De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1938 16 juli pagina 10

16 juli 1938 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

DE TAAL en de wereld der dingen WAT beteekent de taal voor den opbouw van het wereldbeeld, dat wij in ons om dragen? Om deze belangrijke vraag te onderzoeken is veelal gebruik gemaakt van de bestudeering van geesteszieken met spreekbelemmeringen. Sommige geleerden hebben er bezwaar tegen, op pathologische gegevens verklaringen voor normale verschijnselen te baseeren. K. Goldstein wijst er echter op, dat de schadelijke invloed, door de psychiatrie op de studie van normale psycholo gische feiten uitgeoefend, wordt opgeheven als men slechts de normale zoowel als de pathologische verschijnselen beschouwt in het kader van het geheel der persoonlijkheid. Ook uit de taal der primitieve volken heeft men ten aanzien van het bovengenoemde probleem conclusies getrokken. Gelpoven aan de macht van magische formules", zegt K. Vossler (Geist und Kultur der Sprache), van zegeningen, vervloekingen, orakelspreuken, voorspellingen en gebeden; de taal, althans soms, gebruiken als verbindingsmiddel tusschen den mensch en het bovennatuurlijke, het zij goddelijk of duivelsch en demonisch, dit zit diep in ons allen geworteld. Een lange rationeele opvoeding is noodig om de menschen te overtuigen dat de taal er is om te spreken, d.w.z. alleen om redelijk met onze naasten in verbinding te staan". De bekende ethnoloog Lévy-Bruhl neemt aan, dat er een funda menteel verschil bestaat tusschen de geestelijke structuur der primitieven en die der beschaafden. Maar zijn tegenstanders verklaren dit verschil voor een schijn, ontstaan doordat men misschien de primitieven wel vrij goed heeft bestudeerd, maar de geciviliseerden vrij slecht. Het rangschikkende beginsel en het bepaalde uitgangspunt zijn de factoren, die den zielszieke schijnen te ontbreken en hem zonder weerstand tegenover zijn impulsen laten. Het onvermogen, bepaalde categorieën van kleur te onderkennen, doet bijv. kleurenblinden een meer concrete, onmiddel lijke, primitieve houding tegenover de afzonderlijke kleuren innemen. Patiënten met de afwijking van het spraakvermogen, welke aphasie heet, vinden soms in hun verkeer met dingen en voorwerpen geen woorden om deze aan te duiden, maar hechten, gelijk Goldstein het formuleert, aan alle dingen afzonderlijk een woord bij wijze van eigennaam, dus niet in onzen zin van beteekenis. Kleurenblinden vinden voor kleuren evenmin soortnamen (rood, blauw, geel) als wij voor geuren. Een emotie uitdrukken is geen middel tot ver standhouding. Zoodra de mensch aldus Goldstein de taal aangrijpt om een levende betrekking met zichzelf of zijn medemenschen te doen ontstaan, is de taal geen instrument meer, geen middel, maar een manifestatie, een onthulling van den innerlijken mensch, en den psychischen band waarmede wij verbonden zijn aan de wereld en onze naasten. De taal der geesteszieken mist deze scheppende kracht en kan ons daarom zooveel omtrent het wezen der taal leeren. REEDS Wilhelm von Humboldt heeft gewezen op de onjuistheid van het veel verbreide denk beeld, dat de verschillende talen slechts namen zouden geven aan dezelfde dingen en begrippen, en dat deze ook onafhankelijk van die talen zouden bestaan. Integendeel: elke taal in het bizonder draagt bij tot de vorming der voorstelling omtrent het objectieve. Het onderscheid tusschen de talen komt minder voort uit het onderscheid in klanken en teekens dan uit dat in kijk op de wereld. Want juist door dien kijk ontstaat het woord; het is geen spoor van het ding op zichzelf, maar van het beeld dat dit in de ziel doet ontstaan. Langs anderen weg vindt men deze opvatting bevestigd in Lingua (1903) van den genialen, miskenden, te vroeg gestorven dr. J. M. Hoogvliet. (Vgl. ook Dr. J. A. der Mouw: Dr. J. M. Hoogvliet's Opvatting van Taaistudie en Methode van Taalonderwijs, 1000). Het onderzoek naar wezen en beteekenis der taal, door Herbart naar de aperceptie verlegd, bij Wundt nog in de associatie-psychologie bevangen, is door de moderne zielkunde op nieuwe wegen geleid. Zeer boeiend is op dit gebied een baanbrekende studie van E. Cassirer in den Journal de Psycholo gie; ik zal er hier een en ander aan ontleenen. Om de taal te begrijpen moet men niet bij haar vormen blijven stilstaan, maar naar de innerlijke wet van hun ontstaan zoeken. Zij is niet af, niet een product, maar een productie, een steeds her haalde geestesarbeid. Experiment noch waarneming geven hier voldoende opheldering, want ook zijzelf