Historisch Archief 1877-1940
I
\
4-ï?>
Geestelijk leven
Het wetenschappelijk denken
en zijn waarde voor de maatschappij
Prof. Mr. F. G. Schel t e m a
Hoogleraar in het Handels* en Internationaal
Privaatrecht aan de Universiteit van Amsterdam
HET verhaal gaat, dat een bekend
wijsgeer, wien werd tegenge
worpen, dat zekere feiten met
een door hem ontwikkelde theorie in
strijd waren, daarop antwoordde:
desto schlimmer für die Tatsachen".
Wanneer het verhaal waarheid bevat,
dan blijkt er uit, dat deze wijsgeer geen
werkelijk wijze was. Want een wijze
behoort wetenschappelijk te denken,
en de grondslag van het wetenschappe
lijk denken is, dat men zijn conclusies
bouwt op wat feitelijk vaststaat, en
niet omgekeerd het feitelijk vaststaande
vervormt, om de conclusies te doen ge
dekt zijn. Wetenschap is het zoeken
naar waarheid; daarom moet iedere
wetenschappelijke methode er vóór
alles op gericht zijn, haar grondslag in
het ware, in het vaststaande, te vinden,
en al wat onzeker en onwaar is, angst
vallig te elimineren.
Voor de exacte wetenschappen is dit
een zo vanzelf-sprekend iets, dat iedere
discussie zelfs daarover uitgesloten
schijnt. Wanneer morgen aan de dag
een verschijnsel wordt vastgesteld, dat
in strijd is met de wet op de zwaarte
kracht, dan zal bij niemand opkomen
te beweren, dat het verschijnsel foutief
is: de theorie moet zich naar het feit,
niet het feit naar de theorie richten.
Het is het buitengewoon aantrekkelijke
van deze exacte wetenschappen, dat
het onder haar beoefenaren als een
axioma geldt, dat 'slechts zakelijke,
slechts ter zake dienende factoren het
debat mogen beheersen.
Men kan dit laatste ten aanzien van
andere wetenschappen, in het bijzonder
ten aanzien van die, waarbij ook
menselijke gedragingen een voorwerp
van studie uitmaken - ik denk b.v.
aan de economie niet evenzo be
weren. Maar het moest er wel zo zijn.
Want ook dergelijke wetenschappen
hebben slechts n doel: de waarheid;
en ook voor haar geldt, dat voor het
vinden van de waarheid slechts n
deugdelijke methode bestaat: uitgaan
van het feitelijk-vaststaande, en bij het
opbouwen van zijn conclusies nauw
lettend iedere onzakelijke, irrelevante
factor uitschakelen. Dat die methode
bij dergelijke wetenschappen wel eens
in het gedrang komt, is waarschijnlijk
een gevolg hiervan, dat bij de uitkom
sten van het wetenschappelijk onder
zoek op dit gebied dikwijls materi
ele belangen van grote groepen
mensen zijn betrokken, waardoor de
onbevangenheid van het oordeel kan
worden aangetast. Maar dat de enige
juiste methode ook op dit terrein is,
naar de waarheid te zoeken zonder
meer, dat zal men wel moeilijk kunnen
ontkennen.
Het is, dunkt mij, de grote sociale
betekenis van de beoefening van het
wetenschappelijk denken, dat zij ons
deze methode van denken, het r
cksichtslos zoeken naar de waarheid, als
een axioma inprent. Men hoort tegen
woordig wel eens de stelling verkondi
gen, dat het wetenschappelijk denken,
het intellectualisme, eigenlijk uit den
boze zou zijn, en althans naar de
achtergrond zou moeten worden ge
drongen. Aan die uitspraak mag m. i.
niet .de minste waarde worden gehecht.
Zeker, er heeft zich in de ipde eeuw
een intellectualisme aangediend, dat
meende, het leven te kunnen verklaren
als louter materieel verschijnsel; een
materialisme, waartegen terecht is ge
reageerd. Maar het materialisme was
dan ook geen waarlijk wetenschappe
lijk denken; want het hield slechts
rekening met een deel der feiten, en
het liet welbewust een ander deel der
feiten, die van het bewustzijns- en ge
voelsleven, buiten beschouwing; geen
wonder, dat zijn conclusies onjuist
waren. Daarom is het dan echter ook
volstrekt ontoelaatbaar, op grond van
het falen van dit materialisme te
con>cluderen tot het falen van het weten
schappelijk denken.
DE methode van het wetenschappe
lijk denken, de onverschrokken
wil, naar de waarheid en naar niets dan
de waarheid te zoeken, is van betekenis
ver buiten het gebied, dat gewoonlijk
in engere zin als het terrein der weten
schap wordt aangeduid. Zij bepaalt
b.v. voor een zeer belangrijk deel de
betekenis van de rechterlijke functie in
onze samenleving. Het is de taak van
den rechter, handelingen van mensen
te toetsen aan rechtsregelen, en zo een
oordeel daarover zich te vormen en uit
te spreken. Wat is echter de waarde
van dat oordeel, als het wordt geveld
anders dan op de grondslag van de
naar waarheid vastgestelde feiten? De
rechter, die er niet van doordrongen is,
dat hij vóór alles de feitelijke waarheid
heeft te zoeken, dat geen moeite hem
daarvoor te veel mag zijn, moge een
nog zo bekwaam wetskenner zijn; een
rechter in de ware, in de hoge zin van
het woord is hij niet. En hoe wijkt, bij
wie van dichtbij of veraf een proces
volgt, de beklemming, wanneer de
rechter intrigues en valse beschuldigin
gen weet te ontwarren, en de zon van
waarheid en gerechtigheid weet te doen
opgaan over wat duister en verwikkeld
scheen l
Het is echter niet alleen de rechter,
die in het leven oordeelt; want oordelen
niet wij allen dagelijks? Wij oordelen,
en worden gedwongen te oordelen, over
onze medemensen; over de handelingen
van autoriteiten; over de deugdelijk
heid van stelsels tot inrichting van de
staat; over economische systemen; over
de politiek van vreemde staten. Zou
voor die oordeelvelling niet gelden, wat
geldt voor de oordeelvelling van den
wetenschapbeoefenaar of van den rech
ter: dat het oordeel alleen dan waarde,
heeft, immers alleen dan waarheids-'
gehalte kan hebben, wanneer het is
gebouwd op een zo nauwkeurig moge
lijke kennis van feiten, en wanneer het
is gevormd met de vaste wil, slechts
rekening te houden met wat ter zake
dienende is, en al wat leuze is, angst
vallig uit te schakelen ? Voor wie meent,
dat slechts, wat waarheid is, zedelijke
waarde kan hebben, en dat althans,
wat onwaar is, zedelijk waardeloos is,
is het antwoord op deze vraag niet
moeilijk. Helaas zal hij ook moeten
constateren, dat tegen deze methode
van oordeelvelling in ontstellende mate
wordt gezondigd; dat in ons maat
schappelijk leven door enkelingen, door
groepen van personen, door partijen,
door volken vaak wordt geoordeeld met
veronachtzaming van de meest ele
mentaire eisen van zakelijkheid en
wetenschappelijk denken; zonder enige
controle van feiten; zonder enig ge
voel van verantwoordelijkheid: verant
woordelijkheid n.l. tegenover de waar
heid.
ER is, in de tijd, waarin wij leven,
een geweldige verbittering en
vijandschap tussen mensen in deze we
reld; een verbittering en vijandschap,
die degenen, die onderlinge waardering,
verdraagzaamheid en vrede tot het
hoogste maatschappelijk goed rekenen,
welhaast hopeloos moet maken. En
wat daarbij, dunkt mij, bovenal treft,
dat is, dat aan die verbittering en vijand
schap zo vaak ten grondslag ligt een
verschil van zienswijze omtrent een
voudige feiten, van welke de n be
weert, dat zij zus, de ander, dat zij zó
zijn. Wat ware eenvoudiger dan, door
objectief onderzoek, de feitelijke waar
heid vast te stellen, en zo de gronden
van de strijd te elimineren'; want de
feiten kunnen zich toch slechts op n
wijze hebben toegedragen! Maar het
eenvoudige onderzoek blijft achterwege,
de tegenstelling wordt bestendigd, zij
neemt hoe langer zo grotere proporties
aan; de verbittering wordt tot vol
strekte redeloosheid ; en is het niet
mogelijk, dat hoe volken in de oorlog
gaan, ter wille van leuzen, op grond
van tegenstellingen, die iedere feite
lijke basis ontberen?
Hoe ontzaglijk zou het geluk der
mensheid gediend zijn, wanneer zij
dat wil zeggen, wanneer ieder indivi
dueel de onwrikbare overtuiging had,
dat een oordeel slechts zedelijk verant
woord is, wanneer het is gevormd met
de vaste wil, de waarheid, en niets dan
deze, te benaderen, en wanneer het is
gevormd op een wijze, die waarborgt,
dat zoveel mogelijk de waarheid wordt
benaderd. Het is het weinige, dat zij,
die van goeden wille zijn, er toe kunnen
bijdragen, opdat het maatschappelijk
leven in de richtingvan klaarheid, vrede
en geluk worde gestimuleerd: de mense
lijke verschijnselen om ons heen waar
te nemen en te beoordelen met een zo
groot mogelijke eerlijkheid, nauwgezet
heid en onbevangenheid, met weten
schappelijke zakelijkheid. Haast niet
beter kunnen wij de gemeenschap
dienen, dan door de waarheid te
dienen.
(Slot van pagina 3)
op de loopende, en een ruimte van tegen de honderd
, millioen in de komende begrooting.
Van drie kanten wordt op dit bedrag geaasd:
Defensie zal er in de huidige situatie zeker voor een
deel beslag op leggen; daarover zal in het kabinet
geen verschil van meening zijn. Maar de voorstan
ders van een sociale politiek en die van conservatis
me op financieel terrein, die beide in dit ministerie
vertegenwoordigd zijn, zullen zeker niet zonder
discussie het lot van het overige, en toch zeker wel
grootste, deel laten voorbijgaan. Bij de in de vorige
jaren al te zeer uitgebeende mogelijkheden van het
volksonderwijs en het levenspeil der werkloozen
mag nog niet de eisch van een,,werkelijk sluitenden
staatsdienst" (als in de Nederlandsche Werkgever"
is bepleit) vóórgaan. De volkskracht van het
levende materiapl ^ J,^.^ van"£e7voUe '
fondsen. Hf lg"tc wenschen| dat de ministers die
er-venzoo over denken, bij de besprekingen van
Vrijdag aan het langste eind'trekken.
' i
DE BENOEMING VAN MR. J. A. N. PATIJN TOT
minister van buitenlandsche zaken eerst met
ingang van i October is in dit opzicht misschien
gunstig. Want hij heeft zich als burgemeester van
Den Haag doen kennen als een magistraat van
conservatieve allure. En als de Oxford-beweging,
waarvoor hij dit voorjaar als spreker is opgetreden,
hem op dit punt niet veranderd heeft, zou men
kunnen verwachten, dat hij zich in de discussie
over het budget bij de conservatieve helft in dit mi
nisterie zou hebben geschaard. Overigens valt het
niet anders dan toe te juichen, dat ons ministerie
thans in October weer voltallig zal zijn immers
ook minister Van Boeyen, wiens operatie gelukkig
geslaagd is, zal dan hopenlijk weer hersteld zijn ,
al valt er dan ook een uitermate belangrijke post
in Brussel, open. De even belangrijke
gezantschapspost van Belgiëin den Haag zal toch bezet worden
door den Fransch sprekenden baron Herry. Hopenlijk
zal hij -door belangstelling voor Nederlands,^*
cultuur en taal vergoeden, wat hij door zijp afkomst
r in de oogen van de Noord--jy ^uid-Nederlandsche
vrienden voif ^«eaêriandsche taal mist. De uit
breiding van het gezantschapspersoneel met
Vlaamsche krachten is in dit opzicht een goed voorteeken.
DE TOEPASSING ONZER DIENSTWEIGERINGSWET
zal, indien de Kamer zich niet tegen de be
treffende begrootingspost verzet, nog onbevredigender
wórden, dan zij in het licht van het grondwettig voor
schrift reeds is. In zijn antwoord op de vragen
hierPAG. 4 DE GROENE No.3l4«
over van ir. Albarda, heeft minister van Dijk nl. mee
gedeeld, dat voor hen wier gewetensbezwaren zijn
erkend, een werkkamp zal worden ingericht op het
eiland Rozenburg. En al zal de beplanting en
bebossching der verstuivende duinen en werk ih den
polder, gelukkig niet zooals er eerst geruchten
liepen van militairen aard zijn, toch is deze te
werkstelling bij grondwerk een groote teruggang voor
de vele hoofdwerkers, die zich onder deze jongelieden
bevinden, dan de plaatsen bij de post en de statistiek,
, die voor deze categorie tot nu toe waren bestemd.
Men gaat zich haast afvragen wat nog het verschil
is tusschen hen wier bezwaren wél worden erker-'*
en hen, wier dienstweigering na nie^zf«Jende be
zwaren meestal gestraft TOTcrf^met een lo-maands
.."ttWjï* in^rfropemüchtgevangenis in Veenhuizen.
Bij de jongste grondwetsherziening is er niemand
geweest, die het grondwetsartikel, dat gewetens
bezwaren tegen den krijgsdienst erkent, heeft willen
aantasten. Nu moet de staat ook toonen, dat zij deze
gewetensbezwaren evenzeer respecteert, als die
tegen koepokinenting, eedsaflegging enz. De
dubbele termijn na den burgerdienst is voldoende
waarborg, dat het gewetensbezwaar niet lichtvaardig
zal worden voorgewend. Het is niet noodig hiervoor
nog een bijkomende verzwaring in den vorm van
den arbeid te zoeken.
T
WETENSCHAP SCHEPT SIIIKEK
Het einde van een monopolie
SINDS onheuglijke tijden maakt de
menschheid gebruik van zoetst of f en. De menschen
van het steenen tijdperk verzamelden al den
honing van de wilde bijen en men kende toen reeds
de hooge voedingswaarde van zoete plantensappen.
In alle planten is suiker aanwezig, maar meestal
alleen in de warme landen in zoo'n groote hoeveel
heid, dat men haar proeft. Om de rietsuiker naar
Europa te brengen, waren moeilijke reizen noodig
en zoodoende bleef suiker tot in de negentiende
eeuw uitsluitend een luxe-artikel, een lekkernij
voor de rijken. West-Indië, Java en Bengalen lieten
voor hun monopolie flink betalen en dit monopolie
ging steeds zwaarder drukken, want de snelle ver
breiding in de zeventiende en achttiende eeuw van
thee en koffie, cacao en chocolade, leidde tot steeds
grooter vraag naar suiker.
Naarmate de suiker duurder werd, werden de
menschen vindingrijker. Men tapte ahornboomen
af en won uit lederen boom ongeveer twee kilo
suiker. Men trachtte suiker uit maïs te bereiden, in
Noord Amerika en in Canada probeerde men het
monopolie der rietsuikerlanden te vernietigen door
geheele bosschen suikerahorn te planten en zoo
produceerde men in 1840 tegen de achttien mil
lioen kilo zoetstoffen. Men kwam tot de ontdekking,
dat een gewas uit de familie van het suikerriet ook
in andere dan tropische landen groeit.
EVENALS suikerahorn en suikergierst reeds
lang bekend waren, wisten ook de
Babyloniërs reeds, dat bepaalde bieten een zoeten
smaak hadden. In de twaalfde en dertiende eeuw
werd de stamvorm van de suikerbiet van tegen
woordig in het Rijnland, in Zuid-Frankrijk, Spanje
en Italiëgecultiveerd. Als suikerleverancier had de
biet echter weinig beteekenis. Daar haar sap niet,
zooals het sap van den ahorn, uit de wonden
vloeide, werd er slechts op gekauwd, zooals men
duizenden jaren geleden het suikerriet fijn kauwde.
Waarom de biet zoet van smaak was, interesseerde
voor het eerst den Berlijnschen scheikundige
Andreas Sigismund Marggraf.
Terwijl Marggraf systematisch naar
suikerhoudende planten Zocht, was hij bij de biet terecht
gekomen en zag direct in, wat een geweldig voor
deel het brengen moest, snel groeiende bieten te
planten. Hij had ook extractiemethoden uitge
werkt en een vijftiende gedeelte van het bietsap in
zuivere suiker omgezet.
Een halve eeuw ging voorbij, voordat zijn ont
dekking technisch werd uitgewerkt. Daarna kreeg
Frans Karl Achard, een leerling van Marggraf,
steun van Friedrich Wilhelm III. En nu begon in
ernst de strijd tegen het suikermonopolie der
warme landen.
Europa is onafhankelijk van de tropensuiker
geworden, maar kan zij onafhankelijk blijven?
"TOEN Achard zijn eerste
beetwortelsuikerI fabriek opende, leefden er in Europa 174
millioen menschen en in 1934 telde men 506
millioen. Wat heeft men er aan, als men inpïaats
van tarwe suikerbieten verbouwt en het eene
monopolie vernietigt, om van het andere afhan
kelijk te worden? En wat gebeurt er, als de suiker
biet ontaardt en zwak wordt evenals het suiker
riet?
Sedert 19x4 zijn een vijftigtal machines uitge
vonden, die de beetwortelverbouwing belangrijk
verlichten; sedert den wereldoorlog heeft het
kweeken groote vorderingen gemaakt, is het
suikergehalte der beètwortels steeds meer toege
nomen en zijn nieuwe methoden uitgedacht om
de schadelijke organismen te bestrijden. In de
eerste plaats is sinds den wereldoorlog houtsuiker
van een laboratorium-proefje tot een belangrijk
voedingsmiddel geworden, voor alles is de be
reiding op groote schaal van de synthetische
zoetstof gelukt. Nadat men eerst zoetstpf uit
steenkool bereidde, maakt men nu suiker uit
houtafval.
Behandelt men houtskool met geconcentreerd
zwavelzuur, dan wordt de cellulose in
suikersoorten omgezet, ledere leerling van een hoogere
burgerschool weet dat. Technisch is deze reactie
echter onbruikbaar. Eerst toen het den chemici
Willstatter en Zechmeiste'r in 1912 gelukte, cel
lulose kwantitatief te versuikeren, hout bij gewone
temperatuur met geconcentreerd zoutzuur in suiker
om tézetten, was een uitgangspunt voor de tech
nische suikersynthese verkregen. Reeds voor den
wereldoorlog had men in Amerika geprobeerd, uit
Anton Zischka
schrijver o.a. van Wereldverdwazlng", ,,Japan
wereldveroveraar", Oorlog om Ethiopië", be
handelt in zijn nieuwe boek Wetenschap ver
nietigt monopolies", (Het Boekhuis, Tilburg) het
uitschakelen van monopolies van onontbeerlijke
grondstaffen door de wetenschappelijk gevonden
synthetische fabricage. Hij beschrijft hoe talrijke
onderzoekers hebben gestreden tegen honger
en kleedingschaarschte, tegen tekort aan ruimte
en energ ebronnen, waarbij hij den nadruk legt
op de beteekenis, die deie vreedzame
over.winningen voor de wereld gehad hebben en
nog kunnen hebben, mits zij op goede wijze
worden gebruikt.
Wij nemen uit dit boek het belangwekkende
hoofdstuk over, waarin de vernietiging der
suikermonopolies door de symhetishce fabricage
van suiker beschreven wordt.
Dr. Friedrich Bergius, de Du/tscfie geleerde, winnaar van den
Nobef-pri/s, die het noutversuiker/ngsproces ontdekte en daar
mee de synthetische fabricage der suiker mogelijk maakte
hout vergistbare suikeroplossingen te bereiden,
maar het succes was gering. Met weinig nuttig
effect waren gedurende den oorlog te Stettin en te
Monheim bij Düsseldorf houtspiritusfabrieken opge
richt; tenslotte echter gelukte het dr. Karl Scholier
in Tornesch, houtafval van iedere willekeurige
spaangrootte met verdunde zuren in suikeroplos
singen van vier procent om te zetten en daaruit
zoowel alcohol als voedergist en looistof te winnen,
Dr. Scholier voegt aan de suikeroplossing kalium-,
stikstof-, magnesium- en fosforverbindingen als
anorganische voedingszouten toe, gebruikt de
suikeroplossing als kweekbodem voor gistcellen en
wint zoo uit zoo kilo houtstof 25 kilo droge gist
met een eiwitgehalte van 56 procent, een waardevol
voedingsmiddel dus, dat de plaats van de inge
voerde oliekoeken zou kunnen innemen. Uit
rentabiliteitsoogpunt bereiden weliswaar de fabrieken,
die volgens het procédévan Scholier werken
de staat, die het brandewijnmonopolie had, nam
Scholler's fabriek in Holstein over, in Dessau werd
in den zomer van 1936 een houtspiritusfabriek met
een jaarlijksche productie van vijftig duizend
hectoliter opgericht en in het Weser-gebied is een
fabriek in aanbouw , thans niet in de eerste
plaats gist, maar alcohol. Voedingsmiddelen uit
hout worden heden ten dage industrieel alleen
gewonnen door dr. Bergius, den uitvinder van het
vloeibaar maken van steenkool.
GEEN wetenschappelijke, maar economische
overwegingeh vormden het uitgangspunt tot
het houtversuikerüigs-proces van dr. Friedrich
Bergius. Bergius en zijn medewerkers begonnen
in het jaar 1916 aan de houtversuikering te werken,
toen de Duitsche voedingsmiddelennood reeds be
denkelijke afmetingen had aangenomen, toen land
arbeiders ontbraken, bijna alle aanwezige stikstof
voor munitie verbruikt werd en de oogsten daalden.
Evenals Achard door den nood van het continentale
stelsel tot verbetering van de beetwortelsuiker werd
aangespoord, zoo werd'Bergius door den nood van
PAG. 5 DE G KOENE No.314* '
den blokkadetijd aangespoord. Bergius wilde den
cellulosevoorraad, de koolhydraten ontsluiten, die
zich sedert zestig tot honderd jaar in de bosschen
opgezameld hadden; en daar er in de houtvesterij,
evenals in alle andere bedrijfstakken, tekort aan
arbeidskrachten bestond, moest hij ze met zoo
hoog mogelijk nuttig effect winnen. Theoretisch
was dit hooge, nuttige effect mogelijk, want terwijl
beètwortels slechts ongeveer twintig procent suiker
bevatten, bevat hout immers zeven en zestig tot
zeventig procent suikersoorten. 22 tot 27 procent
van de droge houtstof bestaat uit lignine. De
overige koolhydraatachtige bestanddeelen van den
celwand laten zich voor bijna i oo procent
versuikeren, en van deze suiker is gemiddeld ongeveer
75 tot 80 procent vergistbaar. Zoo geeft de eik 61,
de bruine beuk 62, de dennenboom ongeveer 63,
de pijnboom ongeveer 66 en de berk zelfs bijna
67 procent opbrengst aan suiker, berekend op
droge stof. Practisch echter waren er tallooze
moeilijkheden; het duurde acht jaar, voordat men
aan proefnemingen op groote schaal kon denken;
eerst in 1924 kon in Genève een semi-technische
installatie worden opgericht.
Daar, waar de eerste toestellen voor de bereiding
van synthetische benzine stonden, werd een
proeffabriek opgericht, speciale raspmachines en molens
werden opgesteld, waarin het houtafval werd fijn
gemaakt. Daarna kwam het hout in ontzaglijke,
door vuurgassen verwarmde trommeldrogers; het
vochtigheidsgehalte,'dat meestal een derde van het
gewicht bedraagt, werd tot on een half a n
procent teruggebracht en volgens het
tegenstroomprincipe werd dan het versche hout met
suikerhoudend en het bijna uitgeloogde hout met versch
zoutzuur gehydrolyseerd. Er ontstond een siroop
van koolhydraten, en tot zoover is aan het proces
niet veel nieuws. Bergius echter scheidde nu ook
de suiker volkomen van het zoutzuur en daarmee
was de stap gedaan, die de laboratoriumreactie nog
scheidde van de bereiding van een nieuw voedings
middel op groote schaal.
,,Het moeilijke probleem van de scheiding van
suiker en zoutzuur", zegt dr. Friedrich Bergius,
werd daardoor opgelost, dat men een met het
zoutzuur niet mengbare en daarmee niet reageerende
vloeistof, bij een temperatuur, die boven de
distillatietemperatuur ligt, verwarmt en in vasten, fijn
verdeelden toestand met de te verdampen
zoutzuursuikeroplossing in een vacuumapparaat vermengt.
Voor deze manier van warmte-overdraging zijn
bepaalde petroleumfracties, ongeveer van de
kookgrens van gasolie, zeer geschikt, als ze voldoende
geraffineerd zijn en niet al te veel onverzadigde
koolwaterstoffen meer bevatten. De plotseling
intredende verdamping koelt de olie af, zoodat een
suikerontleding vermeden wordt. De
zoutzuurdampen verlaten het vacuumvat en de geconcen
treerde suikersiroop is fri een daartoe bestemd vat
gemakkelijk af te scheiden van de voor het ver
dampen gebruikte olie, welke practisch zonder
verlies in een kringloop weer aan het verdampings
apparaat wordt toegevoerd".
PROEFNEMINGEN, die men sedert 1928 met
r de houtsuiker verricht, bewijzen, dat zij
gemakkelijk in consumptiesuiker is om te zetten
en dan bijzondere voedingswaarde heeft, dat zij
voor mestvoer prachtig geschikt is, dat zij echter
op de eerste plaats het goedkoopste
koolhydratenvoedingsmiddel is. Alleen reeds daardoor kan het
nieuwe procédénog geheel onverwachte beteekenis
krijgen, vooral als men den opzet van Bergius
verwezenlijkt en aardappelen met de nieuwe
suiker vermengt.
Steeds meer vult de chemie de landbouwkunde
aan. De houtsuiker heeft nieuwe levensmogelijk
heden geopend, evenals door luchtstikstof en kali
nieuwe levensmogelijkheden werden gewonnen.
Steeds meer van de 30 millioen ton hout, die men
jaarlijks met zeer gering nuttig effect verbrandt,
worden door de scheikunde in werkstoffen van
groote waarde omgezet; eindelijk komt men ook
in de houtverwerking het hoogste doel van de
staathuishoudkunde meer nabij: zooveel mogelijk
zonder verlies de ons door de natuur gegeven
schatten te exploiteeren.
campagne
K T it Q D Tlt T
? - '* ? '
la tou
pGrruere qu
tf.-^r
I
X.
?