Historisch Archief 1877-1940
DE TAAL en de wereld der dingen
WAT beteekent de taal voor den opbouw
van het wereldbeeld, dat wij in ons om
dragen? Om deze belangrijke vraag te
onderzoeken is veelal gebruik gemaakt van de
bestudeering van geesteszieken met
spreekbelemmeringen. Sommige geleerden hebben er bezwaar
tegen, op pathologische gegevens verklaringen voor
normale verschijnselen te baseeren. K. Goldstein
wijst er echter op, dat de schadelijke invloed, door
de psychiatrie op de studie van normale psycholo
gische feiten uitgeoefend, wordt opgeheven als men
slechts de normale zoowel als de pathologische
verschijnselen beschouwt in het kader van het
geheel der persoonlijkheid. Ook uit de taal der
primitieve volken heeft men ten aanzien van het
bovengenoemde probleem conclusies getrokken.
Gelpoven aan de macht van magische formules",
zegt K. Vossler (Geist und Kultur der Sprache),
van zegeningen, vervloekingen, orakelspreuken,
voorspellingen en gebeden; de taal, althans soms,
gebruiken als verbindingsmiddel tusschen den
mensch en het bovennatuurlijke, het zij goddelijk
of duivelsch en demonisch, dit zit diep in ons allen
geworteld. Een lange rationeele opvoeding is noodig
om de menschen te overtuigen dat de taal er is om
te spreken, d.w.z. alleen om redelijk met onze
naasten in verbinding te staan". De bekende
ethnoloog Lévy-Bruhl neemt aan, dat er een funda
menteel verschil bestaat tusschen de geestelijke
structuur der primitieven en die der beschaafden.
Maar zijn tegenstanders verklaren dit verschil voor
een schijn, ontstaan doordat men misschien de
primitieven wel vrij goed heeft bestudeerd, maar de
geciviliseerden vrij slecht.
Het rangschikkende beginsel en het bepaalde
uitgangspunt zijn de factoren, die den zielszieke
schijnen te ontbreken en hem zonder weerstand
tegenover zijn impulsen laten. Het onvermogen,
bepaalde categorieën van kleur te onderkennen, doet
bijv. kleurenblinden een meer concrete, onmiddel
lijke, primitieve houding tegenover de afzonderlijke
kleuren innemen. Patiënten met de afwijking van
het spraakvermogen, welke aphasie heet, vinden
soms in hun verkeer met dingen en voorwerpen
geen woorden om deze aan te duiden, maar hechten,
gelijk Goldstein het formuleert, aan alle dingen
afzonderlijk een woord bij wijze van eigennaam,
dus niet in onzen zin van beteekenis. Kleurenblinden
vinden voor kleuren evenmin soortnamen (rood,
blauw, geel) als wij voor geuren.
Een emotie uitdrukken is geen middel tot ver
standhouding. Zoodra de mensch aldus Goldstein
de taal aangrijpt om een levende betrekking met
zichzelf of zijn medemenschen te doen ontstaan, is
de taal geen instrument meer, geen middel, maar
een manifestatie, een onthulling van den innerlijken
mensch, en den psychischen band waarmede wij
verbonden zijn aan de wereld en onze naasten. De
taal der geesteszieken mist deze scheppende kracht
en kan ons daarom zooveel omtrent het wezen der
taal leeren.
REEDS Wilhelm von Humboldt heeft gewezen
op de onjuistheid van het veel verbreide denk
beeld, dat de verschillende talen slechts namen
zouden geven aan dezelfde dingen en begrippen, en
dat deze ook onafhankelijk van die talen zouden
bestaan. Integendeel: elke taal in het bizonder
draagt bij tot de vorming der voorstelling omtrent
het objectieve. Het onderscheid tusschen de talen
komt minder voort uit het onderscheid in klanken
en teekens dan uit dat in kijk op de wereld. Want
juist door dien kijk ontstaat het woord; het is geen
spoor van het ding op zichzelf, maar van het beeld
dat dit in de ziel doet ontstaan. Langs anderen weg
vindt men deze opvatting bevestigd in Lingua (1903)
van den genialen, miskenden, te vroeg gestorven
dr. J. M. Hoogvliet. (Vgl. ook Dr. J. A. der Mouw:
Dr. J. M. Hoogvliet's Opvatting van Taaistudie en
Methode van Taalonderwijs, 1000).
Het onderzoek naar wezen en beteekenis der
taal, door Herbart naar de aperceptie verlegd, bij
Wundt nog in de associatie-psychologie bevangen,
is door de moderne zielkunde op nieuwe wegen geleid.
Zeer boeiend is op dit gebied een baanbrekende
studie van E. Cassirer in den Journal de Psycholo
gie; ik zal er hier een en ander aan ontleenen.
Om de taal te begrijpen moet men niet bij haar
vormen blijven stilstaan, maar naar de innerlijke
wet van hun ontstaan zoeken. Zij is niet af, niet
een product, maar een productie, een steeds her
haalde geestesarbeid. Experiment noch waarneming
geven hier voldoende opheldering, want ook zijzelf
spelen zich af in een door de taal gevormde wereld.
En hoe kan de taal door de psychologie begrepen
worden, daar zij zelf het gebied is waarop elk
psychologisch begrip tot stand komt?
Het antwoord luidt: indirect. In de structuur van
dat zielsgebied, dat speciaal met het taalvermogen
is verbonden, kan men, naar analogie, het indirecte
getuigenis vinden over de wording en ontwikkeling
der taal.
DE objectieve voorstelling is niet het uitgangs
punt van de vorming der taal, maar haar
einddoel. De taal bevindt zich niet tegenover een
wereld van voltooide, objectieve en omgrensde
dingen, maar is middelaarster tot de wordingen ver
overing der wereld van dingen. Uexküli leert ons
(in zijn Umwelt und Innenwelt der Tiere, 1909) dat
elk dier zijn eigen voorstellingswereld, zijn speciaal
aan hem aangepaste levens-ruimte heeft, welke het
zich niet als een eenheid, een geheel met bepaalde
eigenschappen kan voorstellen. De dierlijke ruimte
blijft op het plan van handeling en nut, en komt
niet tot het menschelijk plan van voorstelling en
constructie. Juist dit laatste nu berust op een
transformatie der werkelijkheid, waarbij de taal een
essentieele rol speelt.
Alle onderzoekingen omtrent de kindertaal
komen hierin overeen, dat in het kind een soort
geestelijke omwenteling plaatsvindt op het oogenblik
dat het zich van de symboolwaarde van het woord
bewust wordt. Van dat oogenblik af krijgt het kind
een soort woordhonger, een manie om namen te
geven. Zijn neiging echter betreft niet den naam op
zichzelf, maar het ding waarvoor het thans een
naam noodig heeft. Het kind heeft dien noodig om
zekere voorstellingen omtrent de dingen machtig
te worden en vast te leggen, Gewapend met den
naam, kan het kind beproeven zich de dingen voor
te stellen. Meestal zal het dan ook niet vragen, hoe
iets heet", maar wat het is".
Tusschen ding en naam komt aldus een
samengroeiïng tot stand, waarin het kind tot bewustzijn
komt van een geestelijke eenheid. Fritz Mauthner
en de z.g. skeptische taalkritiek betreurden steeds
de onmacht der taal, om een veelheid van ver
schillende indrukken en voorstellingen anders dan
door n woord aan te duiden. Dit is evenwel juist
de schoonste eigenschap der taal: op haar berust
het vermogen tot een synopsis, een samenvatting
van het veelvoudige. De eenheid van den naam
dient tot de kristallisatie van het veelvoud der
voorstellingen.
Niet minder dan de wereld der voorstellingen is
de wereld van den wil een voortbrengsel der taal.
Men rnoet dit zoo begrijpen: er komt een oogenblik
in de ontwikkeling van het kind, dat het woord, van
uiting eener emotie, mededeeling wordt. Dit ge
schiedt, wanneer het gehoord wordt. Het ik"
wordt zelf eerst voorwerp van den innerlijken blik,
wanneer het zich op deze wijze in den spiegel zijner
eigen uitdrukking vermag te ontwaren.
Gelijk de meeste waarlijk diepzinnige zaken is
dit zeer eenvoudig, wanneer men er even over
nadenkt. Naarmate de emotie, welke zich uit, zich
in die uiting leert gewaarworden, verliest zij den
onmiddellijken dwang en oppermacht over het ik.
Dan ontstaat de reflexie". De organiseering van de
emotie in het woord verhindert haar voorbarige en
louter motorische uitbarsting en de onbegrensde,
weerstandslooze overgave aan haar impuls. Het
kind bevrijdt zich hierdoor van de despotische
overheersching zijner zintuiglijke gewaarwordingen en
gevoelsopwellingen. Aldus wordt de menschheid in
iedere nieuwe generatie weer met haar passies aan
de wet van den Logos onderworpen.
De oudste Grieksche denkers wisten reeds van
deze rechtspraak van den logos over het bewustzijn.
Aldus verkrijgt de mensch met de taal niet alleen
een nieuwe macht over de dingen der z.g. objectieve
realiteit, maar ook over zichzelf. Het bewustzijn
krijgt zeggenschap over het zijn, door afstand ertoe
te nemen. De taal maakt zich niet meer alleen
meester van de dingen om ze op te nemen in de sfeer
van het ik, maar zij beheerscht ze door ze symbo
lisch te benoemen, ze daardoor juist van het ik te
verwijderen en buiten zich te stellen, teneinde ze
daardoor voorstelbaar te maken.
NAAST de wereld der dingen en die van het ik,
wordt ook de sociale wereld door de taal
geopend. De gerichtheid tot een jij" staat daarbij
aan den oorsprong. Ook zij wordt eerst door de taal
mogelijk gemaakt; zij is de deelneming aan het
leven van een ander, de dageraad van het sociale
bewustzijn. Zoo herstelt dezelfde individualiteit, die
scheidend werkt, aanstonds het eenheidsgevoel; en
de taal zondert af, maar verbindt eveneens.
De menschelijke taal wordt nooit, gelijk men wel
eens denkt, door enkele imitatie gevormd, maar
moet door elk kind opnieuw veroverd en gemaakt
worden. Er is geen algemeene kindertaal: elk kind
spreekt zijn eigen taal, welke nog lang bij hem
nawerkt. Allengs verdringt dan de wil, zich te doen
begrijpen, de loutere uitdrukking van zichzelf. Hoe
meer het kind zich ontwikkelt, des te meer gaat het
beseffen dat er een algemeen, objectief geldig taal
gebruik bestaat. Daarmee, met dien taainorm,
ontwaakt ook voor het eerst een algemeener
normgevoel.
Reeds de eerder genoemde vraagbehoefte van het
kind streeft naar een sociale, d.w.z. niet meer louter
practische maar intellectueele en moreele verstand
houding. Het vraagt geestelijken, niet meer alleen
lichamelijken bijstand. In die vragen uit zich voor
het eerst de hang, niet meer naar het bezit van een
ding maar naar de kennis ervan.
Bij het kind zijn de verbeeldingswereld en de
wereld der reëele dingen nog ongescheiden. Men
heeft de vraag gesteld, of zijn spel op werkelijke
illusie berust, of het inderdaad gelooft aan de
fantasieën van zijn spel. Die vraagstelling is echter
fout. William James heeft terecht opgemerkt, dat
de psycholoog niet zijn eigen inzichtengeheel moet
verwarren met het geestelijk verschijnsel dat hij
beschrijft. Door deze verkeerde overdraging neemt
de zielkundige maar al te vaak aan, dat de bestu
deerde geestesgesteldheid zich van zichzelf bewust
is, wanneer hij, de zielkundige, ervan bewust is.
Het is dan ook onjuist, te vragen wat in het kinder
spel ernst is en wat niet. Deze onderscheiding, welke
de psychologie in dit spel projecteert, is er in wezen
vreemd aan. Taal en mythe zijn hier vereenigd en
juist in die ondeelbare vereeniging en onderlinge
doordringing ligt in beginsel de eenig waarneemt are
werkelijkheid van het spel. Het kind ziet de wereld
als begrijpelijk en identiek aan de zijne doordat hij
er in verbaal contact mee is. Alles lijkt hem bezield
omdat het zich door de taal aan hem openbaart en
hem antwoordt. Niet alleen elke specifiek mensche
lijke verhouding zit zoodoende aan dit taalverkeer
vast, maar ook die met de wereld der dingen. Alles
spreekt" tot het kind; dingen en gebeurtenissen
doen een ,,be-roep", maken aan-spraak" op hern.
Zij vormen een taalgemeenschap (d.i. voor het kind:
een echte levensgemeenschap) met hem. Het kind
spreekt niet tot de dingen omdat hij ze als bezield
beschouwt, maar hij beschouwt ze als bezield cmdat
hij met ze spreekt.
IN deze gemeenschap met de dingen is de wereld
nog maar gegeven, stof. Zij kan door den
menschenwil onderworpen worden, maar juist
daardoor wordt zij voor den mensch stom: zij
spreekt niet meer tot hem. Want een echt gesprek,
een onderhoud bestaat slechts waar de betrokkenen
als geïijken veresnigd zijn. Een zwijgend kinderspel
bestaat niet, al worden de woorden niet altijd
hardop uitgesproken. Precies als in de poëzie wordt
voor het kind het woord opgeroepen door het beeld
en het beeld door het woord, zoodat beide door
elkander leven, werken, bestaan. Geen kritiek heeft
nog zijn onmiddellijke intuïtie der dingen verstoord,
want zijn taal en die der dichters kan zich met de
dingen verstaan", en in vraag en antwoord in
directe relatie met ze treden.
De skeptische taalkritiek heeft er altijd den nadruk
op gelegd, dat de taal slechts teekens stelt en nooit
tot het eigen wezen der dingen kan doordringen;
dat zij zich als een sluier tusschen de menschen en
de werkelijkheid stelt. Een vloek schijnt volgens
haar op de taal te rusten: al wat zij ons toont, ver
bergt ze tevens. Haar poging, den aard der dingen
bewust en zichtbaar te maken in zijn wezen, mis
vormt dezen noodzakelijkerwijs.
De dichtkunst leert ons anders.
Hier wordt het bizondere algemeen, het algemeene
bizonder. Het individueelste kan uitdrukking eener
volstrekt algemeene idee worden. In zijn meesterlijk
opstel Ueber die allmahlige Verfertigung der
Gedanken beim Reden toont ons de dichter Heinrich
von Kleist, dat de taal niet uitsluitend reeds be
staande gedachten meedeelt, maar ook onvervang
bare middelaarster is voor de vorming van de ge
dachte, voor haar innerlijke wording. De taal is geen
transpositie van de gedachte in woordvorm, maar
en hier blijkt Von Kleist voorlooper van de opvat
tingen van onzen grootsten hedendaagschen dichter,
Paul Valéry zij werkt mede aan de oorspronkelijke
tot stand koming der gedachte.
Zoo verwijst ons de laatste vraag omtrent het
wezen van de taal naar de hoogste der kunsten: de
dichtkunst. V. E. v. V.
PAG. 10 DE GROENE No. 3189