Historisch Archief 1877-1940
r Pool
onaise
I^8^B^^^ ^^R
?3*
/^ A
EDUARD VETERMAN
IK heb spleen, al dagen lang. Er giert een koude mistral om mijn huis, rammelt
aan de luiken die angstig piepen. Van den azuren hemel is niets te zien; een
dik, gedeukt, violetgrijs gordijn hangt over de zee en de bergen, slokt den
horizon op en de toppen. Af en toe scheurt er een flard van het gordijn omlaag,
en klettert in pijperégen neer. Als over eenige dagen het mooie weer terug
komt, zullen de alpentoppen een sneeuwhoed dragen, als een besuikerd
kerstbrood. Sneeuw aan de Middellandsche Zee, dat is zoo'n onwaarschijnlijk gezicht;
bijna een fata morgana.
En tóch heb ik spleen, al knappert het vuur in den haard. Het is hier heusch
niet ongezellig. Nu en dan bijt de vlam in een harsader van de cypresseblokken,
en knettert een mitrailleurvuur los van kleine, blauwe tongen. In andere omstan
digheden zou dat poëtisch zijn. Nu is het melancholiek.
Een eeuw geleden was spleen een modekwaal. Het stond chic. Alleen
burgerlijke menschen hadden geen spleen, zooals werkvrouwen
en bankiers. Kunstenaars waren er groot in. Zij maakten
elkander het leven zuur en schreven daar dan boeken over.
Of ze namen deel aan vrijheidsoorlogen, met de bedoeling
een heldendood te vinden. Meestal stierven ze dan aan
griep. Nu is spleen uit de mode, al lang. Het staat
thans elegant krachtig en energiek te doen, bijvoor
beeld in een badbroekje op den tocht te gaan staan.
En toch is spleen niet verdwenen uit de wereld.
Hier en daar ligt hij opgerold in een gemoed,
als een slapende adder, en zijn adem vergiftigt
ons. We vinden het leven moeilijk en de men
schen slecht, behalve de critici. We lezen voor
de vijftiende maal ,,Faust" en ontdekken dat
Goethe uitsluitend citaten schreef voor de titel
bladen van andere schrijvers. We verlangen een
wandeling in 't veld te maken, maar het veld
is modderig en we vatten kou. We begeeren
dan thuis gezellig te gaan zitten lezen, maar
thuis is er visite van een verarmde barones met
drie kinderen die alles stuk maken en over
keizerin Eugénie praten de barones bedoel ik.
Ten slotte vluchten we in een hoekje met een ge
smokkelde kruik van dien braven heer Hulstkamp
en gaan ons heerlijk vervelen met een stupide
kruiswoordraadsel, vol rivieren uit Brazilië. Tot we
struikelen over een woord van vier letters, dat horizon
taal gelezen een plaats voorstelt waar de aarde niet
draait...
Mijn blik dwaalt naar de oude globe op m'n boekerij,
geel van ouderdom en vergissingen. Ik rek me uit, en
draai voorzichtig. Men moet tegenwoordig oppassen met
aardbollen. Vier letters? Waar de aarde niet draait? De pool..
Ik schuif naar m'n boekenkast. Het is lang geleden dat ik de globe heb
bekeken. De kruik blijft teleurgesteld in 'n hoekje achter. De puzzle dwarrelt
op den grond. De eenige plaats waar de aarde niet draait? Interessant.
Wannesr ik op de pool ga zitten, precies midden-in als op 't vroolijke rad van
een kermis. Nee, dan draai ik natuurlijk wel. Er is slechts een meetkundige
plaats die niet draait. Ik ben geen meetkundige plaats. Maar ik draai langzaam,
langzaam. Aan den evenaar vlieg ik met een snelheid van 463 nieter per seconde.
Daarboven, aan de pool geprikt, haal ik nauwelijks 5 centimeter per uur. Voor
den evenaarsmensch raast de dag millioenen malen zoo snel voorbij als voor
den eenzame op de pool. En toch is het dezelfde dag. Wie zal mij uit deze puzzle
helpen ? Einstein misschien ? Er zit iets fascineerends in die spelbrekerij met
alle regels. We lezen telkens en telkens van menschen die worden aangezogen
door dit magische punt. We zien ze in de krant, met on-elegante pelzen, allerlei
lieden omhelzend. Ze gaan gladgeschoren weg, en komen als Sinterklazen terug.
Die teruggang moet verschrikkelijk zijn. Want op dt- heenreis drijft de motor
van 't geheimzinnige verlangen door allen tegenslag heen. Maar aan het be
reikte doel draait de wind, en begint het heimwee naar huis te knagen. En voor
een troebel gemoed zijn de hindernissen altijd twee maal zoo groot. Om dien
terugtocht zou ik niet durven meegaan. Wel als ik er kon blijven. In een
comfortabele ijsgrot. Met of zonder spleen. ,,De kluizenaar van de noordpool"....
geen kwade titel voor een novelle !
Het schrijversinstinct steekt z'n ooren op. De vulpen, die als een struisvo'gel
met den kop in 'thoudertje staat, begint te kwispelen; M'n schrijfmachine spint
als een poes. Een novelle van de pool?
Ik duik in een oude kist, waarin boeken bestuiven die nooit meer worden
ingezien. Sommige zijn niet opengesneden: onhandige geschenken van voorbije
jaardage n. Maar daar moeten verhalen bij zijn van heel oude poolvaarders
ook van latere als Andrée, Amundsen, Mikkelsen, Peary....
De barones is weg. De kinderen hebben een ruïne van scherven achtergelaten.
De heer Hulstkamp is leeg. Sneeuw dwarrelt om mij heen en ik glijd uit op het
onafzienbare poolijs. Vroeger moet het hier tropisch warm zijn geweest. In
den bodem moet steenkool zitten; misschien wel diamant. Ik lees, zooals ik
vroeger Jules Verne las, met een rood hoofd, nagelbijtend..'.. Honger en een
zaamheid Giftige hondenlever.... Ranzige beren-rollade.... beschuit
van teakhout.... en al die ellende .geleden in elegant poolvössenbont waar
een Hollywoodsche ster van zou bezwijmen. Het is een heroïsche stof van
romantischen moed, van kinderlijk idealisme. Dit is een wereld waarin de zielen,
als kleeren, binnenstebuiten worden gekeerd. De ware helden openen een inner
lijk vol zuiverheid en noblesse. De ijdelen vouwen een ziel vaneen van dierlijk
weefsel. De conferentie-paladijn ontpopt zich als een kannibaal. De simpele tim
merman blijkt een heros te zijn, waarbij Victor Hugo zich de handen zou wrijven.
Doch de schrijver, die roeren gaat in een maagdelijke stof, weet niet waar
zijn speurblik uitkomt. Want niet alleen de dingen die hij vindt zijn boeiend,
maar ookhuntegendeelen. En terwijl ik lees van Eskimo's en erwtensoep-in-blik
doemt het beeld op van een thuisblijver, zooals ik zelf; een, die niet zijn hachje
kan inzetten voor het witte mysterie. Een, die in den tredmolen van iederen-dag
zit vastgesnoerd, en wiens verlangen vruchteloos tracht uit te breken.
Misschien drijft zijn blik door de vervuilde ruiten van een fabriek; misschien
slaan zij zich krom op het matglas van een suffig kantoor. Hij droomt van
onbekende wijdten, en weet dat hij niet verder komt dan Rotterdam. Hij brandt
dubbel vurig van heimwee, omdat zijn geestdrift niet in evenwicht wordt ge
houden door een kille werkelijkheid. Een krantenartikel brengt hem naar
Alaska, zonder dat hij de fondsen bijeen hoeft te bedelen. Hij vliegt, voor het
naar-bed-gaan, over Franz-Josephs-land met de aeroplaan die hij op den achter
kant van een enveloppe ontwierp. Misschien zijn er triester redenen van zijn
thuis blijven: een labiele gezondheid of dierbare banden die het
leven tot een voortdurenden twijfel maken van doen en
nietdoen. En hoe stelliger hij kleeft in de kleine arena van zijn
dagelijksche carrousel, hoe heller zijn opgezweepte begeerte
de voorstelling opkleurt van wat hij had zullen doen
els.... Had willen doen.... als....
Het landschap voor mijn novelle wordt grooter. Witte
heuvels golven weg, achter elkander. Ik kneed en
knijp de klei van mijn thuisblijver, tot een persoon
lijke vorm begint door te komen. En dan opeens
besef ik, dat ik niets heb gewrocht. Dat ik slechts
opdiepte uit een herinnering. Dat mijn thuis
blijver kant en klaar voor mij staat, als in een
automatique.
Hij heet Petrus Plancius.
SOMMIGE menschen worden aan de vergetel
heid ontrukt om redenen die niets te maken
hebben met hun verdiensten. Wie zou nog den
ken aan baron Hop, als er geen hopjes waren?
Of aan pater Brugman, wanneer er geen
praatgrage buurvrouwen bestonden? Plancius' naam
is voor de Amsterdammers bewaard ge
bleven, omdat een melkinrichting zich sierde
met zijn naam. Mijn arme poolheld, die de pool
nooit zag, en zijn leven sleet in de schaduw van
de Oudezijdskapel! Die zijn ontdekkingsreizen deed
achter zijn schrijftafel, terwijl zijn zilverstift gleed
over de blanke kaartnetten, die hij van den vereerden
Mercator geërfd had !
Plancius was de thuisblijver onder de veroveraars van het
poolsche werelddeel. Een kleine man, met een hoogen rug,
die uitstulpte onder het bont van zijn dominé's tabbaard. Een
man met droomerige oogen, die konden opvonken tot k len vuur. Een
man met de scherpte en de hardnekkigheid, die een liefderijke natuur den
lichamelijk misdeelden als schadeloosstelling biedt.
De grootsche, woelige tijd dat banbliksems en verweer zich kruisten tusschen
Rome en Wittenberg, had van dezen vurigen man een prediker gemaakt. De
inquisitie gleed arglistig door het land. Men hoorde haar schuifelen in de blaren.
Het rheumatische tijdsgewricht kraakte en kreunde. Het was niet alleen Alva's
tiende penning waartegen belastingschuwe Hollanders in opstand kwamen.
Uit de neveldrommen van middeleeuwsche massa-menschen was het individu
ontwaakt. Het individu vocht voor zijn zelfstandigheid, en zocht ruimte buiten
een kleine wereld, die met Chineesche muren van dogma en traditie was om
heind. Nieuwe wegen in letterlijken en geestelijken zin. De blik was naar den
horizon gericht; het verlangen dreef naar de landen daarachter. Geestelijke
en materieele ruirntezucht waren de aspolen waarom het ideeënleven van den
zestiend'eeuwschen intellectueel draaide. Daarom is Plancius' dubbel-leven
van predikant en geograaf geen zonderlinge combinatie, maar een meetkundig
complement.
Hij bracht zijn nieuwe licht over den geest en over de aarde. De aarde, die
geen legendarische Hnze meer was, gesteund door reuzen of olifanten, doch
herkend als een globe, dienstwillig zwevende rondom de zon. Hij zamelde
onnoemelijk veel gegevens van reizigers en zeevaarders, en gaf zijn voortref
felijke kaartenboeken uit. Welk een intelligente critiek was er noodig om koren
en kaf te scheiden in die dagen, met hun primitieve middelen en
kinderlijkgefantaseerde berichten! Maar Plancius beheerschte zijn stof. Hij doceerde
ze van zijn kansel in de Oudezijdskapel. Hij leerde er zeelieden den weg op
wateren die hij nimmer had gezien. Op zijn zwarte bord contourde hij den oceaan.
Hij trok, van Amsterdam naar China, de lijn over de Noordpool.
Aan zijn werktafel reisde de kleine, gebogen man. Aan zijn werktafel
was hij de ontdekker van Spitsbergen, dat De Rijp voor hem vond. En
toch kon zijn brandend verlangen naar de verte hem niet afbrengen van
zijn andere taak, die een plicht was van geestelijke orde. De Thuisblijver
offerde zijn evocatie op aan zijn plicht. Het is de diepste tragiek, wanneer
leven en roeping niet samenvallen, maar die tragiek wordt heroïsch wanneer
desondanks n leven n roeping in het teeken worden geheven van een
groote fdee
DE roman van den Thuisblijver is een boek van enkele woorden. Op de
hoogte van de Ideeënwereld valt het loof der fraaie letteren af. De Ideeën
leven op de bergtoppen, zonder groen en zonder bloemen.
Ik zie ze thans uit mijn venster, de toppen. De grijze hemel is gescheurd,
en de flarden drijven weg. Witbesneeuwd steken de pieken af tegen het diepe
blauw. Wit en eenzaam.
PAG. 17 PE GROENE N o. 3159
?k»t -«* M '*"**- " """? "^*-«