De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1937 7 augustus pagina 7

7 augustus 1937 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

v t AUG. 1987 ?i? DE SCHILDER JAN VAN HERWIJNEN r ONZE medewerker Albert Plasschaert zal in een reeks artikelen, karakteri seeringen, een aantal Nederlandsche beeldende kunstenaars behandelen. Dit eerste artikel overziet het werk van den schilder Jan van Herwijnen. Johannes Adrianus George van Herwijnen is 4 Nov, 1889 te Delft geboren. In 1012 begon hij te schilderen (copie van Vermeer in het Rijksmuseum) hij schildert voor het eerst buiten in Volendam, werkt daarna te Parijs. Terug met den wereldoorlog. Menschen geteekend uit het toevlucht voor onbehuisden, blinden (1918) krankzinnigen, naar Collioure, dan Spanje bij Alicante o.a. Volgt Heemstede, Cagnes, Parijs, Blaricum, België, Florence. Sinds 1932 Amsterdam; 1932 weer een serie Blinden; Bergen (N.H.) 1937. J f tf.v L~*is. «^SIjras@*^3-fws!iiB Een Albert Plasschaert LANGZAMERHAND zijn er, na de Haagsche School, na de Allebeers, na wat globaal de Bergsche School genoemd wordt, en ook na de leerlingen direct of indirect van Jan Sluyters, een aantal schilders bekend geworden en niet alleen schilders, waarvan sommigen terecht zich een zekeren naam verwierven, nog bezitten of reeds ten onrechte reeds wat verloren. De bedoeling van de reeks karakteriseeringen is deze kunstenaars nauw lettender te behandelen in een vrije keuze, die per soonlijk is, subjectief is, maar daarom nog niet ten eenenmale niet algemeen. Het is juist mijn voor nemen om in deze reeks van artikelen velerlei algemeens ter loops, schijnbaar zonder het uit te spreken, eenige definities vast te stellen en die reeks eenige persoonlijke bizonderheden niet over te slaan, vooral het doctrinaire te vermijden, Hollanders zoo natuurlijk en.... zoo gevaarlijk. Natuurlijk zal er onder deze gekarakteriseerden een aantal Amsterdammers zijn. Hoe zou dat ook anders kunnen wezen. Amsterdam is nu het hart der schilderkunst en niet zonder bevreemding heb ik ergens de uitspraak gelezen, dat Amsterdam vermoeid" zou zijn terwijl er toch daar een groep is, bezig is, met nieuw werk te maken uit een nieuwen geest. Ik weet zeer goed dat alles wat nieuw is er ook ongeveer reeds was, nieuw is altijd, zeker gedeeltelijk, oud; vernieuwd was daarom allicht een betere term dan nieuw. Die vermoeidheid van Amsterdam heb ik dan ook steeds beschouwd als een oppervlakkig heid en als een locaal chauvinisme, dat Rotterdam opeens te hoog wil£e heffen ten koste van Amster dam. Het was misschien nog meer een onkunde van wat er gebeurt dan alleen een groote mond voor Rotterdam. Het was meer een verlangen openbaren dan een zekerheid aanduiden.... Het is aan te nemen dat de drie groote steden van Holland: Am sterdam, Rotterdam, den Haag de beste kans hebben een leidende plaats in de schilderkunst in te nemen, BIJ DE FOTO'S Boven: Vruchten op tinnen schaal Onder: Het Rok/n te Amsterdam. Jan van Herwijnen r?" ir maar volgens mij heeft thans als dikwijls Amster dam de meeste kans een bezit deze stad het eerst het complex van eigenschappen noodig voor zulke plaats: fel leven in velerlei richting. Amsterdam heeft thans de meeste kans op een school. Het is niet zoo eenvoudig om vast te stellen waar een school zich vestigt, anders zou een grootste stad altijd de aangewezen plek zijn, telkens opnieuw voor een school; we zien dat ongeweer telkens gebeuren, maar toch niet altijd. Het is geen waarheid als 2x2=4. Zooveel invloeden werken samen tot het vormen van een nieuwe school, dat er daar nog heel wat te onderzoeken blijft; dat er zoovele be trokken zijn bewijst dat er altijd veel schilders in Holland zijn, maar onder deze, die, begaafd, toch in een bepaalde richting te stuwen blijken, geen indifferente middenstof, maar toch een middenstof. Dan is er nog een factor: de kunsthandel. Ik geloof, dat de grootte van dezen factor ook nog weinig bestudeerd is. De kunsthandel zal nooit een schilders school maken of vormen, maar hij kan voor een schilderschool een verderfelijken helper zijn of een gunstigen. Als alle koopers en zelfs liefhebbersters ter zake kundig waren en onafhankelijke naturen dan werd deze kunsthandel automatisch veel minder belangrijk, maar er zijn vele zwakken en onkundigen. Deze laatsten zijn als zij schrijven kunnen dubbel gevaarlijk, dubbel hinderlijk. Er zijn echter onder de kunsthandelaars, hoewel zeldzaam, een aantal namen te noemen, die stoutmoedig een eigen keuze dorsten verdedigen en terecht en die, voorzien van een overredende kracht, werkelijk nuttig zijn geweest voor de verbreiding van een bepaalde kunstuiting. Als zoo iemand is de naam van den ouden Van Wisselingh bekend gebleven. De beschouwing in het algemeen van den kunst handelaar, die in het schilderij een voorwerp ter verkoop ziet en van den liefhebber, die in hetzelfde werk de schoonheid zoekt en vindt zijn zoozeer van verschillende aard, dat zelden ontmoetingen te weeg gebracht worden, die tot verwarringen zouden kunnen voeren. Een goede kunsthandel, meer nog een begaafd kunstkooper, kan soms alsopwekker dienst doen, hij kan een meewerkende factor zijn en een werkelijke hulp.... WAT is in deze de werking der kunstgenoot schappen ? Gewoonlijk, als gezeten, gevestigde lichamen stremmen zij ieder nieuw ontstaan, belemmeren zij iedere poging tot vernieuwing, tot zij het wordt ons eindelijk duidelijk dat weerstaan voor hen gevaarlijk kan worden, beginnen toe te geven. Dit alles kan niet anders. De kunstgenootschappen, zelf eens revolutionnair, verdedigen hun langzaam verworven klandisie, hun eindelijk verkregen gezag, hun invloed op officieele lichamen en personen. Een nieuwe school heeft geen hardnekkiger tegen standers in den dikwijls vruchteloozen strijd gelijk deze vruchteloos en billijkerwijs-vruchteloos. Het publiek ziet toe en houdt tegen, nog langer tegen dan de andere groepen tegen. De kudden sluiten zich aan hij de eerst verworpen school. De epigonen beginnen, het verderf is in de kassen, een vermoeid heid treedt op; nieuweren beginnen met hun weer stand, zóó herhaalt zich en schakeert zich wat reeds was * * Door deze dingen die op natuurlijkheden lijken, zoo onweerstaanbaar zijn ze, werkt de nieuwe Amsterdamsche School zich op, had en heeft zich vóór een deel reeds heengewerkt. Scholen zijn groepnamen van uitingen verbonden door een gemeenschappelijk verlangen eer dan door gemeenschappelijke theorie; verbonden dooreengemeenschappelijkenafkeer, een instinctieven afkeer,dat bewijzen ookdeprogrammata zeer dikwijls, dan door een afgerond, bewust streven, scholen ontstaan als reacties op verzadigingen en zijn het begin van nieuwe verzadigingen. Maar na deze uitweidingen wat is die nieuwe Amsterdamsche School naar haar wezen. Zij is realistisch, maar niet onvermengd. Onvermengds komt in de kunstuitingen, als elders, uiterst zeldzaam voor. Het is of ook daar de lust tot gezelschap heerscht, de lust dep tegenstander te ontkennen en toch te zoeken onwillekeurig; alsof ook daar de vrees gevoeld wordt voor désteriliseerende eenzijdigheid. Maar wat bedoel ik hier met realisme en met de tegenstelling romantisch. De aesthetische termen zijn dikwijls zeer vaag en toch moeten wij definities hebben om met het gesprek verder te komen, anders wordt het een be; weer langs malkanderen, zonder snijpunt. Het rea lisme en het romantische zijn in onze gedachte de eeuwige tegenstanders, ook in de schilderkunst. Het romantische erkent een gemeenzaamheid; het realistische de afzonderlijkheid. Dit moet in de schilderkunst worden uitgedrukt, door wat de schilderkunst eigen is: kleur. De realist moet ver scheidenheid uitdrukken door verschil in kleur, de romanticus door gemeenzaamheid in kleur, de roman ticus zal dus tot n eenkleurigheid naderen, de realist, in technischen zin dus de colorist, tot de ver schillende kleur, kleuren. De realist erkent, bekent de verscheidenheid,"dus ook de verscheidenheid der stoffen, de romanticus erkent n bezielenden adem, een eenheid; voor den romanticus zijn de verschij ningen tijdelijke stellingen, ijs en water, voor den realist blijven de afzonderlijkheden. Het nieuwe realisme heeft zeer duidelijk f eenjromantischen onder- of achtergrond. Hoe staat Jan van Herwijnen tusschen de leden van deze groep ? Eigenaardig l Wanneer ik spreek van een groep is dit alleen ge makshalve, want de figuren dezer groep, hoewel met elkaar bekend, zijn ten opzichte van elkaar zeer afzonderlijke persoonlijkheden. Ze zijn als stillevenschilder, in de stilleven partijen van hun werken, 't meest realisten en de meesten van hen zijn verzot op het ambacht, zorg vuldige schilders. Vele Hollanders in de zeventiende eeuw waren uitmuntende ambachtslui, dat zal dus een soort verband geven en blijven geven tusschen deze schilders, die ook dit als gemeenschappelijks hebben, dat zij bij denzelfden Amsterdamschen kunst handelaar tentoonstellen. HERWIJNEN is n der meest rechtstreeksche, onmiddellijke schilders van hen, waarover ik het hier heb. Dat is iets. De afstand tusschen het werk en het gevoel is bij hem het geringst. Dat is niet iets nieuws, integendeel; het is zeer Hollandsch. Toch moet dat hier vastgesteld worden want hoewel vroeger niet zeldzaam, is zulks een tijdlang anders geweest. We hebben voor ons doen in dien tijd een aantal redeneerschilders gehad. Er is een tijd lang te veel gepraat en te weinig ? geschilderd. Een schilderij was toen niet alleen een voltooid of vertolkte ontroering, er was altijd voordat het ge schilderd was, een systeem, iets gewilds een moedwillige overweging, een intellectueele wensch, een wil, om zoo of zoo iets te maken, den zang van het hart op bepaalde manier te moduleeren. Het hart was in de schilderkunst gevaarlijk, het heil school in de bezinnig vooraf, het werk moest d i getuigenis zijn van een theorie, van een weet, van ^ een oekonomisch inzicht, dat toegepast werd. * Jan van Herwijnen is een onmiddellijk colorist, zijn ontroeringen vinden hun bevredigingen in kleuren, niet in een eenkleurigheid en niet in een spel van licht en donker, hij modelleert niet in licht en donker, hij is in zijn werk niet verwant met den beeld houwer, hij is typisch een schilder. Zijn onderwerpen zijn vele, landschap, stilleven, figuur minder bij tijden, soms in de teekeningen, die ik afzonderlijk zal bespreken bijna uitsluitend en in reeksen. Het eerste werk, dat hij copieerde was naar Vermeer, den Delftschen Vermeer. Wij kunnen nu schrijven, nu wij een overzicht kunnen hebben over zijn werk, (zóó jong toch is Jan van Herwijnen niet meer, noch zoo kort schildert hij), dat dit eerste werk duidelijk maakte, waarheen hij zou gaan en ging; wat hij was en wat hij blijven zou. Als bij alle coloristen zou het bij hem zijn: hij zou zich wijzigen of liever het hoofdaccent zou op een andere kleur vallen. Bij hem op blauw, geel of wit, een wit, dat niet de ontkenning zou zijn, van alle kleuren, maar de bevestiging, de rijkdom daarvan. Geel, blauw en wit vinden wij ook bij Vermeer, zonder wien Jacob Maris niet bestaat. Toch is het geel als hoofdaccent bij Maris later wij zeggen uiterst zeldzaam, in de Baker waar het eerst was, verzon de oude Israëls het weg en deed het schilderij een vermoeiende J arbeid worden. Alleen Albert Neuhuys van de Hage. naars had een voorkeur voor het oranje als kleur. Als ik een dooielijke philosooph was zou hier een j uitweiding moeten volgen over: blauw, geel en wit, Hoe. minder schilderij-gevoelig ik was, hoe uit voeriger het zou worden en hoe noodeloozer en onjuister. Toch zou het als uitweiding in den karakteriseerenden (iedereen die veel karakteriseert, .' karakteriseert ook zichzelf) niet onjuist zijn; ik \ toch .voel ze als uitweidingen, voor hen zelf. Toch is over dit blauw, geel, wit hier dit te zeggen, er was daar een gevaar, dat dóór het wit werd overwonnen en dat gevaar werd alleen door of in het wit over wonnen ; het wit van den Delftsche Schotel was het bewijs der overwinning. Het wit van den Delftschen Schotel en dan het ei en het kopje bewezen dat Van Herwijnen volledig teruggekeerd was tot het eigen ik en dat de zwaarte van dat wit een bewijs was van zijn coloristische rijpheid. Van huis uit is het werk van Van Herwijnen tot zwaar en eer donker, ietwat romantisch. De schilder zag of voelde liever het gevaar dat daarin school voor hem. We krijgen tenminste de pogingen tot zuivering, de tot luchter zijn tegenover deze zwaarte, de perioden van het geel en van het blauw, dus. We hebben met nadruk gewezen op deze wijzigingen en toen het pas gaf voorzichtig op de gevaren daarin, doordat tegelijker tijd dan vermindering der spanning in het werk optrad. Zooals ik u zei is (dat bleek op de laatste tentoonstelling) dat groote gevaar overwonnen. En troostrijk bleek dat natuurlijk niet alleen door het wit, het bleek ook in de groene plant en in de vormen daar, die gul en ruim toch vastheid hadden. Het was verkwikkend en het was eigen, hoewel ge in dit werk van den schilder weinig invloeden kunt vaststellen. Dat is een bizonderheid bij Jan van Herwijnen, hij gaat zijn weg, dien van den colorist, bij wien het innerlijk leven zich nooit litterair uit of tenminste zelden, maar waar de kleuren, de kleur, de draagster is van dat innerlijk. Het werk van Jan van Herwijnen is eenvoudig, zoo ge dat niet verwarren wilt met niet-dièp. Want dat zou het tegendeel van juist zijn. Kleur is bij hem geen hulpmiddel, maar wezenlijkheid, zooals steeds bij zijn soortgenooten. Het innerlijk spel leeft van en in kleur. Het kan eigenlijk alleen daar falen en bloeien. Daar de kleur het leven is zoudt ge tot zekere hoogte kunnen zeggen, dat de voorwerpen, waardoor de kleur zich uit minder belangrijk zijn; ge moet dus beginnen met de kleur te ervaren, te ondervinden. Zoo iets wordt ook aangetoond door een schilderijtje als de twee bloempotten, een werkje, dat mij bij blijft; het leeft zonder intellectueele gebaren", de kleur kan bij van Herwijnen rijk zijn dralen. Zijn kleur is nooit openbaar rijk, soms zeer fijn in den lateren tijd, en eigenlijk dikwijls van een zwaarte, die minder zwaar is geworden al doende. Soms flonkt zij inderdaad in hem rust zij; is nooit snel, Van Herwijnen is van aard de schilder van het stilleven, in dien zin, dat hij vele dingen als stilleven voelt; zijn kleur, nog eens, is, als zij rijk is, zelfs be zonnen, in zichzelf gekeerd, een langzaam, natuurlijk, zonder vooropgezetheid.... buiten den tijd kan zij wachten, op het rijpen. De teekcniagren DE teekeningen van Jan van Her wijnen zijn om twee dingen af zonderlijk te vermelden. Niet omdat de figuren voorstellen, maar omdat ze niet zijn als gewoonlijk de teekeningen der coloristen en omdat ze dikwijls in reeksen voorkomen, die der Blinden enz. Gewoonlijk zijn de teekeningen der coloristen als hun schilderijen maar met beperkter middelen, de teekeningen van Jan van Herwijnen zijn werken, waarin het sterkst de invloed van den tijd te vinden is. Ze zijn te slotte cubistisch en wat ver staan wij hier in hollandschen zin onder cubisme.... Het cubisme is het protest tegen de vernietiging van den vorm door het licht. Het is een erkenning van den vorm een eigenwaardige, het is een erkentenis van het volume in meetkunstige lichamen, eenvoudige meetkunstige lichamen: cubus, bol, pyramide, door deze licha men overal zooveel mogelijk aan te wenden, waar de vorm gold en die gold overal en den vorm zooveel mogelijk te benaderen langs die vormen, op groote wijze. Het cubisme was een vereenvoudigende hechtheid voorden vorm; het kan alleen te angstvallig worden toegepast en verwekte dan verveling en eentonigheid. Een zekere speelschheid was ook hier noodzake lijk, anders wordt het voorgestelde levenloos, of moedwillig-rhythmisch. Ook onder deze teekeningen zijn zeer goede, maar mijn voorkeur gaat naar de vrijer schilderijen. Ook daar wordt de vorm groot gehouden, zoo eenigszins mogelijk, maar de belem mering van den toepassenden wil wordt daar niet als hindernis onder vonden, als beletsel erkend, niet als overwonnen genoten.... BIJ DE FOTO'S Boven: f lonten Onder: Portret van den dichter J. K. Rensburg. Jan van Herwijnen PAG. 10 EN II DE GROENE No, 3140

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl