De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1937 9 oktober pagina 10

9 oktober 1937 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

V ROUWEN H U MOR !V*i /'.:*? .S ?h: i. r / i -i ? ? l* l V .f Dr. Annie Romein-Verschoor JA mevrouw,*) we hadden zo gedacht.... een humornummer van De Groene, iets fris en smakelijks in het jonge najaar. We hebben al een reeks van humoristische specialisten geënga geerd, die tot in de godsdienst en de Nederlandse journalistiek toe de humor hebben weten te ontdek ken en nu dachten we dat u.... Neemt u me niet kwalijk, maar ontdekkingen kosten tijd en ik heb het druk Daarom hebben we het u gemakkelijk willen maken. U hoeft niets te ontdekken. U schrijft over de humor, die er niet is, over de ontbrekende humor in onze Nederlandse vrouwen-romans. U bent immers gespecialiseerd in onze Nederlandse romanschrijf sters en haar tekorten ? Mijnheer, als het dan toch in de krant moet komen, wat we hier bespreken, zou ik graag van de gelegenheid gebruik maken om een verklaring af te leggen: ik ben feministe. Zelfs een redacteur van De Groene verbleekt bij zo iets. U bedoelt? Ik bedoel, dat het me gruwelijk gaat ver velen, wanneer zeer mannelijke melkmuilen en 105 pCt. mannelijke, ietwat cholerische heren op leeftijd mij handenwrijvend complimenteren, omdat ik de buurvrouwen zo danig zou hebben afgetuigd. Ik heb niet de minste behoefte wie ook af te tui gen en zeker niet onze schrijvende vrouwen, wier triomfen de triomfen van mijn feministische hart zijn, al heb ik daarom nog niet genoeg vrouwelijk minderwaardigheidsgevoel om albums tegaan aanleg gen' van vrouwelij ke-praestaties-op-het-gebied-van. Wanneer ik bij het lezen van onze romanschrijfsters meer suers dan soets" geproefd heb, om met Anna Bijns te spreken, is daarmee soms gezegd, dat ik die zoete smaak uit het werk van onze romanschrijvers had leren waarderen? Stopt Uw zelfs schuyte Want voorwaar z'is leek Houdt Uwen beek" Ook dat heeft de Antwerpse schoolmaitres gezegd. Mijn doel is bovendien nooit geweest een kast vol vrouwenromans ten gerieve van het lezend publiek op smaak te etiketteren, maar na te gaan, in hoeverre de zure of zoete eigenaard van dit werk verband hield met het feit dat de auteurs vrouwen waren en wel vrouwen van omstreeks het begin der twintigste eeuw. Maar de humor ? Ja, de humor, maar de zaak is dat ik nog altijd niet over dat woord, ontbrekende" heen ben. Wat dunkt u, zou het contingent humor in onze roman kunst niet een heel eind dalen, als we Betje Wolff eens uitschakelden, en Carry van Bruggen en Gabriel van Henriëtte van Eijk? Maar.... Och nee, zegt u maar niets meer; de lezers hebben toch al lang gemerkt, dat u er niet bent, anders zou u wel beter van u afbijten. Kort en goed, ik wil het hebben over de vrouwelijke humor, dat hij er is, hoe hij is en waarom hij zo is als we daar achter kunnen komen. IK weet wel hoe ik eigenlijk zou moeten begin nen. Wat is humor? Maar de redactie, even wijs, maar tactvoller dan de leiders der omroep-verenigingen, die hun sprekers eenvoudig verbieden over hun gewaarwordingen voor de microfoon te spreken, heeft een zoveel-voudige beantwoording van die vraag voorkomen door voor ons allen Anton van Duinkerken met die taak te belasten. Ik benijd hem niet. Hij lijdt voor ons allen, lijdt aan de eisen van objectiviteit en volledigheid, terwijl wij rustig kunnen zeggen: ik weet niet of het zo is, maar ik zie het zo. Ik zie het zó: Heeft u wel ns een marktplein van af een toren bekeken of een optocht voorbij zien trekken door een kelderluik? Dat, in de sfeer der ontroering getransponeerd, lijkt mij de humor: een ervaren van de menselijke affecten van vreugde en smart, van eerbied en verachting, van verlangen en afkeer van een ongewone gezichtshoek uit, waar door alles zijn afmetingen verliest en de verhoudin gen .verschoven worden. Het beeld wordt daardoor .scheef, maar het is een verschijnsel dat we ook uit de optiek kennen door ,die miskenning der normale" werkelijkheid, wordt ons vaak een diepere samenhang der dingen onthuld. De plaats, die ons zulk .een ongewone gezichtshoek verschaft neemt de mens zelden uit vrije verkiezing in, maar is de hoek, waarin hij 't zij individueel, 't zij als groep gedrongen wordt, in vele gevallen in het hoekje, waar de slagen vallen: vandaar dat de humor lang het domein der getekenden is geweest: uit dwergen en bultenaars werd de nar geboren, en vandaar dat grote humoristen: Cervantes, Swift, Thackeray, Gogolj en Multatuli, nooit tot het genus der vlotte heren hebben behoord. Vandaar ook, dat er heel wat humoristische vrouwen zijn.... ho! de sprong is te groot". Laten we even teruggaan en het zelfde paadje nog eens volgen: in de maatschappij, zoals zij nu is, de maatschappij, waarin mannen hoge hoeden dragen en ridderorden en toga's en generaalsuniformen om van de zwarte hemden niet te spreken waarin mannen sigaren roken en lid zijn van de Witte, het eerst de krant lezen en Führer" worden, in die wereld staan de vrouwen wat afzijdig en die genen onder haar die ogen hebben om te zien, be kijken het alles van uit een andere, van uit de hu moristische gezichtshoek. Ik geef onmiddellijk toe, dat die gezichtshoek meestal die van het kelderluik is. Wie in kleine ver houdingen leeft, vervalt bijna noodzakelijk tot een gezichtshoek, waarin de grote dingen scheef ge trokken worden naar het kleine toe. Het is practisch niet mogelijk dagelijks te zorgen, dat pa een schone boord aan heeft en Jantje zijn levertraan krijgt, dat Pietje niet te veel jam op zijn brood neemt, dat de melk niet overkookt en de groenteman je geen gras voor spinazie aansmeert, zonder schone boordjes, levertraan, enz. iets belangrijker te vinden dan ze in het licht der eeuwigheid zijn. Nu weet ik wel, wan neer ik 's morgens vroeg van uit de enge besloten heid van mijn tage-woning een blik op straat en de tramhalte aan de overkant werp en de mannen uit de buurt er zijn om het geval te compliceeren ook aardig wat vrouwen bij ;?per tram, per fiets, per auto hinaus ins feindliche Leben" zie trekken, och ja, dan weet ik ook wel, dat ze niet het grote Avontuur, maar dezelfde schrijfmachine van giste ren, de nukken van hun baas, de babbeltjes en kif ter i j tj es met de collega's, het kopje koffie van de vrouw van den conciërge tegemoet trekken. Maar dat neemt niet weg, dat hun levenssfeer in het algemeen wat ruimer is dan die van de vrouwen, die voor het raam de cactussen ieder drie druppels water geven of achter hen aan naar buiten komen met het trapleertje en de matjes en Göd-weet-welke harts tochten uitvieren in het nijdig meppen van de mattenkloppers. JA, er is wel een afzonderlijke vrouwen-humor zo goed als er een volks-humor, een kinder humor, een Joodse humor en een galgen humor is, maar geen vorstelijke, geen diplomaten-, geen Uebermensch-humor, want humor is de geest van wie aan het kortste eind trekt. Daarmee is dus niet gezegd, dat vrouwen, Joden, enz. geboren humoristen zouden zijn, wel dat de bewustlevenden onder hen ter zelfhandhaving op de humor zijn aan gewezen. Die humor zal de tonaliteit van de eigen groep krijgen: bij de Joden overweegt de melancho lieke berusting van wie zich aan een grillig lot overgeleverd weet, bij de vrouw de ironie, de door de kleine verhoudingen klein gehouden spot om de meerderheids-pretenties van den man. Dat alles, komt niet enkel in de literatuur naar voren: wie kent niet de toegefelijke glimlach, waarmee menig geestige vrouw de preek, het pleidooi, de poli tieke rede van haar prominente echtgenoot aanhoort. Liever moeten we zeggen, dat kwam niet in de literatuur naar voren. De gevoelens toch, waarvan deze glimlach de uiting is, zijn te onmiddellijkpersoonlijk, te weinig gedistantieerd om uitdrukking te vinden in de literatuur, zo lang die nog enige stijl heeft. Elders heb ik uiteengezet, hoe de vrouw, die voor dien (enkele belangrijke uitzonderingen daargelaten) zich steeds aan een dwingende man lijke stijl had moeten aanpassen, in de stijlloze twintigste eeuwse literatuur groter mogelijkheden vond. Dat geldt niet het minst voor de vrouwelijke humor. Bij Top Naeff en Ina Boudier, bij Carry van Bruggen en Elisabeth Zernike, bij Julia Frank, mevr. v. Hille-Garthé, mevr. Kuyper-v. Oordt, Henriëtte Mooy, Eva Raedt de Canter, Josine Reuling, Henriëtte van Eyk e.a. is met allerlei nuances van talent en temperament iets van die stijlloze humor terug te vinden. Er is geen Cer vantes bij en geen Gogolj. Maar ook geen domin Beets, die er aansprakelijk voor is, dat duizenden jonge Nederlanders zijn opgevoed in het idee, dat humor zo iets als een sociaal meerderheidsgevoel met een medelijdende glimlach zou zijn. Het is vrouwelijke humor, al te vrouwelijk soms. ... .Ik zie de mannelijke mannen zich de handen wrijven. Dus toch...." zeggen ze. Het is dan toch wel allemaal een beetje kleiner formaat dan wij" zeggen ze. En als ik niet weer naar dat gemakkelijke wapen van Anna Bijns wil grijpen, sta ik weerloos tegenover hun spot. Wat dan? Liefst zou ik een motie van vertrouwen in de nieuwe vrouw stellen, wat toch eerder een uiteindelijk presenteren van de rekening zou zijn dan een beroep op de ridderlijk heid des mans: nemen niet sinds Adam en Eva en nog wel een tijdje daarvoor iedere dag over de hele wereld duizenden vrouwen de nieuwe mens in ontvangst: 6 a 7 pondjes onbeholpenheid met niets dan een motie van vertrouwen in zijn knuistje? Maar ook zo'n motie lijkt me een te gemakkelijk wapen, waar immers niemand de verantwoordelijk heid draagt voor de verschijning van de vrouwelijke Cervantes. Laten we daarom in onze weerloosheid volharden met niets dan een klein gebaar: het hoofd op zij en een glimlach, een zeer vrouwelijke glimlach. u mor en *) Ter voorkoming van misverstand acht ik het gewenst hier uitdrukkelijk te verklaren, dat ook dit gesprek met een redacteur van De Groene in het geheel niet heef t plaats gehjd. E SC KOOLMEES T J. C. BLOEM HET verzoek, om een stukje over De School meester te schrijven, heb ik met innig ge noegen ontvangen. Wat ik voor dezen dichter voel is veel meer dan alleen bewondering; ik houd van hem, omdat hij mij zoo na staat. Nog onlangs had ik de gelegenheid naar aanlei ding van den dood van AJbert Verwey, op te merken, hoezeer die beminnelijkste vorm van afstand tot zichzelf nemen, die zich in den humor uit, mij na aan het hart ligt. Ik kan het nu weer uitspreken naar aanleiding van den (in tijd) eersten van onze drie groote humoristische dich ters (de anderen zijn natuurlijk Piet Paaltjes en J. H. Speenhoff). Humoristische dichters. De nadruk ligt op het tweede woord vooral niet minder dan pp het eerste. Onze poëzie is, vooral sinds De Nieuwe Gids, zoo eenzijdig lyrisch geworden, dat men haast zou vergeten, dat er ook nog andere genres zijn. En onder die genres is het humoristische van oudsher wel zeer stiefmoederlijk bedeeld geweest, zoo niet in kwantiteit, dan toch in kwaliteit. Al het platte, om het maar eens ronduit te zeggen: al het proletige van onzen volksaard, toont zich in zijn beschamende naaktheid in de productie van onze humoristen (Louis Davids daargelaten). Als men deze met die van hun Fransche collega's vergelijkt, wordt het Nederlander zijn bepaald een penibel iets. Maar wij hebben althans de geno'emde drie grooten orh op te wijzen, en dat maakt veel goed. ' Engeland is altijd het land van den humor en de humoristische literatuur geweest en is dat nog. Een blad als Punch is nog steeds iets unieks op de wereld. Het is voor dichters altijd een zegen om uit Holland het land met de minste belang stelling in poëzie en kunst in het algemeen weg te raken, maar De Schoolmeester heeft het wel bijzonder getroffen, toen zijn levensomstan digheden hem noopten, naar Londen te vertrek ken. Hij moet daar als het ware een patrie d'élection" hebben gevonden. Hij zal daar onge twijfeld