte een vaak goed ingelicht blad een foto van den maarschalk af met een rand van diepen rouw er omheen. Voor overigens goede waarnemers is China een massa graf geworden van schijnbaar goed gestaafde voor spellingen; gewoonlijk moet men het onwaar schijnlijkste voorspellen. Maar wat is er onwaar schijnlijk? Onlangs nog merkte een bekend Amerikaansch journalist op, dat de regeering van Nanking nog eerder zoo wijs zou zijn zich terug te trekken, desnoods naar Yunnan (de zuid-westelijkste provin cie van het land) dan de dwaasheid te begaan van een open verzet tegen Japan. Maar die oude theorie raakt in verval; te vaak al is China in den strijd ge raakt door hem te ontwijken. E ENIGEN tijd geleden had ik ook het geluk kennis te maken met de Japansche kunst der ontwijking, en uit een oogpunt van beginselvastheid is het goed te merken, dat zij wel zoo consequent wordt toegepast als die der Chineezen. Jiu-jitsu heet ze en een Japanner vertelde er me de geheimen van. Het is de kunst der zelfverdediging en iedere Japanner die klein van gestalte is kent haar, ten einde tegen elk grof optreden van een aanvaller bestand te, zijn. Als u dit doet en ik voerde het gebaar uit dat hij mij voordeed, dan volgt deze greep en reeds drukte hij twee vingers van de linker hand op mijn oogen. En na een aanval op deze manier buk ik, doe dezen pas terug en draai u ver volgens zoo den rechterpols om. Hoewel ik vroeger al eens over jiu-jitsu had ge hoord, werd het me nu pas g eheel duidelijk. Vrijwel iedere Japanner is klein en Japan zelf is ook klein HET OUDE LIEDJE Chineesche spot met de uit Tokio steriot/ep geuite frase : Voor de bescherming van Japans leven en eigendom zag het leger zich genoodzaakt. ..." (Caricatuur door Chen in Moscow News, overge nomen in The China Weekly, Shanghaij en ineens begreep ik, waarom alles wat Japansch is altijd zoo op verdediging uit is, en dat in het jiujitsu het eigenlijke geheim van Japans opkomst ligt. Al verdedigend kwam het in Formosa, in Korea, in Mandsjoerije, in Mongoliëen NoordChina, en als die Japanners er niet een paar grepen bijleeren, loopen zij het groote gevaar, zich in de toekomst ook nog eens in Europa te moeten ver dedigen. China heeft op dat alles langen tijd nogal ontwij kend gereageerd. Op de Japansche defensiebureaux werden steeds weer nieuwe verdedigingslijnen, later somtijds levenslijnen genoemd, door de wereldkaart getrokken, en die bureaux onderscheiden zich van die der Chineesche wetgevers door het feit, dat zij energiek pogen het uitgestippelde ook uitgevoerd te krijgen. Aldus moest China herhaaldelijk 'n korting toestaan van zijn eigen levenslijnen en ver kreeg Japan herhaaldelijk verlenging van de zijne, zoo bijvoorbeeld laatst nog, in 1932, ingevolge den aandrang van de 30.000.000 bewoners van Mandsjoe rije", zooals het toenmaals luidde in een manifest. In Europa wordt deze toepassing van het jiujitsu met groote aandacht gevolgd. Er verschijnen boeken als Japan in den Grooten Oceaan", Japan en het Aziatisch Continent", Japan en de Industria lisatie van Nederlandsch-Indië", De Geschiedenis der Japansche penetratie in Mantsjoerije als Vol kenrechtelijk Probleem", en men vraagt zich af, of Europa gaandeweg niet meer geboeid geraakt door den opbouw van een Wetenschap van de Japan sche Levenslijnkunde dan in het aanvankelijk geloof dat er wat tegen gedaan moest worden". Het wachten moe, zal China het nu misschien zelf gaan doen. Een land, dat alleen maar wil onder handelen, trekt altijd aan het kortste einde en een dat niet meer dan vrede wil tot eiken prijs, schept zich een redelijke kans, zelfs al wordt er in het Japansche Volk nog zoo hard de gedachte ingehamerd, dat het slechts een feodale strafexpeditie" zou worden. Al is China militair dan zwak, zwak, vooral door een gebrek aan standvastige legerleiders. In het bijzonder door de jongeren wordt de idee van het wijken niet meer aangehangen; en de Chi nees mag een zachtmoedige zijn, als het eenmaal tot vechten is gekomen, doet men wijs hem toch te duchten. Er is vrees aan beide kanten, en aan beide kanten wordt gebluft. B Chineescn soldaat aan het ma chinegeweer in den strijd tegen de Japanners om Peking PAG. 4 DE GROENE Ne. 3140 >\ \ \ PAG. 5 DE GROENE Ne. 3140 X'-^aé». ^_ iZMtfëV& 'i'^fci t':

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl