De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1938 9 juli pagina 11

9 juli 1938 – pagina 11

Dit is een ingescande tekst.

Schilderkunst Thomas, Molkenboer en Van Konijnenburg VAN wien is het groote schilderij dat bij Pulchri Studio werd tentoongesteld, d.w.z. wie is de maker ? Is het de heilige Thomas van Aquino, middels het stelsel zijner scholastiek, is het professor Molkenboer, door zijn iconographie en welsprekendheid, of is het Willem van Konijnen burg, die penseelen hanteerde en verven uitstreek? De vraag mag dwaas klinken, maar zij is, voor wie het schilderij goed bekeken heeft, toch niet zoo singulier. Wat immers voornamelijk opvalt in dit vele jaren voorbereide religieuze werk is de merk waardige incohaerentie tusschen de gedachte en de materie der peinture. Dit euvel (want zoo noem ik het) is een euvel, waaraan vele, vele werken van de monumentale Negentigers mank gaan. Hunne ge zindheid is een hooge en stellig voorname. Zij zijn de erfgenamen der Praerafaëllieten, maar bedenk: de Praerafaëllieten schreven voortreffelijke gedich ten over thema's, waarvan zij twijfelachtige schil derijen maakten. De muzen schenken niet alles tegelijk, misschien wel aan de Grieken en de Italianen, doch niet aan de volkeren van het Noor den. En zoo zien wij bij de Negentigers een tragische worsteling tusschen den droom, de intentie en de stof. Zoolang zij teekenen merkt men het weinig, want het lineaire is het immaterieele in de beeldende kunst, maar hun kleur is geen kleur, het glas is geen glas, de steen geen steen. Zij zijn verstrikt in ideeën, in litteratuur, in geconstrueerde opvattingen over compositie, die het natureele en organische van de uiting belemmeren. DEZE worsteling begon reeds toen Derkinderen zijn tweeden wand voor het Bossche stadhuis maakte. Alphons Diepenbrock, de feillooze baro meter (en waarschijnlijk de sterkste denker onder de Tachtigers en Negentigers), registreerde haar direct, zooals uit brieven aan Derkinderen bleek. En zelfs Jan Veth, de schrijvende promotor der Amsterdamsche reactie, kende een aarzeling, al gold die hoofdzakelijk het sociaal aspect van de beweging. Zal," zoo schreef hij in 1896 in de Kroniek van Tak, het op den duur mogelijk zijn een dekoratieve kunst te doen uitgroeien, welke niet ten volle ge worteld is, in de rijke instincten van het ras en van den tijd? Is een strikt figuratieve kunst, als welke Derkinderen in konsekwentie tenslotte wil, niet allén denkbaar bij een levende traditie van heel een menschengeslacht, en is er in het persoonlijkfiguratieve niet eenige innerlijke tegenspraak? Kunnen voor onze minder primaire ontwikkeling, aan welke de zichtbare wereld nu eenmaal in vollen rijkdom van nuanceering werd geopenbaard, wel geheel dezelfde wetten gelden, welke een hoezeer ook groote kuituur van vroeger dagen aan de toen malige architekturale kunsten van nature heeft opgelegd? Is er in de al te steile orthodoxie van zelfs de beste kunstformules, daar waar zij bestemd is overgedragen te worden op anderen die aanvaarden zullen met minder strijd en zullen natrekken met minder innigheid, niet een gevaar voor verarming gelegen, waartegen eeuwen historie ons waar schuwend voorlichten?" BIJ figuren als Van Konijnenburg en R. N. Roland Holst is de worsteling tenslotte het meest aan den dag getreden, zij hebben veel duide lijker dan Derkinderen, Thorn Prikker of Toorop stukwerk gemaakt. Na bijna een leven te hebben besteed aan fragmenten der gedroomde monumen taliteit, schiep Willem van Konijnenburg De Triomf van Sint Thomas van Aquino" en de meest brillante redevoeringen van Professor Molkenboer overtuigen ons niet, dat het waarlijk een triomf is. Wat ligt Van Konijnenburg, wiens theoretische geschriften men kent, verder dan de scholastieke strengheid ? Maar daar, tenslotte, woont het bezwaar niet van den eenigen criticus die weigert deel te nemen aan het loflied op de Haagsche tentoon stelling. Hij wilde zich gaarne laten overtuigen, hij wilde gaarne de zwakke Delftsche ramen vergeten. Het moet mogelijk zijn (het is vaak mogelijk ge bleken) , een iconographie, door een ander verschaft, te veroveren en te transponeeren, beeldend te realiseeren. Hier is dat alleen geschied gedachtelijk, in een compositie met cirkels, waarvan men geen moment het vooropgezette kan vergeten, omdat het alterum tantum, het zwieren der vormen en het bloeien van de kleur bleef ontbreken. Het schilderij is te klein voor den opzet der voor stelling. Men kan, in dit kader, wel een zoo drukke wemeling van tallooze figuren schilderen, maar schilder ze dan niet verteerd door een gele mist ! Schilder ze, hard en helder, als een miniatuur, als een Gentsch altaarstuk ! Wil men op een muur proppen wat Van Konijnenburg (c.q. Molkenboer) voor den geest zweefde, zonder miniaturist te zijn, neem dan ruimte, veel ruimte, en blijf daarbij ook liefst niet vlak", durf de dimensies aan ! Cirkels en segmenten, met scherpe contouren en te harde, opdringerige kunstnijverheidskleur, drijven door de gele mist. Er is veel constructie, er is gén eenheid, geen duidelijk leesbare voorstelling met epische kracht. Er is veel zin", indien men wil, maar er is te weinig drift. Een schilder slaagt nu eenmaal niet met geestelijke standing alleen. Schilderen moet hij, bij wijze van spreken, met handen en voeten. Mij is het vroege werk van Willem van Konijnen burg liever, b.v. de twee meisjesportretten, zeer fijn van geest en trant, die in het bezit van Boutens zijn. Of de Ossenwagen, waarin het prachtige grijs van het graphiet de systematiek zoodanig boeit in zijn bekoring, dat men zich graag laat meeslepen. Eigenlijk is hij een zeer sterk teekenaar, deze monumentalist. Doch verstrikt, geheel verstrikt in het oneigenlijke. (Ingezonden mededeeling) Gem/'f) Terhorcb Geëxposeerd bij de N.V. KUNSTHANDEL P. DE BOER op GROOTE ZOMERTENTOONSTELLING in de zalen Heerengracht 474 .?Amsterdam dagelijks (behalve Zondags) geopend van 10?5 uur Geëxposeerd worden o.a. schilderijen van : Goya - Guardi - Tintoretto - 2 werken van Rembrandt - Avercamp - A. Cuyp - van Goyen - v, d. Neer - OcKtervelt - Ostade - Sal. v. Rirysdael - TerborcK - \Vouwerman en vele anderen Film rjp ? i ien H. B. Fortuin ELK jaar geeft het filmtheater De Uitkijk in een der zomermaanden een reprise van de film Dreigroschenoper" de Duitsche film uit 1930 naar het stuk van Bert Brecht met de muziek van Kurt Weill, onder regie van Pabst. Het is nu precies tien jaar geleden, dat het stuk vanBrecht,deDreigroschenoper in Berlijn zijn première beleefde, en daar onmiddellijk een overweldigend succes had. Dit succes, dat zich over geheel Duitschland voortzette, en dat later ook in andere landen en in de film doordrong, geeft aan dit merkwaardige stuk een merkwaardigen achtergrond. Reeds het ontstaan ervan heeft veel pennen in beweging gebracht. Brecht nam als uitgangspunt de oud-Engelsche Beggar's Oper, een werk van John Gay, die inderdaad voor bede laars van de Engelsche achterbuurt een opera, in hun milieu spelend, met quasi-Handeliaansche muziek, opvoerde. Dit werk werd door Brecht bewerkt, nieuw omgedicht en ge schreven, waarbij Kurt Weill voor de songs de muziek schreef. Het werk ging de wereld in als Beggars Oper, bewerkt door Brecht en Weill". Maar volgens den satyricus Kurt Tucholsky verdween, toen het succes hand over hand toenam, het woord Beggars Oper" steeds meer en meer van de affiches en groeiden de beide Berlijnsche namen zoodat er tenslotte stond Brecht en Weill's Dreigroschenoper". Behalve het Engelsche voor beeld heeft Brecht eenige gedichten van Francois Villon overgenomen, en ook hierover is hij scherp aangevallen. DAT de Dreigroschenoper, ondanks de voorbeelden, toch geheel van Brecht is, valt niet te loochenen. Zijn geheele ideologie, oppositioneel, onmaatschap pelijk met een knieval voor het his torisch materialisme werd in dit prachtige werk tot poëzie en zinvolle handeling. Dat de bedelaars van Londen's achterbuurten de Beggars Oper op prijs stelden was minder ver bazingwekkend dan het groote succes in Duitschland en eigenlijk alle landen. Brecht schreef het werk in een nieuwen stijl, nieuw door een directe navolging van het origineel. Hij archaïseerde dit stuk opzettelijk. Het primitieve werd tot motto, het bur gerlijke tot een waan. De Dreigroschenoper houdt zich bezig met burgerlijke voorstellingen, niet slechts als inhoud, door ze uit te beelden, maar ook door de manier, hoe hij ze uitbeeldt. Het is een soort referaat over dat, wat de toeschouwer in den schouwburg van het leven wenscht te zien. Daar hij echter tegelijkertijd ook het een en ander ziet, wat hij niet wenscht te zien, daar hij dus zijn wenschen niet slechts uit gevoerd maar ook gecritiseerd ziet, is hij principieel in staat, het tooneel een nieuwe functie te geven." Aldus Brecht in een commentaar op het stuk. Het burgerlijke werd er in uitgebeeld en tegelijk, ad absurdum gevoerd, be lachelijk gemaakt. De inbreker, die van zijn chef een standje krijgt, omdat hij de gestolen visch met een gestolen mes inplaats van met een gestolen vischmes eet, is er een van de vele voorbeelden. Het burgerlijke en het boevige liggen bewust naast en door elkaar. Want een van drijvende krachten in dit stuk is een these, die men zou kunnen formuleeren: de moraal van de maatschappij uit de Beggars Oper (dat wil eigenlijk zeggen: van de kapitalistische" maat schappij van 1930) is immoreel. Een a-moreele figuur, als de hoofdpersoon Mackie Messer, is de ideale held voor een amoreele wereld". Brecht stelt er echter een nieuwe moraliteit voor in de plaats: erst kommt das Pressen und dann kommt (Slot op pag. 14) PAG. U DE GROENE No. 3188

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl