De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1937 9 oktober pagina 8

9 oktober 1937 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

'S Humor en beroep DE HUMOR IN DE PARODIE D k E parodie is | een grap. Niet elke grap is ingegeven door humor. Laat ons afspreken, dat hu mor een afzonder lijke en zelfstandige houding van den geest is, door geen haat, nijd of erger nis verwekt. Dan volgt daaruit al >>Der re,niic/ie Peter' dadelijk, dat de hu- niustratic van Obtrmor, de ware, in de 'ander bij Hof/man's ',. . , Kindergedichtjes parodie schaarsch is. Want ongetwijfeld zijn haat en erger nis niet altijd vreemd aan de motieven, die tot het maken van een parodie hebben geleid. De gewone, laag-bij-degrondsche afgunst zal daaronder zeker ook wel voorkomen, maar dan ver raadt hij zich zelf, de hand -.vordt te zwaar. Ook wanneer de parodist ge prikkeld wordt door het succes of de populariteit van zijn slachtoffer, be hoeft zijn reactie daarop niet door afgunst te zijn vertroebeld. -Het is veeleer zijn teleurstelling in het publiek die hem inspireert. De reine, belangelooze en doellooze humor, spontaan en zónder bijgedach te, het komische in groote en kleine dingen ziend en voelend, is evenwel ongetwijfeld de mooiste, de kunstzinnigste drijfveer tot een parodie. Waar hij den toon aangeeft, vergeten we somtijds zelfs de aan leiding, het voorbeeld, den vor-n: wie denkt er nog aan, dat Don Quichote van Cervantes een parodie was, Sterne's Sentimental Journey, vele passages in Shakespeare en Molière ? Maar zulk een humor, misschien niet altijd vol gehouden, doch als uit gangspunt, is in de parodieën van Thackeray, van Bret Harte, bijna voortdurend in die van Max Beerbohm, een enkele maal in Reboux en Muller (a la maniere de). Ze wordt bijna door loopend pijnlijk gemist in de vele parodieën, die louter vertoon van vir tuositeit zijn, namaak en bespotting volgens een bepaald recept, zoo als die van F. C. Burnand; nog pijnlijker voelen wij het gemis aan een onvertroebelde, onper soonlijke scherts, een scherts sine ira et studio", waar Aristophanes de manier van uripides persifleert, Goethe zijn vijand Nicolai attaqueert, of Heine met zijn verschillende antipathieën afrekent. HUMOR in de parodie ? wij kunnen door een soort van klein statistiekje al dadelijk 2ien, welke schrijvers en welke genres op het gevoel voor humor van meerderen gewerkt hebben, en dus eigenschappen bezaten, in hun stijl en in onderwerp en behandeling, die onweerstaanbaar aantrokken. Zoo zien we, dat Bulwer, na in handen te zijn gevallen van Thackeray, nog eens door Bret Harte is aangehouden, dat Victor Hugo het doelwit was van deze beiden, en daarna van Burnand, ten slotte van Reboux, hoe de lersche romanschrijver Charles Lever zich eveneens belaagd zag door Thackeray en Bret Harte, Ouida door Bret Harte en Burnand, Corelli door dezelfden, Kipling door Bret Harte n Beerbohm. De sensatie-rornan, de detective-roman, de Wild-West-film, de opera-tekst en de draak zijn alle objecten, waaraan de humor zich vergasten kan, zonder haat, »^?r '' ^cj niicMiun deel Cornelis Veth aan den buit zullen opvragen. De humor, dien men zoo vaak in zijn elementairen vorm bij den straat jongen aantreft, heeft deze kwajon genseigenschap, dat ze onmiddellijk reageert op al wat pose is, een opge schroefde houding, een gezwollen stijl. Daar hebben we al dadelijk de affectatie van Bulwer, met zijn groote woorden en zijn laatdunkende hoogstaanders van mannen, den Ier Lever met zijn blufferige avonturen, Hugo met zijn overspannen verteltrant, Ouida met haar hooggestemd sybaritisme, Corelli met haar goedkoope idealisme en haar tweede-hands-mystiek. Een ander ding, waarop de humor zich niet onbetuigd kan laten, is de onrede lijkheid, vooral als daarmee wordt gekoketteerd. De half-aristocratische, half high-brow-achtige