Historisch Archief 1877-1940
'S
Humor en beroep
DE HUMOR IN DE PARODIE
D
k E parodie is |
een grap.
Niet elke grap
is ingegeven door
humor. Laat ons
afspreken, dat hu
mor een afzonder
lijke en zelfstandige
houding van den
geest is, door geen
haat, nijd of erger
nis verwekt. Dan
volgt daaruit al >>Der re,niic/ie Peter'
dadelijk, dat de hu- niustratic van
Obtrmor, de ware, in de 'ander bij Hof/man's
',. . , Kindergedichtjes
parodie schaarsch
is. Want ongetwijfeld zijn haat en erger
nis niet altijd vreemd aan de motieven,
die tot het maken van een parodie
hebben geleid. De gewone,
laag-bij-degrondsche afgunst zal daaronder zeker
ook wel voorkomen, maar dan ver
raadt hij zich zelf, de hand -.vordt te
zwaar. Ook wanneer de parodist ge
prikkeld wordt door het succes of de
populariteit van zijn slachtoffer, be
hoeft zijn reactie daarop niet door
afgunst te zijn vertroebeld. -Het is
veeleer zijn teleurstelling in het publiek
die hem inspireert.
De reine, belangelooze en doellooze
humor, spontaan en zónder bijgedach
te, het komische in
groote en kleine dingen
ziend en voelend, is
evenwel ongetwijfeld de
mooiste, de
kunstzinnigste drijfveer tot een
parodie. Waar hij den
toon aangeeft, vergeten
we somtijds zelfs de aan
leiding, het voorbeeld,
den vor-n: wie denkt er
nog aan, dat Don
Quichote van Cervantes een
parodie was, Sterne's
Sentimental Journey,
vele passages in
Shakespeare en Molière ?
Maar zulk een humor,
misschien niet altijd vol
gehouden, doch als uit
gangspunt, is in de
parodieën van
Thackeray, van Bret Harte,
bijna voortdurend in die
van Max Beerbohm, een
enkele maal in Reboux
en Muller (a la maniere
de). Ze wordt bijna door
loopend pijnlijk gemist
in de vele parodieën, die
louter vertoon van vir
tuositeit zijn, namaak
en bespotting volgens
een bepaald recept, zoo
als die van F. C.
Burnand; nog pijnlijker voelen wij het
gemis aan een onvertroebelde, onper
soonlijke scherts, een scherts sine ira
et studio", waar Aristophanes de manier
van uripides persifleert, Goethe zijn
vijand Nicolai attaqueert, of Heine met
zijn verschillende antipathieën afrekent.
HUMOR in de parodie ? wij kunnen
door een soort van klein
statistiekje al dadelijk 2ien, welke schrijvers
en welke genres op het gevoel voor
humor van meerderen gewerkt hebben,
en dus eigenschappen bezaten, in hun
stijl en in onderwerp en behandeling,
die onweerstaanbaar aantrokken. Zoo
zien we, dat Bulwer, na in handen te
zijn gevallen van Thackeray, nog eens
door Bret Harte is aangehouden, dat
Victor Hugo het doelwit was van deze
beiden, en daarna van Burnand, ten
slotte van Reboux, hoe de lersche
romanschrijver Charles Lever zich
eveneens belaagd zag door Thackeray
en Bret Harte, Ouida door Bret Harte
en Burnand, Corelli door dezelfden,
Kipling door Bret Harte n Beerbohm.
De sensatie-rornan, de detective-roman,
de Wild-West-film, de opera-tekst en
de draak zijn alle objecten, waaraan
de humor zich vergasten kan, zonder
haat, »^?r '' ^cj niicMiun deel
Cornelis Veth
aan den buit zullen opvragen.
De humor, dien men zoo vaak in
zijn elementairen vorm bij den straat
jongen aantreft, heeft deze kwajon
genseigenschap, dat ze onmiddellijk
reageert op al wat pose is, een opge
schroefde houding, een gezwollen stijl.
Daar hebben we al dadelijk de
affectatie van Bulwer, met zijn groote
woorden en zijn laatdunkende
hoogstaanders van mannen, den Ier Lever
met zijn blufferige avonturen, Hugo
met zijn overspannen verteltrant, Ouida
met haar hooggestemd sybaritisme,
Corelli met haar goedkoope idealisme
en haar tweede-hands-mystiek. Een
ander ding, waarop de humor zich
niet onbetuigd kan laten, is de onrede
lijkheid, vooral als daarmee wordt
gekoketteerd. De half-aristocratische,
half high-brow-achtige filisterhaat
van Bulwer, het soort anarchisme
van Hugo, de luidruchtig-joviaal
ingekleede vooroordeelen van Kipling
zijn dankbare objecten. De humor
voelt de dwaasheid van de te ver
doorgevoerde consequenties eener le
vensbeschouwing, de onstuimigheden
Plaat
van Corn. Veth uit een van
Prikkelidyllen".
zijn
van Charlotte Bronté's romantiek in
Jane Eyre, (geparodieerd in Bret
Harte's kostelijke figuur van den
he-man Rawjester) den a-moreelen,
overmoed van Dumas père, wiens
musketiers elegante bandieten zijn.
Maar de humor doorziet ook het recept,
en legio zijn in de latere litteratuur
de meer of minder fijne persiflages van
Sherlock Holmes' gevolgtrekkingen
of van zijn terechtwijzingen aan zijn
vriend Watson. Ze zijn
conversatietoon geworden, men vindt ze zelfs
bij Hxixley.
HET recept. Dat is hier een leelijk
woord, maar ik bedoel hèt niet zoo
erg. Er is misschien in elk schrijver,
zelfs den grootsten, wel zooiets te
vinden als een methode om een verhaal
op te bouwen, om aan zijn stof te
komen en die te verwerken. Die
methode, die werkwijze is op te sporen,
en, als men ze gevonden heeft, in
een komisch licht te stellen. Men be
wijst daarmee niets tegen den schrijver,
maar ook de onbillijkheid die er in
ligt, bewijst niets tegen den humor.
Deze is dan immers meer dan ooit
onschadelijk, een spel. Zulk een spel
bedreef Thackeray, toen hij in gemoede^
Cooperjn Walter Scott een beui ^
Bret Harte met Marryatt en Dickens.
Max Beerbohm deed het op fijne en
onverbeterlijke wijze, toen hij een
dier fameuze inleidingen van Bernard
Shaw fantaseerde, of Chesterton over
Christmas liet schrijven, toen hij
den getourmenteerden stijl en grilligen
gedachtengang van Meredith navolgde,
en de mengeling
van parmantig- *:*
heid en verlooche
ning der eigen uit
spraken bij George
Moore weergaf, bij
dit alles, en meer,
geen oogenblik be
neden het peil der
voorbeelden zak
kend. Zulk een
spel speelde, in
een nu bijna ver
geten boekje, R.
Brevier" (Dop
Bles) toen hij on
der vela schrijvers
van
onaantastbaren naam,
Dostoïewsky tot ob
ject koos, Ru_
dolph Presber
toen hij een tafreel' _ , ..
a la Maeterlinck "Bcn ik of> net5f>oor yan een Zwortvoet Indiaan ?
Caricatuur van Sambourne uit Burnand's
Robinson Crusoe.
schreef, Reboux
in zijn parodieën
van Proust, Géraldy en zooveel ande
ren, C. V. Knox toen hij een Theodore
Dreiser en een Lion Feuchtwanger
kokstoofde.
NU is het feit, dat zeer weinig paro
dieën in leesbaarheid kunnen
mededingen met andere belletristische
lectuur, met hun eigen modellen bij
voorbeeld. Zij moeten daarvoor in de
eerste plaats echte vroolijkheid bezitten,
en alleen de humor, onvermengd met
bedoelingen, kan deze verschaffen.
Bovendien moeten ze boeien. Zijn het
betoogen, dan moet er gang in zijn,
indien het verhalen zijn, dan moet
de parodist ook kunnen vertellen. De
parodist, die eens anders recept zoo on
barmhartig aantoont, moet het zijne
niet te zeer verraden. De straks reeds
genoemde Burnand, een hoofdredac
teur van Punch", heeft een zoo
doorzichtig re
houden, naar Maeterlinckschen trant,
over de vraag, hoe men den vader
erop zal voorbereiden, dat zijn zoontje
niet overgaat. In de vondst alleen al
is de ware humor.
Bret Harte neemt, in een van zijn
Condensed Novels, Hall Caine a faire.
Golly, de heldin van het verhaal, na
tuurlijk een Manx-woman, is pleeg
zuster geworden that rare Manx
conscientiousness which made her
give doublédoses to the patients as
a compensation,
when she had
"? omitted tO give
them a single one,
and the faculty of
bursting into song
at the bedside of a
dying patiënt,
produced some
perplexity among the
hospital staf f."
Kipling, wien deze
parodist om zoo
te zeggen op alle
flanken aanvalt,
beweert dat meu
belen kunnen
spreken.Midden in
het gesprek houdt
een der personages
stil, en* luistert;
dan zegt hij:
I really couldn't
say"
I didn't speak, I
said"
,,I know yoüdidn't. But your chair
asked me how long that fooi was going
to stay? I replied as you heard. Pray
don't move. I intend to change that
chair for one more accustbmed to
polite society."
MAAR als ik parodieën moest
noemen, die van het begin tot het
eind worden ingegeven door den
onvertroebelden humor, zou ik zeker het
eerst denken aan die van Max Beer
bohm. Hij is nooit boosaardig, hij
kleineert niet. Hij bestaat het wonder,
Galsworthy te parodiëeren, hoezeer dit
bij diens beredeneerde en
vooroordeellooze correctheid van doen nauwelijks
mogelijk schijnt, en laat een
sociaaldenkend echtpaar om redenen van staat
afzien van het voederen van een
roodborstje. In dienzelfden
ChristmasGarland, waarin al zijn slachtoffers
worden
veronderT...J
steld over Kerst
mis te schrijven,
laat hij Chesterton
zeggen: I look
for the time when
we shall wish one
another a Merry
Christmas every
morning" en Shaw
in zijn inleiding
tot Saint George
A Christmas
Play" Flatly. I
stole this play.
The one valid
excuse for the
_______ & ___ theft would be
mental
starvatiPrent uit: Paris devotie au /es Mystères Sus on That excuse
cept, dat hij ver
veelt. Het bestaat
vooral daarin, dat
hij alle persona
ges tot schurken
maakt. De humor
van een
schurkachtigen Robin
son Crusoe ont
gaat mij echter,
en die, welke van
de beroemde brave
knapen uit het
eens beroemde
kinderboek
Sandford and Merton
schoftjes maakt,
is hoogstens goed
koop.
Ik acht mij
verplicht, eenige
voorbeelden van kostelijken humor in
parodieën te geven.
Reboux bijvoorbeeld schrijft la
maniere de La Fontaine:
Aux railleurs, il est bon de ne se fier
point.
Un Anglais commist cette faute,
Combien de nous sont Anglois sous ce
point ?
Hij beschrijft, als Buffon, de Luis:
Le pou est aussi lent, contraint,
resserré, que Ie cheval est fier, ardent,
impétueux."
Rudolph Presber, die niet altijd zoo
fijn is, laat twee mannen, leeraren, een
von
chomvJE
» 'ivol aanduidingen
*?~f^. , ?*
I shant plead. I
could have made
a dozen better plays than this out of
my own head."
Er zijn teekenaars, die den humor
en den zin voor het burleske of groteske
in een mate bezitten, dat hun illustra
ties nog meer uit een parodie halen dan
er misschien in zit, en ze nog meer
verheffen tot dat comique absolu"
waarvan Bergson spreekt. Thackeray
kon dit somtijds, Sambourne en
Oberlander, die veel grooter teekenaars
waren, konden dit op exquise wijze. De
al te productieve Cham was in zijn
illustraties voor Paris Devoiléou
les Mystères sus" (Sue was zeker een
schrijver die " "'-?» gaf!) mis
schien op zijn , ?
i
DE HUMOR VAN DEN AMSTERDAMMER
EEN verhandeling als deze zou eigenlijk moeten
aanvangen met een verdeeling der materie.
B.v. Wat is humor ? En wat is de humor van
een Amsterdammer ? In welk opzicht onderscheidt
deze zich van iederen anderen humor, met dien van
een Hagenaar of een Rotterdammer en hebben
Hagenaars en Rotterdammers eigenlijk wel humor ?
Om dat te ervaren zou men eerst eens een paar maal
een deftig feest in Den Haag moeten bijwonen of
enkele dagen vastzitten in een verkeersopstopping
bij het Feijenoordstadion, dat zoo zonder humor
gebouwd is en het air heeft van een uitgekleede
Zeppelin.
En verder zou ik dan vastloopen in de vraag:
wat is een Amsterdammer ? welke vraag niet een
voudig te beantwoorden is met: een Amsterdammer
is iemand die in Amsterdam woont, nadat hij er
geboren is tenminste. Want er zijn vele Amster
dammers die verdienden ergens anders geboren te
zijn, in het Apollokwartier b.v. dat niet strikt tot
Amsterdam behoort, omdat er een promenade is
o.a. waarvoor wij ons dermate geneeren, dat wij er
dertien bochten in gelegd hebben, zoodat niemand
een directen blik heeft van den Amstel naar de straf
gevangenis.
Doch ik houd er rekening mede dat anderen in
dit nummer van den humor de vraag: wat is humor ?
zullen beantwoorden en ik houd mij dus aan den
Amsterdammer, wiens humor zoo humoristisch
kan zijn omdat hij niet weet wat humor is en nooit
zijn mond open doet met die typisch voorafgaande
verschijnselen: pas op want ik word grappig l Dat
heeft een Berlijner, die zijn omgeving waarschuwen
kan: Passen Sie auf, sonst werde ich vielleicht
drollig l" En de Parijzenaar die een geestigheid laat,
verraadt dit door het trekken van zijn mondhoeken
en een licht tintelen van het oog.
Een Amsterdammer tintelt niet zijn humor is
niet van actieven aard hij is toeschouwer bij de
zonderlinge gebeurtenissen van iederen dag en voor
ziet de dingen van commentaar, zonder zich in het
bijzonder tot iemand te richten. Hij heeft geen be
hoefte aan bijval en is tevreden met een bescheiden
publiek, al zou het slechts bestaan uit n agent van
politie.
DE Amsterdammer is in sterke mate individua
list, opstandig, afkeerig van schittering en er
tegelijkertijd dol op. Daarom ziet ge nergens zulke
schoone bruidsstoeten als in Amsterdam en worden
ze nergens met zooveel spot overladen. Kijk daar,
me vader en me moeder gaan trouwe" is het minste
wat een eenigszins gevorderd bruidspaar in de ooren
klinkt*).
Een deftige dame in witten pelsmantel heb ik
hooren betitelen als het afgehaalde bed".
Men heeft ons het garnizoen afgenomen, omdat
wij ons wat te gemeenzaam gedroegen ten opzichte
van militaire optochten en toch tehoeft men slechts
drie regels af te drukken in het ochtendblad, een
serenade aankondigend ter glorie van een verdienste
lijk, vijftig of zestig jaar lang niet gestorven mede
burger, en het is des avonds langs den weg die het
koper zal volgen zoo verschrikkelijk vol, dat de
bereden politie met steigerend paardevleesch ruim
baan moet maken.
