Historisch Archief 1877-1940
Schilderkunst
Thomas, Molkenboer en Van Konijnenburg
VAN wien is het groote schilderij dat bij
Pulchri Studio werd tentoongesteld, d.w.z.
wie is de maker ? Is het de heilige Thomas
van Aquino, middels het stelsel zijner scholastiek,
is het professor Molkenboer, door zijn iconographie
en welsprekendheid, of is het Willem van Konijnen
burg, die penseelen hanteerde en verven uitstreek?
De vraag mag dwaas klinken, maar zij is, voor
wie het schilderij goed bekeken heeft, toch niet zoo
singulier. Wat immers voornamelijk opvalt in dit
vele jaren voorbereide religieuze werk is de merk
waardige incohaerentie tusschen de gedachte en de
materie der peinture. Dit euvel (want zoo noem ik
het) is een euvel, waaraan vele, vele werken van de
monumentale Negentigers mank gaan. Hunne ge
zindheid is een hooge en stellig voorname. Zij zijn
de erfgenamen der Praerafaëllieten, maar bedenk:
de Praerafaëllieten schreven voortreffelijke gedich
ten over thema's, waarvan zij twijfelachtige schil
derijen maakten. De muzen schenken niet alles
tegelijk, misschien wel aan de Grieken en de
Italianen, doch niet aan de volkeren van het Noor
den. En zoo zien wij bij de Negentigers een tragische
worsteling tusschen den droom, de intentie en de
stof. Zoolang zij teekenen merkt men het weinig,
want het lineaire is het immaterieele in de beeldende
kunst, maar hun kleur is geen kleur, het glas is geen
glas, de steen geen steen. Zij zijn verstrikt in ideeën,
in litteratuur, in geconstrueerde opvattingen over
compositie, die het natureele en organische van de
uiting belemmeren.
DEZE worsteling begon reeds toen Derkinderen
zijn tweeden wand voor het Bossche stadhuis
maakte. Alphons Diepenbrock, de feillooze baro
meter (en waarschijnlijk de sterkste denker onder de
Tachtigers en Negentigers), registreerde haar direct,
zooals uit brieven aan Derkinderen bleek. En zelfs
Jan Veth, de schrijvende promotor der
Amsterdamsche reactie, kende een aarzeling, al gold die
hoofdzakelijk het sociaal aspect van de beweging.
Zal," zoo schreef hij in 1896 in de Kroniek van
Tak, het op den duur mogelijk zijn een dekoratieve
kunst te doen uitgroeien, welke niet ten volle ge
worteld is, in de rijke instincten van het ras en van
den tijd? Is een strikt figuratieve kunst, als welke
Derkinderen in konsekwentie tenslotte wil, niet
allén denkbaar bij een levende traditie van heel
een menschengeslacht, en is er in het
persoonlijkfiguratieve niet eenige innerlijke tegenspraak?
Kunnen voor onze minder primaire ontwikkeling,
aan welke de zichtbare wereld nu eenmaal in vollen
rijkdom van nuanceering werd geopenbaard, wel
geheel dezelfde wetten gelden, welke een hoezeer
ook groote kuituur van vroeger dagen aan de toen
malige architekturale kunsten van nature heeft
opgelegd? Is er in de al te steile orthodoxie van zelfs
de beste kunstformules, daar waar zij bestemd is
overgedragen te worden op anderen die aanvaarden
zullen met minder strijd en zullen natrekken met
minder innigheid, niet een gevaar voor verarming
gelegen, waartegen eeuwen historie ons waar
schuwend voorlichten?"
BIJ figuren als Van Konijnenburg en R. N.
Roland Holst is de worsteling tenslotte het
meest aan den dag getreden, zij hebben veel duide
lijker dan Derkinderen, Thorn Prikker of Toorop
stukwerk gemaakt. Na bijna een leven te hebben
besteed aan fragmenten der gedroomde monumen
taliteit, schiep Willem van Konijnenburg De
Triomf van Sint Thomas van Aquino" en de meest
brillante redevoeringen van Professor Molkenboer
overtuigen ons niet, dat het waarlijk een triomf is.
Wat ligt Van Konijnenburg, wiens theoretische
geschriften men kent, verder dan de scholastieke
strengheid ? Maar daar, tenslotte, woont het bezwaar
niet van den eenigen criticus die weigert deel te
nemen aan het loflied op de Haagsche tentoon
stelling. Hij wilde zich gaarne laten overtuigen, hij
wilde gaarne de zwakke Delftsche ramen vergeten.
Het moet mogelijk zijn (het is vaak mogelijk ge
bleken) , een iconographie, door een ander verschaft,
te veroveren en te transponeeren, beeldend te
realiseeren. Hier is dat alleen geschied gedachtelijk, in
een compositie met cirkels, waarvan men geen
moment het vooropgezette kan vergeten, omdat het
alterum tantum, het zwieren der vormen en het
bloeien van de kleur bleef ontbreken.
Het schilderij is te klein voor den opzet der voor
stelling. Men kan, in dit kader, wel een zoo drukke
wemeling van tallooze figuren schilderen, maar
schilder ze dan niet verteerd door een gele mist !
Schilder ze, hard en helder, als een miniatuur, als
een Gentsch altaarstuk ! Wil men op een muur
proppen wat Van Konijnenburg (c.q. Molkenboer)
voor den geest zweefde, zonder miniaturist te zijn,
neem dan ruimte, veel ruimte, en blijf daarbij ook
liefst niet vlak", durf de dimensies aan !
Cirkels en segmenten, met scherpe contouren en
te harde, opdringerige kunstnijverheidskleur, drijven
door de gele mist. Er is veel constructie, er is gén
eenheid, geen duidelijk leesbare voorstelling met
epische kracht. Er is veel zin", indien men wil,
maar er is te weinig drift. Een schilder slaagt nu
eenmaal niet met geestelijke standing alleen.
Schilderen moet hij, bij wijze van spreken, met
handen en voeten.
Mij is het vroege werk van Willem van Konijnen
burg liever, b.v. de twee meisjesportretten, zeer fijn
van geest en trant, die in het bezit van Boutens zijn.
Of de Ossenwagen, waarin het prachtige grijs van
het graphiet de systematiek zoodanig boeit in zijn
bekoring, dat men zich graag laat meeslepen.
Eigenlijk is hij een zeer sterk teekenaar, deze
monumentalist. Doch verstrikt, geheel verstrikt in
het oneigenlijke.
(Ingezonden mededeeling)
Gem/'f) Terhorcb
Geëxposeerd bij de
N.V. KUNSTHANDEL P. DE BOER
op
GROOTE ZOMERTENTOONSTELLING
in de zalen
Heerengracht 474 .?Amsterdam
dagelijks (behalve Zondags) geopend van 10?5 uur
Geëxposeerd worden o.a. schilderijen van : Goya - Guardi - Tintoretto - 2 werken
van Rembrandt - Avercamp - A. Cuyp - van Goyen - v, d. Neer -
OcKtervelt - Ostade - Sal. v. Rirysdael - TerborcK - \Vouwerman en vele anderen
Film
rjp ?
i ien
H. B. Fortuin
ELK jaar geeft het filmtheater De
Uitkijk in een der zomermaanden
een reprise van de film
Dreigroschenoper" de Duitsche film uit
1930 naar het stuk van Bert Brecht
met de muziek van Kurt Weill, onder
regie van Pabst.
Het is nu precies tien jaar geleden, dat
het stuk vanBrecht,deDreigroschenoper
in Berlijn zijn première beleefde, en daar
onmiddellijk een overweldigend succes
had. Dit succes, dat zich over geheel
Duitschland voortzette, en dat later
ook in andere landen en in de film
doordrong, geeft aan dit merkwaardige
stuk een merkwaardigen achtergrond.
Reeds het ontstaan ervan heeft veel
pennen in beweging gebracht. Brecht
nam als uitgangspunt de
oud-Engelsche Beggar's Oper, een werk van
John Gay, die inderdaad voor bede
laars van de Engelsche achterbuurt
een opera, in hun milieu spelend,
met quasi-Handeliaansche muziek,
opvoerde. Dit werk werd door Brecht
bewerkt, nieuw omgedicht en ge
schreven, waarbij Kurt Weill voor de
songs de muziek schreef. Het werk
ging de wereld in als Beggars Oper,
bewerkt door Brecht en Weill". Maar
volgens den satyricus Kurt Tucholsky
verdween, toen het succes hand over
hand toenam, het woord Beggars
Oper" steeds meer en meer van de
affiches en groeiden de beide
Berlijnsche namen zoodat er tenslotte stond
Brecht en Weill's
Dreigroschenoper". Behalve het Engelsche voor
beeld heeft Brecht eenige gedichten van
Francois Villon overgenomen, en ook
hierover is hij scherp aangevallen.
DAT de Dreigroschenoper, ondanks de
voorbeelden, toch geheel van Brecht
is, valt niet te loochenen. Zijn geheele
ideologie, oppositioneel, onmaatschap
pelijk met een knieval voor het his
torisch materialisme werd in dit
prachtige werk tot poëzie en zinvolle
handeling. Dat de bedelaars van
Londen's achterbuurten de Beggars
Oper op prijs stelden was minder ver
bazingwekkend dan het groote succes
in Duitschland en eigenlijk alle landen.
Brecht schreef het werk in een
nieuwen stijl, nieuw door een directe
navolging van het origineel. Hij
archaïseerde dit stuk opzettelijk. Het
primitieve werd tot motto, het bur
gerlijke tot een waan.
De Dreigroschenoper houdt zich
bezig met burgerlijke voorstellingen,
niet slechts als inhoud, door ze uit te
beelden, maar ook door de manier, hoe
hij ze uitbeeldt. Het is een soort
referaat over dat, wat de toeschouwer
in den schouwburg van het leven
wenscht te zien. Daar hij echter
tegelijkertijd ook het een en ander ziet,
wat hij niet wenscht te zien, daar hij
dus zijn wenschen niet slechts uit
gevoerd maar ook gecritiseerd ziet, is
hij principieel in staat, het tooneel een
nieuwe functie te geven." Aldus Brecht
in een commentaar op het stuk.
Het burgerlijke werd er in uitgebeeld
en tegelijk, ad absurdum gevoerd, be
lachelijk gemaakt. De inbreker, die
van zijn chef een standje krijgt, omdat
hij de gestolen visch met een gestolen
mes inplaats van met een gestolen
vischmes eet, is er een van de vele
voorbeelden. Het burgerlijke en het
boevige liggen bewust naast en door
elkaar. Want een van drijvende
krachten in dit stuk is een these, die
men zou kunnen formuleeren: de
moraal van de maatschappij uit de
Beggars Oper (dat wil eigenlijk
zeggen: van de kapitalistische" maat
schappij van 1930) is immoreel. Een
a-moreele figuur, als de hoofdpersoon
Mackie Messer, is de ideale held voor
een amoreele wereld".
Brecht stelt er echter een nieuwe
moraliteit voor in de plaats: erst
kommt das Pressen und dann kommt
(Slot op pag. 14)
PAG. U DE GROENE No. 3188