spelen zich af in een door de taal gevormde wereld. En hoe kan de taal door de psychologie begrepen worden, daar zij zelf het gebied is waarop elk psychologisch begrip tot stand komt? Het antwoord luidt: indirect. In de structuur van dat zielsgebied, dat speciaal met het taalvermogen is verbonden, kan men, naar analogie, het indirecte getuigenis vinden over de wording en ontwikkeling der taal. DE objectieve voorstelling is niet het uitgangs punt van de vorming der taal, maar haar einddoel. De taal bevindt zich niet tegenover een wereld van voltooide, objectieve en omgrensde dingen, maar is middelaarster tot de wordingen ver overing der wereld van dingen. Uexküli leert ons (in zijn Umwelt und Innenwelt der Tiere, 1909) dat elk dier zijn eigen voorstellingswereld, zijn speciaal aan hem aangepaste levens-ruimte heeft, welke het zich niet als een eenheid, een geheel met bepaalde eigenschappen kan voorstellen. De dierlijke ruimte blijft op het plan van handeling en nut, en komt niet tot het menschelijk plan van voorstelling en constructie. Juist dit laatste nu berust op een transformatie der werkelijkheid, waarbij de taal een essentieele rol speelt. Alle onderzoekingen omtrent de kindertaal komen hierin overeen, dat in het kind een soort geestelijke omwenteling plaatsvindt op het oogenblik dat het zich van de symboolwaarde van het woord bewust wordt. Van dat oogenblik af krijgt het kind een soort woordhonger, een manie om namen te geven. Zijn neiging echter betreft niet den naam op zichzelf, maar het ding waarvoor het thans een naam noodig heeft. Het kind heeft dien noodig om zekere voorstellingen omtrent de dingen machtig te worden en vast te leggen, Gewapend met den naam, kan het kind beproeven zich de dingen voor te stellen. Meestal zal het dan ook niet vragen, hoe iets heet", maar wat het is". Tusschen ding en naam komt aldus een samengroeiïng tot stand, waarin het kind tot bewustzijn komt van een geestelijke eenheid. Fritz Mauthner en de z.g. skeptische taalkritiek betreurden steeds de onmacht der taal, om een veelheid van ver schillende indrukken en voorstellingen anders dan door n woord aan te duiden. Dit is evenwel juist de schoonste eigenschap der taal: op haar berust het vermogen tot een synopsis, een samenvatting van het veelvoudige. De eenheid van den naam dient tot de kristallisatie van het veelvoud der voorstellingen. Niet minder dan de wereld der voorstellingen is de wereld van den wil een voortbrengsel der taal. Men rnoet dit zoo begrijpen: er komt een oogenblik in de ontwikkeling van het kind, dat het woord, van uiting eener emotie, mededeeling wordt. Dit ge schiedt, wanneer het gehoord wordt. Het ik" wordt zelf eerst voorwerp van den innerlijken blik, wanneer het zich op deze wijze in den spiegel zijner eigen uitdrukking vermag te ontwaren. Gelijk de meeste waarlijk diepzinnige zaken is dit zeer eenvoudig, wanneer men er even over nadenkt. Naarmate de emotie, welke zich uit, zich in die uiting leert gewaarworden, verliest zij den onmiddellijken dwang en oppermacht over het ik. Dan ontstaat de reflexie". De organiseering van de emotie in het woord verhindert haar voorbarige en louter motorische uitbarsting en de onbegrensde, weerstandslooze overgave aan haar impuls. Het kind bevrijdt zich hierdoor van de despotische overheersching zijner zintuiglijke gewaarwordingen en gevoelsopwellingen. Aldus wordt de menschheid in iedere nieuwe generatie weer met haar passies aan de wet van den Logos onderworpen. De oudste Grieksche denkers wisten reeds van deze rechtspraak van den logos over het bewustzijn. Aldus verkrijgt de mensch met de taal niet alleen een nieuwe macht over de dingen der z.g. objectieve realiteit, maar ook over zichzelf. Het bewustzijn krijgt zeggenschap over het zijn, door afstand ertoe te nemen. De taal maakt zich niet meer alleen meester van de dingen om ze op te nemen in de sfeer van het ik, maar zij beheerscht ze door ze symbo lisch te benoemen, ze daardoor juist van het ik te verwijderen en buiten zich te stellen, teneinde ze daardoor voorstelbaar te maken. NAAST de wereld der dingen en die van het ik, wordt ook de sociale wereld door de taal geopend. De gerichtheid tot een jij" staat daarbij aan den oorsprong. Ook zij wordt eerst door de taal mogelijk gemaakt; zij is de deelneming aan het leven van een ander, de dageraad van het sociale bewustzijn. Zoo herstelt dezelfde individualiteit, die scheidend werkt, aanstonds het eenheidsgevoel; en de taal zondert af, maar verbindt eveneens. De menschelijke taal wordt nooit, gelijk men wel eens denkt, door enkele imitatie gevormd, maar moet door elk kind opnieuw veroverd en gemaakt worden. Er is geen algemeene kindertaal: elk kind spreekt zijn eigen taal, welke nog lang bij hem nawerkt. Allengs verdringt dan de wil, zich te doen begrijpen, de loutere uitdrukking van zichzelf. Hoe meer het kind zich ontwikkelt, des te meer gaat het beseffen dat er een algemeen, objectief geldig taal gebruik bestaat. Daarmee, met dien taainorm, ontwaakt ook voor het eerst een algemeener normgevoel. Reeds de eerder genoemde vraagbehoefte van het kind streeft naar een sociale, d.w.z. niet meer louter practische maar intellectueele en moreele verstand houding. Het vraagt geestelijken, niet meer alleen lichamelijken bijstand. In die vragen uit zich voor het eerst de hang, niet meer naar het bezit van een ding maar naar de kennis ervan. Bij het kind zijn de verbeeldingswereld en de wereld der reëele dingen nog ongescheiden. Men heeft de vraag gesteld, of zijn spel op werkelijke illusie berust, of het inderdaad gelooft aan de fantasieën van zijn spel. Die vraagstelling is echter fout. William James heeft terecht opgemerkt, dat de psycholoog niet zijn eigen inzichtengeheel moet verwarren met het geestelijk verschijnsel dat hij beschrijft. Door deze verkeerde overdraging neemt de zielkundige maar al te vaak aan, dat de bestu deerde geestesgesteldheid zich van zichzelf bewust is, wanneer hij, de zielkundige, ervan bewust is. Het is dan ook onjuist, te vragen wat in het kinder spel ernst is en wat niet. Deze onderscheiding, welke de psychologie in dit spel projecteert, is er in wezen vreemd aan. Taal en mythe zijn hier vereenigd en juist in die ondeelbare vereeniging en onderlinge doordringing ligt in beginsel de eenig waarneemt are werkelijkheid van het spel. Het kind ziet de wereld als begrijpelijk en identiek aan de zijne doordat hij er in verbaal contact mee is. Alles lijkt hem bezield omdat het zich door de taal aan hem openbaart en hem antwoordt. Niet alleen elke specifiek mensche lijke verhouding zit zoodoende aan dit taalverkeer vast, maar ook die met de wereld der dingen. Alles spreekt" tot het kind; dingen en gebeurtenissen doen een ,,be-roep", maken aan-spraak" op hern. Zij vormen een taalgemeenschap (d.i. voor het kind: een echte levensgemeenschap) met hem. Het kind spreekt niet tot de dingen omdat hij ze als bezield beschouwt, maar hij beschouwt ze als bezield cmdat hij met ze spreekt. IN deze gemeenschap met de dingen is de wereld nog maar gegeven, stof. Zij kan door den menschenwil onderworpen worden, maar juist daardoor wordt zij voor den mensch stom: zij spreekt niet meer tot hem. Want een echt gesprek, een onderhoud bestaat slechts waar de betrokkenen als geïijken veresnigd zijn. Een zwijgend kinderspel bestaat niet, al worden de woorden niet altijd hardop uitgesproken. Precies als in de poëzie wordt voor het kind het woord opgeroepen door het beeld en het beeld door het woord, zoodat beide door elkander leven, werken, bestaan. Geen kritiek heeft nog zijn onmiddellijke intuïtie der dingen verstoord, want zijn taal en die der dichters kan zich met de dingen verstaan", en in vraag en antwoord in directe relatie met ze treden. De skeptische taalkritiek heeft er altijd den nadruk op gelegd, dat de taal slechts teekens stelt en nooit tot het eigen wezen der dingen kan doordringen; dat zij zich als een sluier tusschen de menschen en de werkelijkheid stelt. Een vloek schijnt volgens haar op de taal te rusten: al wat zij ons toont, ver bergt ze tevens. Haar poging, den aard der dingen bewust en zichtbaar te maken in zijn wezen, mis vormt dezen noodzakelijkerwijs. De dichtkunst leert ons anders. Hier wordt het bizondere algemeen, het algemeene bizonder. Het individueelste kan uitdrukking eener volstrekt algemeene idee worden. In zijn meesterlijk opstel Ueber die allmahlige Verfertigung der Gedanken beim Reden toont ons de dichter Heinrich von Kleist, dat de taal niet uitsluitend reeds be staande gedachten meedeelt, maar ook onvervang bare middelaarster is voor de vorming van de ge dachte, voor haar innerlijke wording. De taal is geen transpositie van de gedachte in woordvorm, maar en hier blijkt Von Kleist voorlooper van de opvat tingen van onzen grootsten hedendaagschen dichter, Paul Valéry zij werkt mede aan de oorspronkelijke tot stand koming der gedachte. Zoo verwijst ons de laatste vraag omtrent het wezen van de taal naar de hoogste der kunsten: de dichtkunst. V. E. v. V. PAG. 10 DE GROENE No. 3189

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl