Historisch Archief 1877-1940
( t')
'1 i
Het vertooneii van Faëton
imviu> \ I;HKAUI
itrond. da t dit itn»inu'i- ;Y;AY// /;'"/.
tfc' premi t re gt't'/t 'ttn I '«ndcl' s ..??'</<'''/<>//".
U'iumun; (\cee on'.er niccxi i^ei>.\hii'tf eerde
Wi'(/t';<YrAY;-.s j/As regisseur en a >»//>»>«/>/
t' i' H £r(int iiiiiiitt't'l hchhetl , stelten uil het
op grootcn priix hier hi'ee ht'sehmi'ii'ingcn
',iin Intn luind te kunnen afdrukken, die
den principieelen kiint ran hun schep-'
pin^en in hei licht stellen. Jnreaniien
uds hiei (htnleidingtot een korte
besehon"n.'ing o'cer de moticren, die den dichter
\~onde! t^edreren hchheii tot de keitzeran
zijn onderwerp, ui heeft hij cu7? hij de
aii:e rnn hchtindelin thiiirnin ook <Y<Y;'
Mies Hloinsnut teekende hierin] rtnir
ons de portretten ~<'dn l:.d\tnrd \'c-rlmdeen
\Villem Pi j per.
HET is ontzaglijk interessant den
historischen oorsprong van het manuscript
Faëton na te gaan en een litterair
standpunt tegenover de dichterlijke waarde
van dit treurspel te overwegen en te bepalen.
Dit 'is echter niet de arbeid van de
tooneelkunstenaars. (Noch van den regisseur, noch .
van de vertolkers).
Het eenige uitgangspunt voor den regisseur
is het werk zelf, zijn de dramatische moge- j
lijkheden in den tekst, zooals deze te boek '
staan. Hij begint ,,de gedrukte woorden" te
lezen en te herlezen en het te-ontdekken- |
geestelijke gebied, dat in een dergelijke stof
verscholen ligt, in kaart te brengen. Hij leest
tot het verhaal hem duidelijk wordt en een
niem/en visueelen vorm verkrijgt, die uitslui
tend uit den tekst zelf mag voortkomen en ( _
door geen historische wetenschap over den
schrijver of zijn omstandigheden, die buiten het
te spelen werk vallen, beïnvloed mag worden.
Wil de inhoud, intonatie en verklanking der
woorden geheel tot zijn recht komen in de nieuwe,
te spelen gesproken uiting, dan dient de regisseur er
zich bij voorbaat rekenschap van te geven, welke
reëele begrippen in aanschouwlijken vorm gebeeld
moeten eri welke reeds genoegzaam vorm aanne
men door het gesproken woord alleen.
Hij zal bovendien de groote lijnen in het stuk ver
sterken, het hoofdmotief accentueeren.
Het hoofdmotief in Faëton is de verhouding
vader?zoon. Dit is zoowel neergelegd in de verhou
ding Febus-Faëton als in die van Jupiter-Febus.
Febus is de nog jonge Zonnegod, de lieveling der
Goden, de brenger van de warmte en het licht. Vol
vreugde geeft hij iederen dag opnieuw van zijn over
daad, hij geeft allen, hij geeft zonder berekening,
hij geeft mateloos, van uit zijn natuurlijken
ongecompliceerden uitstralenden overvloed. En wanneer
Faëton met zijn verzoek komt, ook dan geeft Febus,
geeft zelfs onverantwoordelijk, ,,roekeloos".
Hiertegenover staat de verhouding Jupiter?Febus.
Jupiter, de oude godheid, die zijn zoon Fe*bus lief
heeft en waardeert, die zijn daad begrijpt en verde
digt tegen anderen, maar daarom nog niet billijkt.
Jupiter, die objectief het voor en tegen van de ge
volgen van een daad kan afwegen, ook al is de
zoon er in betrokken, en die ten slotte ondanks zijn
vader, Febus vragen moet en kan, diens eenigen
zoon Faëton te offeren.
LANGS , deze lijn gezien is het mythologische
sprookje van Faëton's ondergang zeer eenvou
dig. Klymene komt met haar zoon, Faëton en haar
drie dochteren naar het paleis van Febus. Een lange
tocht. De vier kinderen zijn van Vader Febus, de ?
alfaevruchtende Goddelijke Zon. Maar Oom Epafus,
bastaardzoon van Jupiter, noemt deze kinderen
,,onwettig snoot gebroet!" De kinderen zijn opge
voed in een vaderloos gezin, en Faëton heeft slechts
n verlangen, zijn vader met kennisse te aan
schouwen". Fantastisch gezien zijn de kinderen
reflexen van de zon in het water, reësl zijn het vier
onwettige kinderen van een eenvoudige vrouw en
een hooggeplaatst man. De Vader Febus is onsterfe
lijk, Klymene en de kinderen zijn daarentegen ster
felijk;. Op aandrang van Faëton deelt de bezorgde
Klymene haar zoon mede, dat Febus-zelf zijn Vader
is. En de vernederende Faëton is gelukzalig en zijn
vreugde neemt den vorm aan van een verlangen
zijn vader te evenaren.
De kinderen verkleeden zich, ten einde waardig
v. /<_>,
\
EDUARD VERIO> DE
te zijn voor een ontmoeting. Zij ,,beslingeren z,ich
met regenbogen" en Klymene hult zich in ,,een
blauwe wolk met gouden starren".
Dan treden ,,de hemelsche Uuren" uit het paleis en
wekken Vader Febus met lof gezangen. Deze ver
schijnt, aanschouwt de schepping en herdenkt zijn
heldendaden als Zonnegod. Moeder en kinderen
komen hem nederig begroeten. Hij herkent zijn
vrouw en begroet haar en haar kinderen hartelijk
en verheugd, en vraagt naar de reden van hun
komst.
KJymene vertelt hoe Epafus haar kinderen be
lastert en Febus zweert zijn duren Godeneed, dat zij
inderdaad zijn kinderen zijn, en dat hij om dit te
bewijzen, alles wat zij maar wenschen zal schenken.
Daarop vraagt Faëton: een enkelen dag de Zonne
wagen van Febus te mogen besturen door 't
hemelruim en eischt daarmede een onmogelijkheid. Vader
en moeder en zusters trachten hem te bewegen van
zijn verzoek af te zien. Febus wijst hem op de ge
varen en biedt hem alle denkbare weldaden. Maar
Faëton blijft bij zijn verzoek en Febus spreekt de
beteekenisvolie zin ,,0ii, tcd te roekloos, voor een
roekloos kind gereed". Hierdoor neemt hij dra
matisch beschouwd de schuld en de gevolgen mede
op ,zich, en Faëton bestijgt den Zonnew^ren, die
vertrekken moet, want de dag breekt aan.
De Rey der Uren geeft een beschouwing over de
klove tusschen de inzichten van ouders en kin
deren.
Daarna viert Febus met vrouw en dochters zijn
vrijen dag en stelt Klymene en zich zelf gerust over
het lot van Faëton op den Zonnewagen. Voor zijn
vertrek heeft Faëton zijn vader gebeden zijn moe
der en zusters in een wolk naar Padus te zenden,
opdat zij hem daar bij het beëinden der zonnevaart
kunnen begroeten en ontvangen.
De moeder en dochters vertrekken voor deze reis
en nauwelijks zijn zij weg of Juno verschijnt en
verwijt Febus dat hij een ander liet sturen op den
zonnewagen. Deze was hem door den Hemelraet en
zijn Vader Jupiter alleen persoonlijk toebetrouwd.
En Juno vertrekt ten einde den Hemelraet bijeen te
laten roepen door Mercurius, Febus wordt door
,dezen aanval van Juno zeer ontrust en de Rey van
Uren behandelt het onverzettelijke-onwrikbare
van den immer voortschrijdenden tijd.
DANf volgt na de derde acte de Hemelraet-scène.
Juno zet de Goden op tegen Febus, daar klach
ten naar den hemel opstijgen vanaf de aarde en
gelijk eens een zondvloed de aarde bedreigde
schijnt nu een vuur haar te willen verteren.
De Faem meldt hoe de Zonnewagen, bestuurd
door Faëton het spoor kwijt is en het heelal
in gevaar brengt.
Jupiter verschijnt ten Hemelraet en daarna
Febus en er wordt vastgesteld, dat Faëton
sterven moet eer het te laat is en de Zonne
wagen zal vergaan.
Febus wil zijn zoon niet opofferen en hoopt
nog op een goeden afloop der zonnevaert.
Doch Jupiter weet, dat het onmogelijk is en
na Febus' vertrek uit de vergadering, roept
Jupiter zijn adelaar op. Op diens rug gezeten
zal Jupiter Faëton met zijn bliksem uit den
wagen schieten.
De Rey der Uren rekt de spanning, die
aan het treffen van Faëton door den
Dondergod voorafgaat.
Het laatste bedrijf deelt de Faem den dood
van Faëton aan Febus mede en hoe de Moeder
van droefheid stierf, de zusters in popelboomen
veranderen van smart.
Dan treurt Febus bij het lijk van Faëton,
waarna Jupiter en de Hemelraet hem komen
troosten. Febus huilt zijn verdriet en woede
uit, totdat Jupiter hem beveelt, waar de dag
om is, den gebroken Zonnewagen te her
stellen en gereed te maken ten einde dezen
weder op tijd, voor het heil van het
menschdom, verder te kunnen besturen.
Het stuk sluit met Jupiter's verklaring,
dat een ieder zich aan Faëton's graf ,,der
stoutmoedige roekeloosheid" moge spiegelen,
hetwelk in Italiëligt, met andere woorden,
volgens Vondel, ,,in het Christelijk geloof"
van den deemoed.
DE Reyen in een werk van Vondel staan
tot op zekere hoogte buiten de handeling.
Zij brengen alleen muziek der taal, ondanks
de verstandelijken inhoud, geen handeling.
Deze muziek der taal kan door daarbij pas
sende muziek, die, zooals spreekt, ondergeschikt
moet blijven aan de woorden des dichters,
worden begeleid en versterkt. Waar de fantasie
der hoorders gedurende de Reyen geheel vrij
moet zijn, moet een bewegen van het
tooneelbeeld gedurende de woorden vermeden worden
en moet men zich beperken tot een stilstaand
beeld.
Voor een spel als Faëton moet een speelvlak ont
worpen, gefantaseerd, uitgedacht worden, dat de
poëzie van het geheel geen schade doet, dat voor de
praktijk van spelen en zich bewegen op hel: tooneel
dienstbaar is. Behalve dit speelvlak moet er een
opstand" ontworpen, die als achtergrond kan
dienen en die (ondanks de wisseling van plaats bij
een spel, dat op eenheid van plaats is geschreven)
zonder changement de mogelijkheid tot wijziging
van aspect van den'achtergrond in zich sluit.
Deze achtergrond kan in een fantastisch werk
als Faëton geen historische waarheden inhouden,
mag echter tevens niet in strijd zijn met de beelden,
die wij door mythologische afbeeldingen in ons
dragen. Hij moet ondanks de stoffelijkheid van het
decor de fantasie van den hoorder-toeschouwer vrij
laten zich ongebonden te blijven bewegen met de,
door woorden opgewekte fantasie.
Het ideale decor zou men liefst totaal niet moeten
zien, daarom kan de regisseur van een dergelijk werk
zich niet genoeg beperken zoolang hij niet armelijk
in uiterlijkheden wordt. De kleuren zijn daarom
van bijzonder gewicht, terwijl de lijnen den eenvoud
en de grootschheid van de natuur zelve behoeven.
De costumes vereischen, behalve kleur en snit,
een vorm, die ze aannemelijk doen maken voorde
personen, die ze moeten dragen en hen, die zij
moeten verbeelden.
Een vroom spel van Vondel eischt een andere
dracht dan een klucht van Plautus of een blijspe
van Euripides.
Maar een der grootste gevaren is> dat de regisseur
zijn fantasie laat gaan tot buiten het te vertolken
stuk en dat daardoor het oog van den toeschouwer
wordt afgeleid inplaats, van geboeid.
Maar al deze stoffelijke beslommeringen, de
kc'Jze der ingrediënten, waardoor men de visio
naire materie der scène moet verkrijgen, zijn ten
slotte bijzaak vergeleken met de opvatting der
dramatische personen, hun onderlinge verhou
ding en den voortgang van het verhaal, dat zij te
zamen door hun tegenstelling duidelijk aanschou
welijk moeten maken gedurende het spel.
l
Scènemuziek bij Vondel
WILLEM PIJPER
DE feitelijke contacten tusschen de
dramaturgen en de adepten van de
heilige Caecilia zijn in den regel een
bron geweest van misverstanden en
wederzijdsche ergernis. Voor een dramaturg is de
componist meestentijds niet anders of meer
dan de vervaardiger van een redeloos,
eenigermate georganiseerd lawaai, en in het
beste geval zal zijn arbeid het primaire
werk van den dichter niet schaden. Op deze '
wijze plachten ook de podiumhelden der '
vorige generatie hun begeleiders wel te waar- j
deeren: Ge hebt mij vanavond voortreffelijk i
geaccompagneerd; ik heb u geen oogenblik ;
gehoord", is in rnuzikantenkringen een ge
vleugeld woord geworden. Muziek is voor
den treurspeldichter een aangename of hin
derlijke buitensporigheid: ce qui est trop béte
pour tre dit, on Ie chante. Eri de behoefte,
den moed tot het welbewust neerschrijven van
zangrijke transcendentale bêtises ontmoet
men bij treurspeldichters zelden. ?
Hebben dus de tooneelschrijvers bezwaren
tegen het geslacht der muzikanten, van de
andere zijde is de verhouding zoo mogelijk
nog minder aangenaam. Een dramatisch
componist waardeert zijn dichter slechts als
librettist. Het interesseert hem nauwelijks
of deze librettist Shakespeare heet, Vondel,
Jansen, Maeterlinck of Carré. Het libretto
is voor een muziekdramaturg een ding van
minder belang dan een spieraam voor een
schilder, een requisiet voor een acteur
desnoods doet men het er zonder. De com- ;
ponist heeft uit hoofde van zijn beroep een i
souvereine minachting voor de problemen
van rijm en versificatie waarmee de dichter
worstelt. De keuze der weerkeerende vocalen
zal hij verwerpen, omdat zijn zangstemmen op de
bewuste plaatsen geheel andere klinkers eisenen;
aan raffinementen bij het gebruik van bepaalde
consonanten wordt in verband met zijn melodie
bouw geen oogenblik aandacht verspild. De com
ponist en de dramaturg schijnen voorbestemd om
elkander nimmer te begrijpen.
TOT hiertoe b'eschouwden wij de algemeene
situatie. Bewijzen vindt men in de complete
opera-literatuur, van Mozart tot Alban Berg, met
eenige bijzonder duidelijk herkenbare punten in
ZauberflÖte, Mignon, Ariane et Barbe-Bleue, en
als actueel voorbeeld, Rosenkavalier.
De gegevens worden eenigermate gewijzigd
wanneer men a. aan een litterator opdraagt een
speciaal libretto te leveren voor een bepaalde
comWILLEM PIJPER
positie, of b. aan een componist de opdracht ver
strekt, begeleidende muziek te schrijven bij een
bestaand drama. Het geval 6. doet zich in dit
Vondeljaar nogal eens voor.
Men kan zich nauwelijks voorstellen, dat er n
hedendaagsch componist gevonden zou worden, in
staat en bereid om op een libretto ,,van" of ,,naar"
Vondel een muziekdrama te schrijven. Gezongen
Leeuwendalers zouden even onwennig aandoen als
een gesproken Aïda. De taak der componisten blijft
meestal beperkt tot het toonzetten der reien.
Men kan natuurlijk een excerpt maken van een
vijftigtal versregels, waarin de essentie van het
drama ligt opgesloten; Sem Dresden deed aldus in
zijn Chorus tragicus, naar Hierusalem Verwoest, een
werk dat, in 1927 gecomponeerd, eenige dagen gele
den van de pers kwam. Maar deze compositie heeft
GESCHIEDENIS" en KLEUR"
DE reden, waarom Vondel de geschiedenis
van Faëton, hem bekend uit de
Metamorphosen van Ovidius, tot onderwerp
vaneen treurspel koos, zet hijzelf uiteen in zijn
opdracht van dit spel aan de tooneelbegunstigers:
hij wil ,,tot verbeteringe der zeden, tooneelwijs
ontvouwen dese schoone fabel, bij
Ovidius'heldendichtswijs, overheerlijk en leerrijk, inzonderheid
ten spiegel van roekelooze stouten, uitgebreid".
Immers het is, naar de meening van Lactantius,
door Vondel gevolgd, niet de taak van de dichters,
geschiedenissen te verzinnen, maar zij moeten
de geschiedenissen overbloemen met een zekere
kleur". Hiertoe lijkt deze leerrijke geschiedenis
van Phoebus' zoon bijzonder geschikt. Vondels'
voorwoord ertoe schijnt wat koud, als had zijn
hart geen deel aan het verhaal, en als legde hij
zich er uitsluitend op toe, den tooneelbegunstigers
een geschenk aan te bieden, omdat dit hem passend
scheen. Ook het drama maakt bij eerste lezing den
indruk, dat het niet ontstond uit een sterken drang
van de ziel, maar uit een verstandelijk overwogen
voornemen, deze stof eens te dramatiseeren, nadat
Ovidius, door Vondel in zijn hoogen ouderdom
vertaald, haar episch had behandeld.Het karakter van
de persoonlijke belijdenis, in zoovele treurspelen van
Vondel onmiskenbaar, schijnt hier niet of nauwlijks
aanwezig. Zelfs in de reizangen, buitengewoon
verzorgd, en met kennelijken opzet afgewisseld van
bouw, -spreekt het gemoed van den dichter zich
weinig rechtstreeks uit. Het geheel maakt bij eerste
kennismaking den indruk eener uiterst knappe,
maar ook uiterst objectieve behandeling van een
betrekkelijk willekeurig gegeven. Slechts dat dit
drama zoo weinig bekend is bij het Nederlandsche
publiek, zal dan ook voor de meesten de meest aan
nemelijke verantwoording zijn van het plan, juist
Faëton bij deze Vondelherdenking ten tooneele te
voeren.
TOCH geldt het, voor wie de groote dichters
leest, steeds als een waarschuwing, wanneer
zij op eerste gehoor -koel en weinig aangedaan
schijnen. Het kan aan hen liggen, maar ook aan
den waarnemer en deze laatste veronderstelling is
vaak de veiligste. Het feit, dat Vondel de geschie
denis van Faëton. tot onderwerp van een drama
koos, eischt immers verklaring en het stuk zelf
moet die verklaring bieden, tezamen met hetgeen
ons omtrent de gemoedstoestand van den dichter
in den tijd, waarin hij het schreef, bekend is. Dat
de inleiding spreekt over de roekelooze stouten"
wordt ons dan dadelijk tot een teeken, want in
deze jaren komt het woord reukeloos" (roekeloos)
herhaaldelijk bij Vondel voor. Hij ducht de roeke
loosheid, zooals hij de huichelachtigheid voor de
grootste zonde hield; hij ziet in beide kwaden den
menschelijken hoogmoed, die tot het scheppen van
valsche verhoudingen misleidt en hierdoor dat
superieure maatgevoel schendt, eigen aan alle
groote kunstenaars, ook de uitbundigsten. Zulk
maatgevoel is niet alleen een aesthetische hoe
danigheid, maar een karaktereigenschap, waarop
de goede smaak berust, in het kunstzinnige, doch
ook in het zedelijke. Vondel was bij uitstek de
dichter van den zedelijken goeden smaak: een
vijand van alle puriteinsche bekrompenheid, maar
evenzeer een vijand van het roekelooze".
De roekeloosheid van Faëton misprijzend, wekt
hij toch hier en daar den indruk haar meteen te
PAG. ' ~r GROENE No. 3155
met de dramatische ( handelings)waarde van
het stuk welbewust slechts zeer weinig meer
te maken: deze tekst kon ook uit een niet voor
vertooning bestemd gedicht getrokken zijn.
De composities echter, welke ten behoeve
van bepaalde voorstellingen bij Vohdel's treur
spelen werden geschreven, schijnen mij toe
voor het meerendeel nog iets verder van
eenigerlei traditioneele tooneelhandeling af
gewend te zijn dan de drama's zelf. Ik denk
hierbij met name aan Diepenbrock's
Gysbreght-muziek. De oudste fragmenten hieruit,
de gezongen reien, plaatsen een regisseur voor
wel zeer groote (hoewel niet
onoverwinbare) moeilijkheden. Twee van de later bijge
schreven gedeelten, het voorspel en het
melodrama uit V, verbreken het kader der
puur begeleidende muziek ten eenen male.
Met deze zeer persoonlijke, zelfstandige com
posities verwisselen wij het treurtooneel voor
de opera-scène, en het zou verwondering
kunnen wekken, dat nog niet n regisseur
op de gedachte is gekomen, Diepenbrock's
symphonische interpretatie van het drama
als punt van uitgang voor een geheel nieuwe,
schijnbaar on-dramatischer, doch naar mijn
meening in wezen zeer veel musischer mise
en scène te nemen. Inderdaad ontbreken ons
werkelijke opera-regisseurs ten eenen male,
en ook dit is weer een der vele oorzaken
van de fiasco's der diverse Nederlandsche
opera-ondernemingen.
u
IIT den aard der zaak kan ik tamelijk wel
oordeelen over de muziek bij, en
Verkade's regie van den Faëton. De muziek heeft
hier een zeer bescheiden, volstrekt begelei
dende functie. Het is nergens de bedoeling
geweest, dit teurspel muzikaal te dramatiseeren.
Door een zeer gelukkige mise en scène geen onder
brekingen tusschen r en 2, 2 en 3, en 4 en 5 bleek
het mogelijk het zeggen der reien als rustpunten in
de handeling te houden. Overwegende dat men naar
den schouwburg gaat, als Faëton geannonceerd staat,
voor verzen van Vondel en niet voor eventueele,
melodische elaboraties van componist X of Y, heb
ben wij de woorden overal laten spreken. En reke
ning houdend met het feit dat de combinatie van
,,vrij" of wil men dat liever: gewoon", spreken en
musiceeren een on-evenwichtig resultaat oplevert,
waarbij noch de dichter, noch de muziek gebaat
wordt, hebben wij de verzen op toonshoogte en met
notenwaarden vastgelegd, een werkwijze welke wij
voor de eerste maal in 1919 hebben toegepast bij de
compositie van de muziek bij Sophokles' Antigone.
verontschuldigen. Een deel van de verantwoorde
lijkheid ligt niet bij den te veel wagenden knaap,
maar bij den te veel belovenden vader.
Febus heeft gezworen, zijn zoon de gunst toe
te staan, die hij vragen zal, een eed, niet minder
roekeloos dan die van Jephta, dat andere drama
van Vondel, waarin het kind ten offer valt door de
onvoorzichtigheid van den vader. Maar Ifis, de
dochter van Jephta is geheel onschuldig. Faëton,
de zoon van Febus daarentegen, is zelf roekeloos,
en vraagt, nu zijn vader onvoorzichtig beloofde,
een onvoorzichtig gekozen gunst: het bestier van
den zonnewagen. Dit wordt de oorzaak van zijn
ongeluk, de aanleiding tot zijn rouwbeklag.
ONGELUK en beklag zijn het onderwerp van
dit drama, waarin Vondel opnieuw de ver
houding van den vader tot het geliefde, maar mis
lukkende kind behandelt, thans met een angstig
besef van de medeschuld des vaders.
Dacht hij hierbij aan den jongen Joost, zijn zoon,
die hem door wangedrag en roekelooze zorgeloos
heid zoo groot leed berokkende, en die te Am
sterdam onmogelijk geworden, op reis naar de
Oost ? omkwam in zijn ongeluk? De overeen
komst tusschen het lot van Febus' zoon Faëton
en het lot van zijn eigen jongen moet den dichter
hebben getroffen, zooals het ons treft, doch hem
oneindig dieper in het hart. Is juist de diepte van
dit allerpersoonlijkste smartgevoel niet de reden,
waarom hij zijn taal mér nog dan gewoonlijk be
dwingt? Hij heeft in dit zoo objectieve spel een der
meest gevoelige smarten van zijn eigen leven uit
gedrukt, in de taal van den dichter, die geen ge
schiedenis verzint, maar die een bestaande ge
schiedenis de zijne ! ,,overbloemt met een
zekere kleur".
ANTON VAN DUINKERKEN