filisterhaat van Bulwer, het soort anarchisme van Hugo, de luidruchtig-joviaal ingekleede vooroordeelen van Kipling zijn dankbare objecten. De humor voelt de dwaasheid van de te ver doorgevoerde consequenties eener le vensbeschouwing, de onstuimigheden Plaat van Corn. Veth uit een van Prikkelidyllen". zijn van Charlotte Bronté's romantiek in Jane Eyre, (geparodieerd in Bret Harte's kostelijke figuur van den he-man Rawjester) den a-moreelen, overmoed van Dumas père, wiens musketiers elegante bandieten zijn. Maar de humor doorziet ook het recept, en legio zijn in de latere litteratuur de meer of minder fijne persiflages van Sherlock Holmes' gevolgtrekkingen of van zijn terechtwijzingen aan zijn vriend Watson. Ze zijn conversatietoon geworden, men vindt ze zelfs bij Hxixley. HET recept. Dat is hier een leelijk woord, maar ik bedoel hèt niet zoo erg. Er is misschien in elk schrijver, zelfs den grootsten, wel zooiets te vinden als een methode om een verhaal op te bouwen, om aan zijn stof te komen en die te verwerken. Die methode, die werkwijze is op te sporen, en, als men ze gevonden heeft, in een komisch licht te stellen. Men be wijst daarmee niets tegen den schrijver, maar ook de onbillijkheid die er in ligt, bewijst niets tegen den humor. Deze is dan immers meer dan ooit onschadelijk, een spel. Zulk een spel bedreef Thackeray, toen hij in gemoede^ Cooperjn Walter Scott een beui ^ Bret Harte met Marryatt en Dickens. Max Beerbohm deed het op fijne en onverbeterlijke wijze, toen hij een dier fameuze inleidingen van Bernard Shaw fantaseerde, of Chesterton over Christmas liet schrijven, toen hij den getourmenteerden stijl en grilligen gedachtengang van Meredith navolgde, en de mengeling van parmantig- *:* heid en verlooche ning der eigen uit spraken bij George Moore weergaf, bij dit alles, en meer, geen oogenblik be neden het peil der voorbeelden zak kend. Zulk een spel speelde, in een nu bijna ver geten boekje, R. Brevier" (Dop Bles) toen hij on der vela schrijvers van onaantastbaren naam, Dostoïewsky tot ob ject koos, Ru_ dolph Presber toen hij een tafreel' _ , .. a la Maeterlinck "Bcn ik of> net5f>oor yan een Zwortvoet Indiaan ? Caricatuur van Sambourne uit Burnand's Robinson Crusoe. schreef, Reboux in zijn parodieën van Proust, Géraldy en zooveel ande ren, C. V. Knox toen hij een Theodore Dreiser en een Lion Feuchtwanger kokstoofde. NU is het feit, dat zeer weinig paro dieën in leesbaarheid kunnen mededingen met andere belletristische lectuur, met hun eigen modellen bij voorbeeld. Zij moeten daarvoor in de eerste plaats echte vroolijkheid bezitten, en alleen de humor, onvermengd met bedoelingen, kan deze verschaffen. Bovendien moeten ze boeien. Zijn het betoogen, dan moet er gang in zijn, indien het verhalen zijn, dan moet de parodist ook kunnen vertellen. De parodist, die eens anders recept zoo on barmhartig aantoont, moet het zijne niet te zeer verraden. De straks reeds genoemde Burnand, een hoofdredac teur van Punch", heeft een zoo doorzichtig re houden, naar Maeterlinckschen trant, over de vraag, hoe men den vader erop zal voorbereiden, dat zijn zoontje niet overgaat. In de vondst alleen al is de ware humor. Bret Harte neemt, in een van zijn Condensed Novels, Hall Caine a faire. Golly, de heldin van het verhaal, na tuurlijk een Manx-woman, is pleeg zuster geworden that rare Manx conscientiousness which made her give doublédoses to the patients as a compensation, when she had "? omitted tO give them a single one, and the faculty of bursting into song at the bedside of a dying patiënt, produced some perplexity among the hospital staf f." Kipling, wien deze parodist om zoo te zeggen op alle flanken aanvalt, beweert dat meu belen kunnen spreken.Midden in het gesprek houdt een der personages stil, en* luistert; dan zegt hij: I really couldn't say" I didn't speak, I said" ,,I know yoüdidn't. But your chair asked me how long that fooi was going to stay? I replied as you heard. Pray don't move. I intend to change that chair for one more accustbmed to polite society." MAAR als ik parodieën moest noemen, die van het begin tot het eind worden ingegeven door den onvertroebelden humor, zou ik zeker het eerst denken aan die van Max Beer bohm. Hij is nooit boosaardig, hij kleineert niet. Hij bestaat het wonder, Galsworthy te parodiëeren, hoezeer dit bij diens beredeneerde en vooroordeellooze correctheid van doen nauwelijks mogelijk schijnt, en laat een sociaaldenkend echtpaar om redenen van staat afzien van het voederen van een roodborstje. In dienzelfden ChristmasGarland, waarin al zijn slachtoffers worden veronderT...J steld over Kerst mis te schrijven, laat hij Chesterton zeggen: I look for the time when we shall wish one another a Merry Christmas every morning" en Shaw in zijn inleiding tot Saint George A Christmas Play" Flatly. I stole this play. The one valid excuse for the _______ & ___ theft would be mental starvatiPrent uit: Paris devotie au /es Mystères Sus on That excuse cept, dat hij ver veelt. Het bestaat vooral daarin, dat hij alle persona ges tot schurken maakt. De humor van een schurkachtigen Robin son Crusoe ont gaat mij echter, en die, welke van de beroemde brave knapen uit het eens beroemde kinderboek Sandford and Merton schoftjes maakt, is hoogstens goed koop. Ik acht mij verplicht, eenige voorbeelden van kostelijken humor in parodieën te geven. Reboux bijvoorbeeld schrijft la maniere de La Fontaine: Aux railleurs, il est bon de ne se fier point. Un Anglais commist cette faute, Combien de nous sont Anglois sous ce point ? Hij beschrijft, als Buffon, de Luis: Le pou est aussi lent, contraint, resserré, que Ie cheval est fier, ardent, impétueux." Rudolph Presber, die niet altijd zoo fijn is, laat twee mannen, leeraren, een von chomvJE » 'ivol aanduidingen *?~f^. , ?* I shant plead. I could have made a dozen better plays than this out of my own head." Er zijn teekenaars, die den humor en den zin voor het burleske of groteske in een mate bezitten, dat hun illustra ties nog meer uit een parodie halen dan er misschien in zit, en ze nog meer verheffen tot dat comique absolu" waarvan Bergson spreekt. Thackeray kon dit somtijds, Sambourne en Oberlander, die veel grooter teekenaars waren, konden dit op exquise wijze. De al te productieve Cham was in zijn illustraties voor Paris Devoiléou les Mystères sus" (Sue was zeker een schrijver die " "'-?» gaf!) mis schien op zijn , ? i DE HUMOR VAN DEN AMSTERDAMMER EEN verhandeling als deze zou eigenlijk moeten aanvangen met een verdeeling der materie. B.v. Wat is humor ? En wat is de humor van een Amsterdammer ? In welk opzicht onderscheidt deze zich van iederen anderen humor, met dien van een Hagenaar of een Rotterdammer en hebben Hagenaars en Rotterdammers eigenlijk wel humor ? Om dat te ervaren zou men eerst eens een paar maal een deftig feest in Den Haag moeten bijwonen of enkele dagen vastzitten in een verkeersopstopping bij het Feijenoordstadion, dat zoo zonder humor gebouwd is en het air heeft van een uitgekleede Zeppelin. En verder zou ik dan vastloopen in de vraag: wat is een Amsterdammer ? welke vraag niet een voudig te beantwoorden is met: een Amsterdammer is iemand die in Amsterdam woont, nadat hij er geboren is tenminste. Want er zijn vele Amster dammers die verdienden ergens anders geboren te zijn, in het Apollokwartier b.v. dat niet strikt tot Amsterdam behoort, omdat er een promenade is o.a. waarvoor wij ons dermate geneeren, dat wij er dertien bochten in gelegd hebben, zoodat niemand een directen blik heeft van den Amstel naar de straf gevangenis. Doch ik houd er rekening mede dat anderen in dit nummer van den humor de vraag: wat is humor ? zullen beantwoorden en ik houd mij dus aan den Amsterdammer, wiens humor zoo humoristisch kan zijn omdat hij niet weet wat humor is en nooit zijn mond open doet met die typisch voorafgaande verschijnselen: pas op want ik word grappig l Dat heeft een Berlijner, die zijn omgeving waarschuwen kan: Passen Sie auf, sonst werde ich vielleicht drollig l" En de Parijzenaar die een geestigheid laat, verraadt dit door het trekken van zijn mondhoeken en een licht tintelen van het oog. Een Amsterdammer tintelt niet zijn humor is niet van actieven aard hij is toeschouwer bij de zonderlinge gebeurtenissen van iederen dag en voor ziet de dingen van commentaar, zonder zich in het bijzonder tot iemand te richten. Hij heeft geen be hoefte aan bijval en is tevreden met een bescheiden publiek, al zou het slechts bestaan uit n agent van politie. DE Amsterdammer is in sterke mate individua list, opstandig, afkeerig van schittering en er tegelijkertijd dol op. Daarom ziet ge nergens zulke schoone bruidsstoeten als in Amsterdam en worden ze nergens met zooveel spot overladen. Kijk daar, me vader en me moeder gaan trouwe" is het minste wat een eenigszins gevorderd bruidspaar in de ooren klinkt*). Een deftige dame in witten pelsmantel heb ik hooren betitelen als het afgehaalde bed". Men heeft ons het garnizoen afgenomen, omdat wij ons wat te gemeenzaam gedroegen ten opzichte van militaire optochten en toch tehoeft men slechts drie regels af te drukken in het ochtendblad, een serenade aankondigend ter glorie van een verdienste lijk, vijftig of zestig jaar lang niet gestorven mede burger, en het is des avonds langs den weg die het koper zal volgen zoo verschrikkelijk vol, dat de bereden politie met steigerend paardevleesch ruim baan moet maken. (Slot van pagina 12-13) bladen, zooals de Haagsche Argus, de Utrechtsche Controleur (het orgaan van Mr. F. A. van Hall), en de Amsterdamsche Asmodee (die van 1853 tot 1911 de Nederlandsche journalistiek onveilig heeft ge maakt !) waren, als giftige woekerpJanten, taaier. Hetgeen thans ten onzent als humoristische bladen verschijnt trakteert ons op verschraalde, slecht ver taalde buitenlandsche mopjes en een blad dat zich De Lach noemt publiceert in hoofdzaak afbeeldingen van jonge dames met hervorragende" bustes en bloote beenen: de sexappealiteit in haar verschei denheid. HOE moeilijk het is op gezette tijden humoristisch te moeten zijn kunnen slechts zij weten, die den humor ambtshalve hebben gepleegd. Een humorist als J. C. Schröder, die al tientallen van jaren, onder de-duvel-weet-hoeveel, diverse pseudoniemen in verschillende bladen schrijft is een phenomeen. In Frankrijk zou men Schröder Prince-des-Humoristes kronen want Schröder beschikt over een vorstelijken voorraad première matiëre: optimisme, humanisme en je m'enfoutisme." J. H. Speenhoff, de oude, was er ook zoo een. In den laatsten tijd lezen wij hem, helaas, te zelden. Het hoeft ook niet, zal. Koos wel zeggen, ik heb genoeg gedaan. En hij heeft gelijk, want: J. H. Speenhoff blijft bestaan Dichters kunnen niet vergaan. Joh. Luger Over politie gesproken de Amsterdammer noemt de marechaussees ,,de liefdezusters". Zij vormen een korps dat nogal doortastend is en eerst pleegt te slaan en vervolgens opheldert. In zijn grimmigen humor vergelijkt de Amster dammer hen nu met een andere klasse menschen, die zelfopoffering, zachtheid en heelenden invloed als voornaamste deugden bezit. Hij bemint dez$ politiemannen niet en is meer ingesteld op zijn Amsterdamsche agenten, die ver dragen kunnen dat men hen, wanneer zij toornig op een mogelijken overtreder blikken, toevoegt: kijk 'em kijke l" E ENIGE eeuwen omgang met een ras, dat een onverwoestbaren humor bezit, heeft den Am sterdamsen en geest met een weldadige straal Joodschen humor doorlicht. De Amsterdammer kent en is daarin eenig den ontkennend-bevestigenden