(Slot van pagina 12-13)
bladen, zooals de Haagsche Argus, de Utrechtsche
Controleur (het orgaan van Mr. F. A. van Hall), en
de Amsterdamsche Asmodee (die van 1853 tot 1911
de Nederlandsche journalistiek onveilig heeft ge
maakt !) waren, als giftige woekerpJanten, taaier.
Hetgeen thans ten onzent als humoristische bladen
verschijnt trakteert ons op verschraalde, slecht ver
taalde buitenlandsche mopjes en een blad dat zich
De Lach noemt publiceert in hoofdzaak afbeeldingen
van jonge dames met hervorragende" bustes en
bloote beenen: de sexappealiteit in haar verschei
denheid.
HOE moeilijk het is op gezette tijden humoristisch
te moeten zijn kunnen slechts zij weten, die
den humor ambtshalve hebben gepleegd. Een
humorist als J. C. Schröder, die al tientallen van jaren,
onder de-duvel-weet-hoeveel, diverse pseudoniemen
in verschillende bladen schrijft is een phenomeen.
In Frankrijk zou men Schröder
Prince-des-Humoristes kronen want Schröder beschikt over een
vorstelijken voorraad première matiëre: optimisme,
humanisme en je m'enfoutisme."
J. H. Speenhoff, de oude, was er ook zoo een. In
den laatsten tijd lezen wij hem, helaas, te zelden.
Het hoeft ook niet, zal. Koos wel zeggen, ik heb
genoeg gedaan. En hij heeft gelijk, want:
J. H. Speenhoff blijft bestaan
Dichters kunnen niet vergaan.
Joh. Luger
Over politie gesproken de Amsterdammer
noemt de marechaussees ,,de liefdezusters". Zij
vormen een korps dat nogal doortastend is en eerst
pleegt te slaan en vervolgens opheldert.
In zijn grimmigen humor vergelijkt de Amster
dammer hen nu met een andere klasse menschen,
die zelfopoffering, zachtheid en heelenden invloed
als voornaamste deugden bezit.
Hij bemint dez$ politiemannen niet en is meer
ingesteld op zijn Amsterdamsche agenten, die ver
dragen kunnen dat men hen, wanneer zij toornig
op een mogelijken overtreder blikken, toevoegt:
kijk 'em kijke l"
E ENIGE eeuwen omgang met een ras, dat een
onverwoestbaren humor bezit, heeft den Am
sterdamsen en geest met een weldadige straal
Joodschen humor doorlicht. De Amsterdammer kent
en is daarin eenig den ontkennend-bevestigenden
vorm....
Ben jij met die kou weze zwemme?"
Ja, ik ben daar gaan zwemme!"
De Amsterdammer heeft ook het begrip ghijntje"
ontdekt, doch het beantwoordt niet geheel meer aan
zijn vroegere afkomst. Er verscheen onlangs voor
den rechter een man die een vreedzaam visschenden
bakker een hengel afgenomen had, en toen de
terecht verontwaardigde bakker zijn hengel en zijn
rust en zijn recht op het vischwater betoogde, had
de man hem zijn bril kapot geslagen en zijn boven
kaak beschadigd.
De beleedigde maatschappij vroeg hem, wat de
aanleiding was geweest tot deze reeks
onbeleefdheden.
't Was eigenlijk een geintje", zei de beschul
digde.
Het ghijntje" heeft bij den Amsterdammer dus
niet altijd een even humoristischen inslag, doch in
het algemeen is zijn geest goedig, beschouwend,
hartelijk en niet opzettelijk krenkend, tenzij er
natuurlijk prikkelende omstandigheden voorkomen
in den omgang met buren, familie, vrienden of zoo
maar onbekenden. Dan is zijn humor bijtend en
gelukkig menigmaal beleedigend, want hoe kleur
loos zouden anders de handelingen des Gerechts zijn.
In wezen is de Amsterdammer verschrikkelijk
burgerlijk en hij verwerpt dus alle afwijkingen in
uiterlijk en wezen.
Omdat hij in de mode niet direct in hetzelfde sei
zoen Parijs en Londen volgt, beleeft hij veel vreugde
aan hoeden, jassen en dassen waar hij zelf nog niet
,,aan toe" is, of die hij reeds overleefd heeft.
Chineezen en negers hebben zijn opmerkzaam
heid, doch niet in vijandigen zin. Hij staat toe, dat
iemand een andere kleur en een anderen stand van
oogen geadopteerd heeft en als hij er een grapje op
maakt, dan is het een goedig grapje, tenzij de neger
of déChinees hem in andere opzichten heeft ge
prikkeld.
In een van onze concertzalen zong een neger en
een Amsterdammer stelde in zijn omgtving de vraag
of er nu na de pauze in plaats van bloemen een tros
bananen zou worden aangeboden.
Behalve de mode en de politie heeft de Amster
dammer nog vele andere instellingen die zijn
dagelijksche vreugde uitmaken, want als toeschouwer
van het leven vallen hem vele dingen op: het ver
keer, de fietsen en de auto's, de bruggen en grachten
en alles wat van beweeglijk onbeweeglijk en van
onbeweeglijk beweeglijk kan worden, tegen de
orde der dingen in.
Dat heeft hij ongeveer gemeen met iederen groot
stedeling, maar hij kijkt anders, trouwer, lang
duriger en bezetener.
Overigens is de Amsterdammer in zijn humor
verschrikkelijk inconsequent, want terwijl hij wel
licht het moeilijkst te voldoen is en de beste komie
ken beven bij het eerste optreden wereldberoemde
clowns kunnen u vertellen dat het Amsterdamsche
publiek moorddadig veeleischend is kan de Am
sterdammer zonder lachen de Italiaansche opera
aanschouwen en figurantenmassa's in Spaansche
kleederdracht over het tooneel zien wandelen.
Er zijn gevallen waarin zijn humor hem volkomen
in den steek laat. Wanneer zijn buren zijn kinderen
slaan, zijn kat opjagen, water op zijn trap morsen
en wanneer hij naar het Binnengasthuis moet. Maar
het meest humoristische volk heeft nu eenmaal
dingen waar het niet om lacht.
*) Hij zal dus niet de bejaarde, Oranjebloesem
begroeten met: Ze had wel sinaasappelen mogen dra
gen!" Want dat kon nog eens misverstaan worden.
De humorist
NAAR ik mij voorstel, moet
het een humorist gaan als
een journalist, die een num
mer over den humor prepareert. Na
i uur is de laatste glimlach ver
dwenen, na een dag is een grap of
een mop, is elke uiting van humor
een bittere pil, die bij alle vorige bit
tere pillen gestouwd wordt. Een hu
morist, die over zich zelf lacht,
moet ongeveer zijn als een schilder,
die van een doek denkt: Sjonge,
wat heb ik dat weer schilderachtig
gedaan !" Voor humorist en schil
der is dat geen humor of schilder
achtigheid, maar de directe en
eenige uitingsmogelijkheid. Bei
den zijn kunstenaars, niet, als zij
iets grappig of schilderachtig doen,
maar omdat hetgeen zij
presteeren, humor c.q. schilderkunst is.
Groote humoristen zijn geen
grapjassen. Grock is dokter in de
filosophie, onze Buziau in het
dagelijksch leven is droog en
schijnt mij zelfs dor. Humoristen
zijn melancholici, althans niet de
leuke vlotte jongens, waarvoor
hun publiek hen houdt.
En als wij hen aanhooren,
lachen wij, hard, veel en graag.
Daaruit blijkt, dat het beroep
van humorist een ernstig beroep
is. Een beroep, waar men moet
sjouwen als een kruier, om het
maniertje te vinden dat 4e koffers
licht maakt. Hij, die het beste.
maniertje vindt, is de beste kruier
en de beste humorist.
De slechte humorist zoekt het
niet zoo diep. Hij is tevreden met
wét anderen voor hem gevonden
hebben. Hij bootst na, en heeft
altijd nog genoeg succes, want
grappig zijn is niet zoo moeilijk en
H; B. Fortuin
de menschen zijn goedlachs. Ook
schilderijen maken is niet moei
lijk. Net-echte Van Goghs, bijna
echte Israëls hangen, met lijst,
overal al voor 4 gulden 50. Met
den humor is het even zoo.
Alleen de Van Goghs, zij, die hun
eigen stijl vinden, zijn hun geld
en onze bewondering waard.
Maar onze kamermuren zijn meest
al critischer dan onze ooren en
oogen en onzen lachlust.
Het vinden van een eigen idee of
persoonlijkheid zal voor den humo
rist niet eenvoudiger zijn dan voor
den grooten schilder. Het zal zijn
leven vergen. En een opmerker
ziet de grondidee door het heele
oeuvre als een Leitmotif gaan.
Voor Buziau dunkt mij karak
teristiek de grap, die hij als Pro
fessor Rikiri in lang vervlogen
dagen creëerde: het
groengeschilderde tuinhekje met het bel
letje, dat hij met zich voerde, om
het neer te zetten, het open te doen
en er door heen te stappen, alvo
rens hij het weer met zich voerde.
De beste grappen van dezen
komiek hebben nog steeds deze
vermakelijke grondidee. Als hij,
na twee maal zijn neus gestooten
te hebbén tegen een openslaande
deur, die op het tooneel zoo maar
opgesteld is, om den doorgang
tusschen twee kamers te mar
keeren, en dan een medeslachtoffer
adviseert: maar loop er dan toch
omheen", dan zit daar weer een
zelf de grondgedachte in, n.l. het spe
len met, en verbreken van de
ideefixe deur", c.q. hekje".
Elke groote komiek, clown of
humorist heeft, schijnt het mij,
zijn eigen Leitmotif, zijn eigen
Dreh", dat, waarin hij principieel
van alle andere menschen ver
schilt, dat, wat de psychologische
wetenschap in extreme gevallen
waarschijnlijk onder de ziekteleer
zal rekenen, en wat in den
beheerschten en dienstbaar
gemaakten vorm kunstenaarschap is. En
ook dat, wat in ons allen loerend
in een hoekje aanwezig is en door
de grap tot leven wordt gewekt.
Zooals de schilder, of een groot
musicus, of een groot acteur ons
ontroeren kan, zoo kan ook een
groot humorist ons heel diep tref
fen. Hij moet daartoe in zijn per
soonlijkheid de kunstzinnige en
menschelijke macht bezitten, om
de samengestelde persoonlijkheid
van zijn publiek te omvatten en te
doordringen. Verreweg het
meerendeel der werkelijk groote hu
moristen, evenals der groote schil
ders, musici of acteurs, zijn geen
jonge menschen meer. Een hu
morist verwerft schijnbaar eerst
voldoende wijsheid, voldoende rou-,
tine en vooral kennis van het
fenomeen, dat publiek heet, op
rijperen, meestal zelfs veel rijperen
leeftijd. Want humor, evenals een
tragisch tooneeltalent,, of als de
gave, in de muziek zeer diep te
ontroeren, groeit en rijpt met de
persoonlijkheid, verpersoonlijkt,
verdiept en verinnigt zich met
deze, en kan eerst tot wijsheid
uitkristalliseeren, wanneer de hem
scheppende mensen zelf tot wijs
heid kwam. Oude volkeren en
oude menschen hebben den wijs
ten en den diepsten humor. En het
is nu eenmaal, dat de wijste n
de diepste humor ons het meest
verkwikt.
-W
k
b
«e
No. 3».19