den invloed van de Engelsche humoristen en in het bijzonder dien van den schrijver van de Ingolsby Legends, hebben ondergaan. Maar, voor zoover ik die gedichten ken, heb ik den indruk, dat de Schoolmeester hem alleszins over treft. Om te beginnen reeds dit: hij is veelzijdiger. De Ingolsby Legends zijn vrijwel uitsluitend parodieën op de romantische ballade: De School meester is in de eerste plaats veel meer dan paro distisch, en is dit in de tweede plaats op een vee l breeder terrein. , Het is moeilijk te omschrijven, waarom hij veel meer dan parodistisch is. Misschien kan ik het best zoo formuleeren: het grappige spreekt zich in zijn beste werk altijd uit in de vor men van het dichterlijke. Men moet dit hooren. PAG. 18 DE GROENE No. 3M9 Jt \ DEFINITIES van humor zullen wel talrijk zijn in deze bijdragen. In verband met het mij gevraagde onderwerp kan ik vele vormen van humor ter zijde laten, en als definitie voorop stellen : humor in den godsdienst is de beschouwing der nietigheid van het Eeuwige (of: der dwaasheid van het Heilige) met een liefhebbend hart. Het gaat daarbij vooral immers om een zekeren afstand, die in beschouwing voorondersteld is; om een contrast werking, die als zoodanig aan alle aesthetische geestesuitingen inhaerent is; en om een warmte, mild heid, liefde tot den mensch, die de gevoelsvooronderstelling van den humor uitmaakt, welke nooit zonder levenswijsheid is. De godsdienst, verzamelnaam voor een bont geheel van verschijnselen, biedt meer dan n mogelijkheid van contrastwerking. Met de in de definitie genoemde zijn zeker niet alle aspecten genoemd. Maar er zijn in dien godsdienst ook ken merken, die tegen den humoristischen geest, hoe subliem ook zich uitend, lijnrecht ingaan. Dat neemt niet weg, dat een buitenstaander, of ook een geloovige, over den godsdienst van buitenaf in hu moristischen geest een oordeel kan vellen. Dat komt zelfs veelvuldig voor, en dat ligt ook in de Rede immers in de omstandigheid, dat menschen over het Goddelijke spreken, en zulke verlangens, beloften, eischen kennen, als met de woorden heilig, eeuwig, zalig, onsterfelijk, enz. aangeduid worden, dat is in zich zelf reeds een contrastverschijnsel voor den toeschouwenden geest, en dus gereedelijk een bron van humor. TOCH zal de Redactie niet daaraan in de eerste plaats gedacht hebben, maar meer aan de vraag: welke plaats bekleedt de humor in het gods dienstig leven? Daarop kan men terstond antwoorden: een secon daire plaats. Want het primaire in den godsdienst is openbaring; het antwoord daarop aanbidding. Het goddelijke is geheimenis. De onthulling daarvan roept niet den lach op als het opgeloste raadseltje; maar blijvende verwondering, vereering. Met andere woorden: de diepste gevoelslaag van het godsdienstig leven sluit den humor uit; evenzeer als de vurige ver liefdheid of de geabsorbeerde wetenschappelijke aandacht. Niet slechts de gevoelslaag sluit dat uit, ook de godsdienstige voorstelling van de Godheid, en de onmiddellijkheid der godsdienstige relatie, die immers de tegenpool is van dien afstand, dien wij in de definitie van den humor constateerden. Eerst recht wanneer in godsdienst sprake is, als in het christendom, van menschelijke zonde en schuld, en van goddelijk oordeel en genade, dan zal er in de vroomheid geen plaats zijn voor den humor. Geen wonder dan ook, dat het Oude Testament den spotter, den ongeloovige, en den dwaas in n adem noemt. Zeer zelden treft men aan, dat iets van een Prof. L. J. van Holk ^?/Cooaleeraar in t/e (/teologie aan de Qlijftsunwersifeit fe ^Lei humor in de Godheid wordt genoemd (en dan nog een grimmige !) : ,,Die in den hemel woont zal lachen ; de Heer zal hem bespotten" (Ps. II : 4). Dezelfde grimmige humor leidt vele danteske verbeeldingen in den Inferno, die wel deel uitmaakt der Commedia. maar toch op een onderbouw rust van zedelijke berechting. Maar de fijne glimlach van den Boeddha, de stille lach, der wijsheid ontbreekt. Dr. J. D. Bierens de Haan heeft jaren geleden in een opstel over Humor (in de Idee-Studies) enkele plaatsen uit het Nieuwe Testament (Joh. X : 32) geciteerd waar Christus met een subliemen humor (of ironie) zijn tegenstanders antwoordt, gelijk men dien ook vindt in het verhaal van den rijken man en den armen Lazarus (Lucas X:I; prof. M. C. van Rijn schreef er een beschouwing over). In die gevallen echter gaat het nu juist om een secondaire laag van het godsdienstig leven; namelijk: beleering, verweer, vermaning. Wanneer een hooggestemde geest, een edel karakter, een profeet, die een roeping heeft, op een of andere wijze in conflict geraakt met de wereld, te strijden krijgt tegen menschen met heel andere normen, belangen, vooroordeelen ? dan zal hij altijd geneigd zijn (scherper nog : dit niet kunnen vermijden), het vreemde, grove, minderwaardige, in zijn innerlijke onhoudbaarheid te demonstreeren, tenzij hij het zou willen brandmerken, striemen met zijn verontwaardiging. Als de agressieve nei ging in den godsdienstigen mensch gewekt wordt, dan is het gedaan met afstand en dus met humor. Eerst waar een zekere gedesinteresseerdheid over weegt, of de futiliteit van een tegenwerping, de hol heid van een tegenstander, klaar blijken, daar begint plaats te komen voor den humor. In het christen dom, met zijn oproep tot boetedoening en bekeering, zijn profetische gestrengheid (en ook wel fanatisme) zijn felle dramatische tegenstellingen, is voor den humor geen plaats. Ook in het volbrengen van een ritueel geheimenis, van een sacrament is daarvoor geen ruimte. Eerst wanneer het godsdienstig heilsbezit in verband gebracht wordt met deze wereld, met de werkelijkheid van het menschenleven, met onmacht, boosaardigheid, onbesuisdheid, en al het ,,altemenschelijke" dan krijgen de prediker en de zielzorger, die in profeet en priester steken, hun kans, de dwaasheid van het heilige, mitsgaders de heiligheid van zekere dwaasheid (Parsifal), in het licht te stellen. De humoristische critiek is zeker een hulpmiddel, om menschen op te voeden tot het inzicht, hoe dwaas hun aardsche tekortkomingen en verkleefdheden zijn; al zullen zeker niet alle pa rochianen evenzeer voor den prikkel van humor, ironie, en gezonden spot, toegankelijk zijn. Voor de meesten zal de humor niet genoeg gispen, voor enkele anderen de glimlach over hun zwakheid de meest kwetsende aller beoordeelingen zijn. Niette min in een secondaire sfeer van het religieuse leven is de humor goed op zijn plaats. DAAR moet nu n trek aan worden toegevoegd. Zoover in den godsdienst niet het ethisch-profetische, maar het aesthetisch-wijze tot uiting komt, zoover ook dringt de subtiele glimlach van den hu mor tot in het hart der religie door. Het volkomen ontbreken van deze wijsheid is niet slechts dor, maar vaak ook symptoom, dat die altijd ernstige vroom heid niet serieus genoeg is, om zichzelf eens uitgewischttezien in het goddelijk geheel. Naarmate de beschouwelijkheid, de innerlijke vrede, de warmhartigheid groeien, zal ook de zuivere, edele glim lach van een heiligen humor zich dieper en inniger spreiden over het wereldbeeld, dat juist den vrome dikwijls in zoo tragische gespletenheid en donkere kleuren voor oogen staat. In zeldzame uren slechts wordt de last van het gebroken, gebrekkige, zondige, lijdende van ons afgenomen, en glanst de wereld in het doorschijnend gouden licht van het verzoend zijn. In een anticipatie der Eeuwige verwerkelijking schouwt de geest dan den mensch bevrijd, de maat schappij bevredigd, het leven verstild, en alles te zamen geborgen in de geheimzinnig stralende vreugde, die God zelf is; of althans zijn weerglans. Wij meenen dezen glimlach te zien in sommige portretten van Leonardo, te hooren in enkele scher zo's van Beethoven, en ook te verstaan in de edelste aller paradoxale leeringen: de zaligprekingen. Het is een zeer teedere, een zeer wijze, en een zeer ver holen humor, die de Godheid