vorm.... Ben jij met die kou weze zwemme?" Ja, ik ben daar gaan zwemme!" De Amsterdammer heeft ook het begrip ghijntje" ontdekt, doch het beantwoordt niet geheel meer aan zijn vroegere afkomst. Er verscheen onlangs voor den rechter een man die een vreedzaam visschenden bakker een hengel afgenomen had, en toen de terecht verontwaardigde bakker zijn hengel en zijn rust en zijn recht op het vischwater betoogde, had de man hem zijn bril kapot geslagen en zijn boven kaak beschadigd. De beleedigde maatschappij vroeg hem, wat de aanleiding was geweest tot deze reeks onbeleefdheden. 't Was eigenlijk een geintje", zei de beschul digde. Het ghijntje" heeft bij den Amsterdammer dus niet altijd een even humoristischen inslag, doch in het algemeen is zijn geest goedig, beschouwend, hartelijk en niet opzettelijk krenkend, tenzij er natuurlijk prikkelende omstandigheden voorkomen in den omgang met buren, familie, vrienden of zoo maar onbekenden. Dan is zijn humor bijtend en gelukkig menigmaal beleedigend, want hoe kleur loos zouden anders de handelingen des Gerechts zijn. In wezen is de Amsterdammer verschrikkelijk burgerlijk en hij verwerpt dus alle afwijkingen in uiterlijk en wezen. Omdat hij in de mode niet direct in hetzelfde sei zoen Parijs en Londen volgt, beleeft hij veel vreugde aan hoeden, jassen en dassen waar hij zelf nog niet ,,aan toe" is, of die hij reeds overleefd heeft. Chineezen en negers hebben zijn opmerkzaam heid, doch niet in vijandigen zin. Hij staat toe, dat iemand een andere kleur en een anderen stand van oogen geadopteerd heeft en als hij er een grapje op maakt, dan is het een goedig grapje, tenzij de neger of déChinees hem in andere opzichten heeft ge prikkeld. In een van onze concertzalen zong een neger en een Amsterdammer stelde in zijn omgtving de vraag of er nu na de pauze in plaats van bloemen een tros bananen zou worden aangeboden. Behalve de mode en de politie heeft de Amster dammer nog vele andere instellingen die zijn dagelijksche vreugde uitmaken, want als toeschouwer van het leven vallen hem vele dingen op: het ver keer, de fietsen en de auto's, de bruggen en grachten en alles wat van beweeglijk onbeweeglijk en van onbeweeglijk beweeglijk kan worden, tegen de orde der dingen in. Dat heeft hij ongeveer gemeen met iederen groot stedeling, maar hij kijkt anders, trouwer, lang duriger en bezetener. Overigens is de Amsterdammer in zijn humor verschrikkelijk inconsequent, want terwijl hij wel licht het moeilijkst te voldoen is en de beste komie ken beven bij het eerste optreden wereldberoemde clowns kunnen u vertellen dat het Amsterdamsche publiek moorddadig veeleischend is kan de Am sterdammer zonder lachen de Italiaansche opera aanschouwen en figurantenmassa's in Spaansche kleederdracht over het tooneel zien wandelen. Er zijn gevallen waarin zijn humor hem volkomen in den steek laat. Wanneer zijn buren zijn kinderen slaan, zijn kat opjagen, water op zijn trap morsen en wanneer hij naar het Binnengasthuis moet. Maar het meest humoristische volk heeft nu eenmaal dingen waar het niet om lacht. *) Hij zal dus niet de bejaarde, Oranjebloesem begroeten met: Ze had wel sinaasappelen mogen dra gen!" Want dat kon nog eens misverstaan worden. De humorist NAAR ik mij voorstel, moet het een humorist gaan als een journalist, die een num mer over den humor prepareert. Na i uur is de laatste glimlach ver dwenen, na een dag is een grap of een mop, is elke uiting van humor een bittere pil, die bij alle vorige bit tere pillen gestouwd wordt. Een hu morist, die over zich zelf lacht, moet ongeveer zijn als een schilder, die van een doek denkt: Sjonge, wat heb ik dat weer schilderachtig gedaan !" Voor humorist en schil der is dat geen humor of schilder achtigheid, maar de directe en eenige uitingsmogelijkheid. Bei den zijn kunstenaars, niet, als zij iets grappig of schilderachtig doen, maar omdat hetgeen zij presteeren, humor c.q. schilderkunst is. Groote humoristen zijn geen grapjassen. Grock is dokter in de filosophie, onze Buziau in het dagelijksch leven is droog en schijnt mij zelfs dor. Humoristen zijn melancholici, althans niet de leuke vlotte jongens, waarvoor hun publiek hen houdt. En als wij hen aanhooren, lachen wij, hard, veel en graag. Daaruit blijkt, dat het beroep van humorist een ernstig beroep is. Een beroep, waar men moet sjouwen als een kruier, om het maniertje te vinden dat 4e koffers licht maakt. Hij, die het beste. maniertje vindt, is de beste kruier en de beste humorist. De slechte humorist zoekt het niet zoo diep. Hij is tevreden met wét anderen voor hem gevonden hebben. Hij bootst na, en heeft altijd nog genoeg succes, want grappig zijn is niet zoo moeilijk en H; B. Fortuin de menschen zijn goedlachs. Ook schilderijen maken is niet moei lijk. Net-echte Van Goghs, bijna echte Israëls hangen, met lijst, overal al voor 4 gulden 50. Met den humor is het even zoo. Alleen de Van Goghs, zij, die hun eigen stijl vinden, zijn hun geld en onze bewondering waard. Maar onze kamermuren zijn meest al critischer dan onze ooren en oogen en onzen lachlust. Het vinden van een eigen idee of persoonlijkheid zal voor den humo rist niet eenvoudiger zijn dan voor den grooten schilder. Het zal zijn leven vergen. En een opmerker ziet de grondidee door het heele oeuvre als een Leitmotif gaan. Voor Buziau dunkt mij karak teristiek de grap, die hij als Pro fessor Rikiri in lang vervlogen dagen creëerde: het groengeschilderde tuinhekje met het bel letje, dat hij met zich voerde, om het neer te zetten, het open te doen en er door heen te stappen, alvo rens hij het weer met zich voerde. De beste grappen van dezen komiek hebben nog steeds deze vermakelijke grondidee. Als hij, na twee maal zijn neus gestooten te hebbén tegen een openslaande deur, die op het tooneel zoo maar opgesteld is, om den doorgang tusschen twee kamers te mar keeren, en dan een medeslachtoffer adviseert: maar loop er dan toch omheen", dan zit daar weer een zelf de grondgedachte in, n.l. het spe len met, en verbreken van de ideefixe deur", c.q. hekje". Elke groote komiek, clown of humorist heeft, schijnt het mij, zijn eigen Leitmotif, zijn eigen Dreh", dat, waarin hij principieel van alle andere menschen ver schilt, dat, wat de psychologische wetenschap in extreme gevallen waarschijnlijk onder de ziekteleer zal rekenen, en wat in den beheerschten en dienstbaar gemaakten vorm kunstenaarschap is. En ook dat, wat in ons allen loerend in een hoekje aanwezig is en door de grap tot leven wordt gewekt. Zooals de schilder, of een groot musicus, of een groot acteur ons ontroeren kan, zoo kan ook een groot humorist ons heel diep tref fen. Hij moet daartoe in zijn per soonlijkheid de kunstzinnige en menschelijke macht bezitten, om de samengestelde persoonlijkheid van zijn publiek te omvatten en te doordringen. Verreweg het meerendeel der werkelijk groote hu moristen, evenals der groote schil ders, musici of acteurs, zijn geen jonge menschen meer. Een hu morist verwerft schijnbaar eerst voldoende wijsheid, voldoende rou-, tine en vooral kennis van het fenomeen, dat publiek heet, op rijperen, meestal zelfs veel rijperen leeftijd. Want humor, evenals een tragisch tooneeltalent,, of als de gave, in de muziek zeer diep te ontroeren, groeit en rijpt met de persoonlijkheid, verpersoonlijkt, verdiept en verinnigt zich met deze, en kan eerst tot wijsheid uitkristalliseeren, wanneer de hem scheppende mensen zelf tot wijs heid kwam. Oude volkeren en oude menschen hebben den wijs ten en den diepsten humor. En het is nu eenmaal, dat de wijste n de diepste humor ons het meest verkwikt. -W k b «e No. 3».19

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl