Historisch Archief 1877-1940
V ROUWEN H U MOR
!V*i
/'.:*?
.S
?h:
i. r
/ i -i
? ? l* l
V .f
Dr. Annie Romein-Verschoor
JA mevrouw,*) we hadden zo gedacht.... een
humornummer van De Groene, iets fris en
smakelijks in het jonge najaar. We hebben al
een reeks van humoristische specialisten geënga
geerd, die tot in de godsdienst en de Nederlandse
journalistiek toe de humor hebben weten te ontdek
ken en nu dachten we dat u....
Neemt u me niet kwalijk, maar ontdekkingen
kosten tijd en ik heb het druk
Daarom hebben we het u gemakkelijk willen
maken. U hoeft niets te ontdekken. U schrijft over
de humor, die er niet is, over de ontbrekende humor
in onze Nederlandse vrouwen-romans. U bent immers
gespecialiseerd in onze Nederlandse romanschrijf
sters en haar tekorten ?
Mijnheer, als het dan toch in de krant moet
komen, wat we hier bespreken, zou ik graag van de
gelegenheid gebruik maken om een verklaring af te
leggen: ik ben feministe.
Zelfs een redacteur van De Groene verbleekt bij
zo iets.
U bedoelt?
Ik bedoel, dat het me gruwelijk gaat ver
velen, wanneer zeer mannelijke melkmuilen en
105 pCt. mannelijke, ietwat cholerische heren op
leeftijd mij handenwrijvend complimenteren, omdat
ik de buurvrouwen zo danig zou hebben afgetuigd.
Ik heb niet de minste behoefte wie ook af te tui
gen en zeker niet onze schrijvende vrouwen, wier
triomfen de triomfen van mijn feministische hart
zijn, al heb ik daarom nog niet genoeg vrouwelijk
minderwaardigheidsgevoel om albums tegaan aanleg
gen' van vrouwelij ke-praestaties-op-het-gebied-van.
Wanneer ik bij het lezen van onze romanschrijfsters
meer suers dan soets" geproefd heb, om met Anna
Bijns te spreken, is daarmee soms gezegd, dat ik die
zoete smaak uit het werk van onze romanschrijvers
had leren waarderen?
Stopt Uw zelfs schuyte
Want voorwaar z'is leek
Houdt Uwen beek"
Ook dat heeft de Antwerpse schoolmaitres gezegd.
Mijn doel is bovendien nooit geweest een kast
vol vrouwenromans ten gerieve van het lezend
publiek op smaak te etiketteren, maar na te gaan, in
hoeverre de zure of zoete eigenaard van dit werk
verband hield met het feit dat de auteurs vrouwen
waren en wel vrouwen van omstreeks het begin der
twintigste eeuw.
Maar de humor ?
Ja, de humor, maar de zaak is dat ik nog altijd
niet over dat woord, ontbrekende" heen ben. Wat
dunkt u, zou het contingent humor in onze roman
kunst niet een heel eind dalen, als we Betje Wolff
eens uitschakelden, en Carry van Bruggen en Gabriel
van Henriëtte van Eijk?
Maar....
Och nee, zegt u maar niets meer; de lezers
hebben toch al lang gemerkt, dat u er niet bent,
anders zou u wel beter van u afbijten. Kort en goed,
ik wil het hebben over de vrouwelijke humor, dat
hij er is, hoe hij is en waarom hij zo is als we daar
achter kunnen komen.
IK weet wel hoe ik eigenlijk zou moeten begin
nen. Wat is humor? Maar de redactie, even wijs,
maar tactvoller dan de leiders der
omroep-verenigingen, die hun sprekers eenvoudig verbieden over
hun gewaarwordingen voor de microfoon te spreken,
heeft een zoveel-voudige beantwoording van die
vraag voorkomen door voor ons allen Anton van
Duinkerken met die taak te belasten. Ik benijd hem
niet. Hij lijdt voor ons allen, lijdt aan de eisen van
objectiviteit en volledigheid, terwijl wij rustig kunnen
zeggen: ik weet niet of het zo is, maar ik zie het zo.
Ik zie het zó: Heeft u wel ns een marktplein van
af een toren bekeken of een optocht voorbij zien
trekken door een kelderluik? Dat, in de sfeer der
ontroering getransponeerd, lijkt mij de humor: een
ervaren van de menselijke affecten van vreugde en
smart, van eerbied en verachting, van verlangen en
afkeer van een ongewone gezichtshoek uit, waar
door alles zijn afmetingen verliest en de verhoudin
gen .verschoven worden. Het beeld wordt daardoor
.scheef, maar het is een verschijnsel dat we ook
uit de optiek kennen door ,die miskenning der
normale" werkelijkheid, wordt ons vaak een
diepere samenhang der dingen onthuld. De plaats,
die ons zulk .een ongewone gezichtshoek verschaft
neemt de mens zelden uit vrije verkiezing in, maar
is de hoek, waarin hij 't zij individueel, 't zij als groep
gedrongen wordt, in vele gevallen in het hoekje,
waar de slagen vallen: vandaar dat de humor lang
het domein der getekenden is geweest: uit dwergen
en bultenaars werd de nar geboren, en vandaar dat
grote humoristen: Cervantes, Swift, Thackeray,
Gogolj en Multatuli, nooit tot het genus der vlotte
heren hebben behoord.
Vandaar ook, dat er heel wat humoristische
vrouwen zijn.... ho! de sprong is te groot".
Laten we even teruggaan en het zelfde paadje nog
eens volgen: in de maatschappij, zoals zij nu is, de
maatschappij, waarin mannen hoge hoeden dragen
en ridderorden en toga's en generaalsuniformen
om van de zwarte hemden niet te spreken
waarin mannen sigaren roken en lid zijn van de
Witte, het eerst de krant lezen en Führer" worden,
in die wereld staan de vrouwen wat afzijdig en die
genen onder haar die ogen hebben om te zien, be
kijken het alles van uit een andere, van uit de hu
moristische gezichtshoek.
Ik geef onmiddellijk toe, dat die gezichtshoek
meestal die van het kelderluik is. Wie in kleine ver
houdingen leeft, vervalt bijna noodzakelijk tot een
gezichtshoek, waarin de grote dingen scheef ge
trokken worden naar het kleine toe. Het is practisch
niet mogelijk dagelijks te zorgen, dat pa een schone
boord aan heeft en Jantje zijn levertraan krijgt,
dat Pietje niet te veel jam op zijn brood neemt, dat
de melk niet overkookt en de groenteman je geen
gras voor spinazie aansmeert, zonder schone boordjes,
levertraan, enz. iets belangrijker te vinden dan ze in
het licht der eeuwigheid zijn. Nu weet ik wel, wan
neer ik 's morgens vroeg van uit de enge besloten
heid van mijn tage-woning een blik op straat en de
tramhalte aan de overkant werp en de mannen uit
de buurt er zijn om het geval te compliceeren
ook aardig wat vrouwen bij ;?per tram, per fiets,
per auto hinaus ins feindliche Leben" zie trekken,
och ja, dan weet ik ook wel, dat ze niet het grote
Avontuur, maar dezelfde schrijfmachine van giste
ren, de nukken van hun baas, de babbeltjes en
kif ter i j tj es met de collega's, het kopje koffie van de
vrouw van den conciërge tegemoet trekken. Maar dat
neemt niet weg, dat hun levenssfeer in het algemeen
wat ruimer is dan die van de vrouwen, die voor het
raam de cactussen ieder drie druppels water geven
of achter hen aan naar buiten komen met het
trapleertje en de matjes en Göd-weet-welke harts
tochten uitvieren in het nijdig meppen van de
mattenkloppers.
JA, er is wel een afzonderlijke vrouwen-humor
zo goed als er een volks-humor, een kinder
humor, een Joodse humor en een galgen
humor is, maar geen vorstelijke, geen diplomaten-,
geen Uebermensch-humor, want humor is de geest
van wie aan het kortste eind trekt. Daarmee is dus
niet gezegd, dat vrouwen, Joden, enz. geboren
humoristen zouden zijn, wel dat de bewustlevenden
onder hen ter zelfhandhaving op de humor zijn aan
gewezen. Die humor zal de tonaliteit van de eigen
groep krijgen: bij de Joden overweegt de melancho
lieke berusting van wie zich aan een grillig lot
overgeleverd weet, bij de vrouw de ironie, de door
de kleine verhoudingen klein gehouden spot om de
meerderheids-pretenties van den man. Dat alles,
komt niet enkel in de literatuur naar voren:
wie kent niet de toegefelijke glimlach, waarmee
menig geestige vrouw de preek, het pleidooi, de poli
tieke rede van haar prominente echtgenoot aanhoort.
Liever moeten we zeggen, dat kwam niet in de
literatuur naar voren. De gevoelens toch, waarvan
deze glimlach de uiting is, zijn te
onmiddellijkpersoonlijk, te weinig gedistantieerd om uitdrukking
te vinden in de literatuur, zo lang die nog enige
stijl heeft. Elders heb ik uiteengezet, hoe de vrouw,
die voor dien (enkele belangrijke uitzonderingen
daargelaten) zich steeds aan een dwingende man
lijke stijl had moeten aanpassen, in de stijlloze
twintigste eeuwse literatuur groter mogelijkheden
vond. Dat geldt niet het minst voor de vrouwelijke
humor. Bij Top Naeff en Ina Boudier, bij Carry
van Bruggen en Elisabeth Zernike, bij Julia Frank,
mevr. v. Hille-Garthé, mevr. Kuyper-v. Oordt,
Henriëtte Mooy, Eva Raedt de Canter, Josine
Reuling, Henriëtte van Eyk e.a. is met allerlei
nuances van talent en temperament iets van die
stijlloze humor terug te vinden. Er is geen Cer
vantes bij en geen Gogolj. Maar ook geen domin
Beets, die er aansprakelijk voor is, dat duizenden
jonge Nederlanders zijn opgevoed in het idee, dat
humor zo iets als een sociaal meerderheidsgevoel
met een medelijdende glimlach zou zijn.
Het is vrouwelijke humor, al te vrouwelijk soms.
... .Ik zie de mannelijke mannen zich de handen
wrijven. Dus toch...." zeggen ze. Het is dan toch
wel allemaal een beetje kleiner formaat dan wij"
zeggen ze. En als ik niet weer naar dat gemakkelijke
wapen van Anna Bijns wil grijpen, sta ik weerloos
tegenover hun spot. Wat dan? Liefst zou ik een
motie van vertrouwen in de nieuwe vrouw stellen,
wat toch eerder een uiteindelijk presenteren van de
rekening zou zijn dan een beroep op de ridderlijk
heid des mans: nemen niet sinds Adam en Eva
en nog wel een tijdje daarvoor iedere dag over de
hele wereld duizenden vrouwen de nieuwe mens
in ontvangst: 6 a 7 pondjes onbeholpenheid met
niets dan een motie van vertrouwen in zijn knuistje?
Maar ook zo'n motie lijkt me een te gemakkelijk
wapen, waar immers niemand de verantwoordelijk
heid draagt voor de verschijning van de vrouwelijke
Cervantes.
Laten we daarom in onze weerloosheid volharden
met niets dan een klein gebaar: het hoofd op zij
en een glimlach, een zeer vrouwelijke glimlach.
u mor en
*) Ter voorkoming van misverstand acht ik het
gewenst hier uitdrukkelijk te verklaren, dat ook dit
gesprek met een redacteur van De Groene in het
geheel niet heef t plaats gehjd.
E SC KOOLMEES T
J. C. BLOEM
HET verzoek, om een stukje over De School
meester te schrijven, heb ik met innig ge
noegen ontvangen. Wat ik voor dezen
dichter voel is veel meer dan alleen bewondering;
ik houd van hem, omdat hij mij zoo na staat.
Nog onlangs had ik de gelegenheid naar aanlei
ding van den dood van AJbert Verwey, op te
merken, hoezeer die beminnelijkste vorm van
afstand tot zichzelf nemen, die zich in den humor
uit, mij na aan het hart ligt. Ik kan het nu weer
uitspreken naar aanleiding van den (in tijd)
eersten van onze drie groote humoristische dich
ters (de anderen zijn natuurlijk Piet Paaltjes en
J. H. Speenhoff).
Humoristische dichters. De nadruk ligt op het
tweede woord vooral niet minder dan pp het eerste.
Onze poëzie is, vooral sinds De Nieuwe Gids, zoo
eenzijdig lyrisch geworden, dat men haast zou
vergeten, dat er ook nog andere genres zijn.
En onder die genres is het humoristische van
oudsher wel zeer stiefmoederlijk bedeeld geweest,
zoo niet in kwantiteit, dan toch in kwaliteit. Al
het platte, om het maar eens ronduit te zeggen:
al het proletige van onzen volksaard, toont zich
in zijn beschamende naaktheid in de productie
van onze humoristen (Louis Davids daargelaten).
Als men deze met die van hun Fransche collega's
vergelijkt, wordt het Nederlander zijn bepaald een
penibel iets. Maar wij hebben althans de
geno'emde drie grooten orh op te wijzen, en dat maakt
veel goed. '
Engeland is altijd het land van den humor en
de humoristische literatuur geweest en is dat nog.
Een blad als Punch is nog steeds iets unieks op de
wereld. Het is voor dichters altijd een zegen om
uit Holland het land met de minste belang
stelling in poëzie en kunst in het algemeen
weg te raken, maar De Schoolmeester heeft het
wel bijzonder getroffen, toen zijn levensomstan
digheden hem noopten, naar Londen te vertrek
ken. Hij moet daar als het ware een patrie
d'élection" hebben gevonden. Hij zal daar onge
twijfeld den invloed van de Engelsche humoristen
en in het bijzonder dien van den schrijver van de
Ingolsby Legends, hebben ondergaan. Maar,
voor zoover ik die gedichten ken, heb ik den
indruk, dat de Schoolmeester hem alleszins over
treft. Om te beginnen reeds dit: hij is veelzijdiger.
De Ingolsby Legends zijn vrijwel uitsluitend
parodieën op de romantische ballade: De School
meester is in de eerste plaats veel meer dan paro
distisch, en is dit in de tweede plaats op een vee l
breeder terrein. ,
Het is moeilijk te omschrijven, waarom hij
veel meer dan parodistisch is. Misschien kan ik
het best zoo formuleeren: het grappige spreekt
zich in zijn beste werk altijd uit in de vor
men van het dichterlijke. Men moet dit hooren.
PAG. 18 DE GROENE No. 3M9
Jt
\
DEFINITIES van humor zullen wel talrijk
zijn in deze bijdragen. In verband met het
mij gevraagde onderwerp kan ik vele vormen
van humor ter zijde laten, en als definitie voorop
stellen : humor in den godsdienst is de beschouwing
der nietigheid van het Eeuwige (of: der dwaasheid
van het Heilige) met een liefhebbend hart. Het gaat
daarbij vooral immers om een zekeren afstand, die
in beschouwing voorondersteld is; om een contrast
werking, die als zoodanig aan alle aesthetische
geestesuitingen inhaerent is; en om een warmte, mild
heid, liefde tot den mensch, die de
gevoelsvooronderstelling van den humor uitmaakt, welke nooit zonder
levenswijsheid is. De godsdienst, verzamelnaam voor
een bont geheel van verschijnselen, biedt meer dan
n mogelijkheid van contrastwerking. Met de in de
definitie genoemde zijn zeker niet alle aspecten
genoemd. Maar er zijn in dien godsdienst ook ken
merken, die tegen den humoristischen geest, hoe
subliem ook zich uitend, lijnrecht ingaan. Dat
neemt niet weg, dat een buitenstaander, of ook een
geloovige, over den godsdienst van buitenaf in hu
moristischen geest een oordeel kan vellen. Dat
komt zelfs veelvuldig voor, en dat ligt ook in de
Rede immers in de omstandigheid, dat menschen
over het Goddelijke spreken, en zulke verlangens,
beloften, eischen kennen, als met de woorden heilig,
eeuwig, zalig, onsterfelijk, enz. aangeduid worden,
dat is in zich zelf reeds een contrastverschijnsel voor
den toeschouwenden geest, en dus gereedelijk een
bron van humor.
TOCH zal de Redactie niet daaraan in de eerste
plaats gedacht hebben, maar meer aan de
vraag: welke plaats bekleedt de humor in het gods
dienstig leven?
Daarop kan men terstond antwoorden: een secon
daire plaats. Want het primaire in den godsdienst is
openbaring; het antwoord daarop aanbidding. Het
goddelijke is geheimenis. De onthulling daarvan
roept niet den lach op als het opgeloste raadseltje;
maar blijvende verwondering, vereering. Met andere
woorden: de diepste gevoelslaag van het godsdienstig
leven sluit den humor uit; evenzeer als de vurige ver
liefdheid of de geabsorbeerde wetenschappelijke
aandacht. Niet slechts de gevoelslaag sluit dat uit,
ook de godsdienstige voorstelling van de Godheid,
en de onmiddellijkheid der godsdienstige relatie, die
immers de tegenpool is van dien afstand, dien wij in
de definitie van den humor constateerden. Eerst
recht wanneer in godsdienst sprake is, als in het
christendom, van menschelijke zonde en schuld,
en van goddelijk oordeel en genade, dan zal er in de
vroomheid geen plaats zijn voor den humor. Geen
wonder dan ook, dat het Oude Testament den
spotter, den ongeloovige, en den dwaas in n adem
noemt. Zeer zelden treft men aan, dat iets van een
Prof. L. J. van Holk
^?/Cooaleeraar in t/e (/teologie aan de
Qlijftsunwersifeit fe ^Lei
humor in de Godheid wordt genoemd (en dan nog
een grimmige !) : ,,Die in den hemel woont zal lachen ;
de Heer zal hem bespotten" (Ps. II : 4). Dezelfde
grimmige humor leidt vele danteske verbeeldingen
in den Inferno, die wel deel uitmaakt der Commedia.
maar toch op een onderbouw rust van zedelijke
berechting. Maar de fijne glimlach van den Boeddha,
de stille lach, der wijsheid ontbreekt. Dr. J. D.
Bierens de Haan heeft jaren geleden in een opstel
over Humor (in de Idee-Studies) enkele plaatsen
uit het Nieuwe Testament (Joh. X : 32) geciteerd
waar Christus met een subliemen humor (of ironie)
zijn tegenstanders antwoordt, gelijk men dien ook
vindt in het verhaal van den rijken man en den
armen Lazarus (Lucas X:I; prof. M. C. van Rijn
schreef er een beschouwing over). In die gevallen
echter gaat het nu juist om een secondaire laag van
het godsdienstig leven; namelijk: beleering, verweer,
vermaning. Wanneer een hooggestemde geest, een
edel karakter, een profeet, die een roeping heeft,
op een of andere wijze in conflict geraakt met de
wereld, te strijden krijgt tegen menschen met heel
andere normen, belangen, vooroordeelen ? dan zal
hij altijd geneigd zijn (scherper nog : dit niet kunnen
vermijden), het vreemde, grove, minderwaardige, in
zijn innerlijke onhoudbaarheid te demonstreeren,
tenzij hij het zou willen brandmerken, striemen
met zijn verontwaardiging. Als de agressieve nei
ging in den godsdienstigen mensch gewekt wordt,
dan is het gedaan met afstand en dus met humor.
Eerst waar een zekere gedesinteresseerdheid over
weegt, of de futiliteit van een tegenwerping, de hol
heid van een tegenstander, klaar blijken, daar begint
plaats te komen voor den humor. In het christen
dom, met zijn oproep tot boetedoening en bekeering,
zijn profetische gestrengheid (en ook wel fanatisme)
zijn felle dramatische tegenstellingen, is voor den
humor geen plaats. Ook in het volbrengen van een
ritueel geheimenis, van een sacrament is daarvoor
geen ruimte. Eerst wanneer het godsdienstig
heilsbezit in verband gebracht wordt met deze wereld,
met de werkelijkheid van het menschenleven, met
onmacht, boosaardigheid, onbesuisdheid, en al het
,,altemenschelijke" dan krijgen de prediker en
de zielzorger, die in profeet en priester steken, hun
kans, de dwaasheid van het heilige, mitsgaders de
heiligheid van zekere dwaasheid (Parsifal), in het
licht te stellen. De humoristische critiek is zeker
een hulpmiddel, om menschen op te voeden tot het
inzicht, hoe dwaas hun aardsche tekortkomingen
en verkleefdheden zijn; al zullen zeker niet alle pa
rochianen evenzeer voor den prikkel van humor,
ironie, en gezonden spot, toegankelijk zijn. Voor de
meesten zal de humor niet genoeg gispen, voor
enkele anderen de glimlach over hun zwakheid de
meest kwetsende aller beoordeelingen zijn. Niette
min in een secondaire sfeer van het religieuse leven
is de humor goed op zijn plaats.
DAAR moet nu n trek aan worden toegevoegd.
Zoover in den godsdienst niet het
ethisch-profetische, maar het aesthetisch-wijze tot uiting komt,
zoover ook dringt de subtiele glimlach van den hu
mor tot in het hart der religie door. Het volkomen
ontbreken van deze wijsheid is niet slechts dor, maar
vaak ook symptoom, dat die altijd ernstige vroom
heid niet serieus genoeg is, om zichzelf eens
uitgewischttezien in het goddelijk geheel. Naarmate de
beschouwelijkheid, de innerlijke vrede, de
warmhartigheid groeien, zal ook de zuivere, edele glim
lach van een heiligen humor zich dieper en inniger
spreiden over het wereldbeeld, dat juist den vrome
dikwijls in zoo tragische gespletenheid en donkere
kleuren voor oogen staat. In zeldzame uren slechts
wordt de last van het gebroken, gebrekkige, zondige,
lijdende van ons afgenomen, en glanst de wereld in
het doorschijnend gouden licht van het verzoend zijn.
In een anticipatie der Eeuwige verwerkelijking
schouwt de geest dan den mensch bevrijd, de maat
schappij bevredigd, het leven verstild, en alles te
zamen geborgen in de geheimzinnig stralende
vreugde, die God zelf is; of althans zijn weerglans.
Wij meenen dezen glimlach te zien in sommige
portretten van Leonardo, te hooren in enkele scher
zo's van Beethoven, en ook te verstaan in de edelste
aller paradoxale leeringen: de zaligprekingen. Het
is een zeer teedere, een zeer wijze, en een zeer ver
holen humor, die de Godheid ziet, zich om deze
wereld heen buigend, en haar vertroostend ,,rnet het
louterzwaard van uw volmaakten spot".
Eindelijk willen wij met een enkel woord wijzen
op de wederkeerige doordringing van de sferen van
humor en godsdienst. Uit al het voorafgaande volgt,
dat dit slechts ten deele geschieden kan, zoo goed
als er terrein is in den godsdienst, dat niet voor den
humor open staat, zoo is er gebied van den humor,
waar geen godsdienstzin bij te pas kan komen. En
soms ook zal de humor moeten dienen om een niet
langer dragelijke spanning te breken, en het even
wicht te herstellen. Arme oude Sint-Pieter moet
vaak dien dienst verrichten, dat hij het verzet tegen
God opvangt, en vereffent; en daardoor ruim baan
maakt voor nieuwen inzet, na een oogenblik van
ontspannenheid in den spot. Op moeilijk tïschiften wijze
zijn daarin bescheidenheidenimpertinentiegemengd;
een op zichzelf reeds humoristisch teeken van de con
trastverhouding tusschen God en mensch, waarin
niets ooit geheel zuiver is, en toch op den duur alles
uitkomt tot op een Melkweg en een kindertraan".
Het is hetzelfde element, waardoor de eene
mensch (geenszins dichter van professie) een
aardig sinterklaasvers weet te maken,' en de
andere alleen iets stunteligs.
HET is weer zeer typisch Hollandsch, dat van
De Schoolmeester voornamelijk de flauwste
verzen, zooals:
De leeuw is eigenlijk iemand,
Die bang is voor niemand enz.
het bekendst zijn geworden, en niet zijn meester
stukken, zooals de twee brieven aan Mina bij
voorbeeld. Ik citeer den aanhef van den eersten:
Een lief kind van zestien jaren
Heeft in Londen u ontmoet,
Dichter met uw grijze hairen,
Dichter met uw jeugdig bloed l
Dichter met gelakte laerzen l
Gloei een ander voor uw vaerzen,
Uw persoon is 't, die van gloed
Wilhelmina branden doet,
Ze is begeerig, ze is begeerig
Ach ! wees gij het wederkeerig
Naar een schuldloos rendéz-vóus.
Kom dus, lieve dichter, wilje,
PAG. 19 DE GROENE Nö. 3149
Morgen vroeg in Piccadilje,
Morgen vroeg naar Mina toe,
In het koffyhuis De Koe.
En dan de tweede brief. Men zou dien in zijn
geheel willen citeeren. Hier is werkelijk alles
subliem. Ik schrijf enkele losse strofen over.
Te Londen in De Koe i'*
Zag zij, in Amors boei,
Nog naauwlijks zestien jaar,
U, Cannibaal l aldaar.
Niet dat gij mij toen opat; nee,
Maar wel mijn zielevreê.
Neen, op 't Criestal-palijs
In 's aardrijks schatkist grijs,
Daar zag ik veel te veel
Van ur o Philomeel!
Voor Wilhelminaas zielerust,
Sints toen vaarwel gekust.
Wat is voor mij op aard'
Prieel of bloemengaard,
Een hof, van ruikers vol,
O snoode krullebol!
Mijn neus, o Karel, que j'adoor,
Leent aan geen ruikers 't oor.
Ik minde u reeds als kind,
Toen ik van honger blind,
De moederborst ontfing,
Of op den leiband hing,
' En, zoo die leiband plotsling brak,
Mijn neus in 't aardrijk stak.
Hoe 'k 's avonds op de gracht
Scfrns uren o'p u wacht,
En slechts uw schim zie staan
Voor 't raam met nachtgoed aan,
Of door 't gordijn uw neus aanschouw
Een neus, mij zoo ontrouw !
Of hoe iki minziek Turk !
In een besneeuwde jurk
Vaak 's Winters op den Dam
Mijn jamren klagen kwam
Aan die victiem op 't
[monument,
O Turk! u wel bekend.
Wen 's nachts in vleuglendosch
De meeuw schalmsit in 't bosch
En ik 't gevederd choor
Mijn aandacht leen en 't oor.
Dan zucht ik tevens op mijn sprei:
,,Zoo klonk eens zijn schalmei !"
Mijn onschuld is berucht;
Daar ik de fuik ontvlucht,
Die mij Cupido biedt
Met pieren in de Vliet,
Een maagd, op Amors pieren zot,
Vangt doorgaans niets als bot.
Waar het geestige in deze citaten uit bestaat
is niet te omschrijven, evenmin als van de groot
ste verzen te zeggen is, waarom zij zijn wat zij
zijn. Het volkomen humoristische valt ten slotte
samen met het volkomen poëtische. Alles komt
neer op het volstrekte, het volmaakt persoonlijke.
De Schoolmeester is op dit gebied een der
grootste figuren geweest. Hij blijv'e het nog lang
voor ons.
Abc