ziet, zich om deze wereld heen buigend, en haar vertroostend ,,rnet het louterzwaard van uw volmaakten spot". Eindelijk willen wij met een enkel woord wijzen op de wederkeerige doordringing van de sferen van humor en godsdienst. Uit al het voorafgaande volgt, dat dit slechts ten deele geschieden kan, zoo goed als er terrein is in den godsdienst, dat niet voor den humor open staat, zoo is er gebied van den humor, waar geen godsdienstzin bij te pas kan komen. En soms ook zal de humor moeten dienen om een niet langer dragelijke spanning te breken, en het even wicht te herstellen. Arme oude Sint-Pieter moet vaak dien dienst verrichten, dat hij het verzet tegen God opvangt, en vereffent; en daardoor ruim baan maakt voor nieuwen inzet, na een oogenblik van ontspannenheid in den spot. Op moeilijk tïschiften wijze zijn daarin bescheidenheidenimpertinentiegemengd; een op zichzelf reeds humoristisch teeken van de con trastverhouding tusschen God en mensch, waarin niets ooit geheel zuiver is, en toch op den duur alles uitkomt tot op een Melkweg en een kindertraan". Het is hetzelfde element, waardoor de eene mensch (geenszins dichter van professie) een aardig sinterklaasvers weet te maken,' en de andere alleen iets stunteligs. HET is weer zeer typisch Hollandsch, dat van De Schoolmeester voornamelijk de flauwste verzen, zooals: De leeuw is eigenlijk iemand, Die bang is voor niemand enz. het bekendst zijn geworden, en niet zijn meester stukken, zooals de twee brieven aan Mina bij voorbeeld. Ik citeer den aanhef van den eersten: Een lief kind van zestien jaren Heeft in Londen u ontmoet, Dichter met uw grijze hairen, Dichter met uw jeugdig bloed l Dichter met gelakte laerzen l Gloei een ander voor uw vaerzen, Uw persoon is 't, die van gloed Wilhelmina branden doet, Ze is begeerig, ze is begeerig Ach ! wees gij het wederkeerig Naar een schuldloos rendéz-vóus. Kom dus, lieve dichter, wilje, PAG. 19 DE GROENE Nö. 3149 Morgen vroeg in Piccadilje, Morgen vroeg naar Mina toe, In het koffyhuis De Koe. En dan de tweede brief. Men zou dien in zijn geheel willen citeeren. Hier is werkelijk alles subliem. Ik schrijf enkele losse strofen over. Te Londen in De Koe i'* Zag zij, in Amors boei, Nog naauwlijks zestien jaar, U, Cannibaal l aldaar. Niet dat gij mij toen opat; nee, Maar wel mijn zielevreê. Neen, op 't Criestal-palijs In 's aardrijks schatkist grijs, Daar zag ik veel te veel Van ur o Philomeel! Voor Wilhelminaas zielerust, Sints toen vaarwel gekust. Wat is voor mij op aard' Prieel of bloemengaard, Een hof, van ruikers vol, O snoode krullebol! Mijn neus, o Karel, que j'adoor, Leent aan geen ruikers 't oor. Ik minde u reeds als kind, Toen ik van honger blind, De moederborst ontfing, Of op den leiband hing, ' En, zoo die leiband plotsling brak, Mijn neus in 't aardrijk stak. Hoe 'k 's avonds op de gracht Scfrns uren o'p u wacht, En slechts uw schim zie staan Voor 't raam met nachtgoed aan, Of door 't gordijn uw neus aanschouw Een neus, mij zoo ontrouw ! Of hoe iki minziek Turk ! In een besneeuwde jurk Vaak 's Winters op den Dam Mijn jamren klagen kwam Aan die victiem op 't [monument, O Turk! u wel bekend. Wen 's nachts in vleuglendosch De meeuw schalmsit in 't bosch En ik 't gevederd choor Mijn aandacht leen en 't oor. Dan zucht ik tevens op mijn sprei: ,,Zoo klonk eens zijn schalmei !" Mijn onschuld is berucht; Daar ik de fuik ontvlucht, Die mij Cupido biedt Met pieren in de Vliet, Een maagd, op Amors pieren zot, Vangt doorgaans niets als bot. Waar het geestige in deze citaten uit bestaat is niet te omschrijven, evenmin als van de groot ste verzen te zeggen is, waarom zij zijn wat zij zijn. Het volkomen humoristische valt ten slotte samen met het volkomen poëtische. Alles komt neer op het volstrekte, het volmaakt persoonlijke. De Schoolmeester is op dit gebied een der grootste figuren geweest. Hij blijv'e het nog lang voor ons. Abc

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl