De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1938 6 augustus pagina 4

6 augustus 1938 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

Waakzaamheid De Prometheus-idee en de reactie l' Prof. Dr. H. J. Pos DE Grieken hebben in sommige van hun mythen waarheden tot uitdrukking ge bracht, die onafhankelijk van de plaatselijke b}dem en de tijdelijke aanleiding van hun ontstaan blijvende betekenis hebben. Tot die mythen behoort de Prometheus-idee. Een god, die niet bereid is den nieuwen opperheer Zeus te dienen, heeft het vuur van de hemel gehaald en het geschonken aan de rampzalige sterfelijken. Deze weldaad heeft de toornige afgunst van den oppergod gaande gemaakt. Prometheus' straf is zwaar en neemt geen eind: aan een rots geklonken pikt hem een roofvogel iedere dag de lever uit. De dichter Aischulos laat in Prometheus Geboeid den gestrafte zelf zijn misdrijf vertellen. De sterve lingen leefden oorspronkelijk in een toestand van ellende. Hun verstand was niet ontwaakt, ze dierven kennis van gewas en jaargetijde. Onbeschut leefden ze, reddeloos blootgesteld aan natuurramp en ziekte. Practische kunde noch wetenschap was hun bekend. De schatten der aarde bleven onontsloten. Totdat Prometheus de hemelse gave schonk. Toen werd de geest wakker, de mens doorvorste en kende de natuur, hij ging zich huizen bouwen, ontgon de bodem, temde dieren, vond werktuig en letterschrift uit. Het prachtige relaas, dat Aischulos Prometheus in den mond legt, besluit: de mensen danken al hun vaardigheid Pro metheus." De dichter laat door zijn uitvoerige beschrijving van de weldaad voelen, dat hij aan de zijde van den gestrafte staat. Deze zucht voorshands onder de macht van den oppergod, maar eenmaal zal hij vrij zijn: hij kent reeds het geheim van Zeus' ko mende onttroning, dat hij voor geen dreigement bereid is te openbaren. Prometheus, de vernederde, heeft de toekomst, Zeus' heerschappij zal niet eeuwig zijn. IN de mythe doorschrijdt de ongerepte fantazie aarde en hemel: mensdom, goden, Prometheus, vertegenwoordigen elk een plan der werkelijkheid. De dichter zweeft tussen die sferen heen en weer, de hemel is hem vertrouwd als de aarde. Maar het mythische bewustzijn is een faze die een eind neemt. Waar het denken gaat gloren, ruischen de schimmen der fantazie weg met de nacht. De verstandelijke kritiek komt aan 't woord en zegt, dat enkel dat eerste plan, de mensenwereld, realiteit heeft. Die kritiek is juist en noodzakelijk. Wanneer ze echter mét de realiteit der mythe ook de zin daarvan prijsgeeft, wordt ze armoedig. De miskenning van de zin loopt dan uit op een verminking van de werkelijkheid zelve. Voor ons, die leven bij het daglicht der kritiek, rijst de vraag: wat is de zin van het mythisch drietal: mïnsen, goden, Prometheus? Voor de mythe was Prometheus een welgezinde, maar oneerbiedige god, die de mensen bevrijdde. Naar de blijvende idee is Prometheus de mens zelf in de uitoefening van zijn cultuurbouwende vermogens. Voor de mythe was Zeus de nieuwe hemelheer, die toornend zich liet gelden tegen een daad van welgezinde onge hoorzaamheid. Naar de idee is ook deze Zeus de mens zelf, in een machtig gevoel dat de bewustheid van zijn bevrijdend kunnen neerdrukt: teleurstelling, onbevredigdheid, angst. Zo beschouwd is de onver gankelijke zin van de Prometheus-mythe de strijd die de mens met zichzelf voert, nadat hij begonnen is de natuur te onderwerpen. De toorn van goden die zich na de verwerving van vuur en techniek doet gïvoelen, ligt dieper dan de ervaring van een uit wendige tegenslag: hij geldt als gevolg van schuld die door verbreking der eerste, natuurlijke orde is ontstaan. Dit besef maakt de bevrijding die verhoopt werd, in haar geheel betwijfelbaar. Een stemming, zwaar van vooroordeel, maar door innerlijke nood zaak gevoed, plaatst ook toevallige en uitwendige tegenslagen in een licht dat alle behaald voordeel s -hijnt uit te vagen. De mens bedenkt: elke nieuwe verovering, op de natuur behaald, schijnt een triom"^ qispen j i woninginrichting J meubelen lampen amsterdam den haag rotterdam fantelijke uitdrukking van onze vrijheid; maar geen hogere beschikking over de natuurkrachten heft het gevaar op, integendeel: er moeten wegens onze vindingrijkheid offers vallen, die vroeger tijden ,niet hebben gekend. Het is duidelijk, dat deze gedachtengang geen feiten weergeeft, maar beoor deelt. En dat deze beoordeling de gevolgen van de verovering der natuur zwaarder laat wegen dan de toestand van bedreiging, waarin de mens oor spronkelijk geleefd heeft. Door een stemming heen gezien is de ondergang van een technisch meester werk, of de ramp die het bij gelegenheid veroorzaakt, een wezenlijk gevolg van de geest die het ontwierp of van het initiatief dat het tot stand bracht. Deze stemming tegen het voortbrengsel van menselijk kunnen wijst op een tweespalt in den voortbrenger zelf: de terugwerking van een onvoorziene en daardoor toevallige gebeurtenis heeft een innerlijke verschuiving in zijn oordeel teweeg gebracht, waar door de uitwendige factor de plaats komt in te nemen die de inwendige ten allen tijde moest be houden. Zo gaat de mens zich voor slachtoffer van zijn eigen kunnen houden. Het inzicht in de be trekkelijke toevalligheid van een onvoorziene terug werking der natuur wordt verduisterd tot een besef van onmacht tegenover haar. In die stemming wordt de Prometheus-idee geboren of aanvaard. DEZE negativistische tweespalt kan verschil lende vormen aannemen. Betrekkelijk primi tief is wel die instinctieve weerstand tegen uitvin dingen, die soms achtergebleven bewaarders van een verouderde levenssfeer tonen tegen het nieuwe. Hij verdwijnt, nadat de zin of de nuttigheid begrepen werd. Soms ontbreekt niet de religieuze grond, die den mens in z'n vindingen met demonische hulp tegen de goddelijke orde ziet opstaan; maar opzichzelf vermag deze niets meer nadat zijn dragers zich met het nieuwe hebben verzoend. Dieper gaat de negativistische stemming, wanneer ze ethisch wil zijn. De tweespalt ligt dan niet meer tussen den mens en de weerbarstige natuur, die zich tegen de ontsluiting van haar geheimen keert: ze ligt tussen den mens en zijn geloof in zichzelf. Voor die opvatting is het kwaad juist, dat de mens het bestaat te menen, dat hij onafhankelijk van hoger bijstand de wet vervullen zal, die zijn wezen hem voorschrijft. Als opstand tegen goden geldt dan de gedachte, die vermeteler is dan die van de zelf bevrijding uit de druk der omringende natuur: dat de mens, voor zijn innerlijke natuur geplaatst, en zijn waarde vindend in de verwerkelijking van zijn wezen, ook die natuur aan dit hoogste doel onderwerpt. Voor sommigen is hij juist in dit voor nemen een Prometheus, die wordt ten val gebracht. Zij wijzen op de afbraak der cultuur die zich schijnt te voltrekken, als de boete die de mensheid betalen moet voor haar geloof in zichzelf. Zo leeft de Prometheus-idee in verschillende vormen en op verschillende niveau's. De ontmoe diging die volgen kan naar aanleiding van een werk van technisch vernuft is nog eenvoudig en bij-degronds, vergeleken met het hoger gevoel van een romantiek, die, het heden onbegrepen afwijzend, terugdroomt in een verleden dat men in z'n realiteit niet heeft gekend. En romantiek .die meer droomt dan handelt is op haar beurt niet zo indrukwekkend als de ernst van een met zichzelf worstelend mens, die aan de rand der vertwijfeling komt door de vraag of de goede wil en het zelfvertrouwen, waarop hij zijn leven bouwt, niet misschien verkeerder zijn dan enige afzonderlijke tekortkoming. Het verschil in niveau is groot: in het eerste is de Prometheusidee der Grieken nog nauwelijks, in het laatste nauwelijks meer te onderkennen. En toch is het onderscheid ook weer niet zo volkomen, dat het zich handhaaft van welk gezichtspunt men ook beschouwt. Zoals beken op verschillende hoogte ontspringen en de richting van hun loop zo wenden, dat het langen tijd schijnt of hun water nooit zal samenvloeien, terwijl ze toch uiteindelijk in n stroom hun onderscheid verliezen, zo voeden, uit eindelijk beschouwd, het onvermogen en de ont stemming, de dromende romantiek en de ernstige geestelijke problematiek van enkel met zichzelf vervulden willens of onwillens samen die ene stroom, aan welks was nog geen grens te zien is: de stroom der reactie. Wie dit inziet zal, met behoud van eerbied zover hij maar kan, waakzaam zijn, met name tegenover die dragers der Prometheus-idee, die alleen weten van den Geboeide, en niet van den Bevrijde. Dr. Jan Romein en de menscfielijke waardigheid EEN ding vooropgesteld: wij gelooven niet, dat er in ons land een geschied kundige is die het geheel der historische wetenschap zoo beheerscht als Dr. Jan Romein. Er mogen betere economische-, sociale-, politieke- en cultuur historici zijn, niemand overtreft Romein in het toelichten van een bepaald onderwerp met belangrijk en pakkend mate riaal. Dit is de eerste indruk dien wij kregen uit zijn studie Over de menschelijke waardigheid Uit de geschiedenis van een begrip, thans verschenen in de Hande lingen van de Nederlandsche Sociologische Vereeniging. Ro mein heeft zich hierin deze vraag gesteld: wat is het principieele verschil tusschen het Middeleeuwsche en het moderne" denken, dat met hè'; rationa lisme der achttiende eeuw een aanvang heeft genomen? Hij onderscheidt daartoe in wat hij de vóór-achttiende-eeuwsche cultuurmatrijs" noemt, drie grondconcepties: het zonde-begrip, het autoriteitsgeloof en het groeps verband. Aan deze drie concep ties heeft zich het achttiendeeeuwsche denken moeizaam ont worsteld. Eerst toen de mensch op zichzelf stond, sterker: be wust op zichzelf wilde staan, kon hij begrip krijgen van zijn eigen menschelijke waardigheid. Wat verstaat Romein nu onder deze menschelijke waardigheid? Dit: de opvatting, dat de menschheid eigen lot in eigen handen moet nemen, geleid alleen door zijn eigen rede". HET essentieele element dat o.i. in Romein's begripsbe paling van de menschelijke waardigheid" ontbreekt, is het moreele. Wanneer de mensche lijke rede op elke vraag slechts n antwoord gaf, zou men dat element kunnen missen. De wer kelijkheid is echter zoo, dat niet alleen het antwoord dat de rede op vele vragen geeft, maar zelfs het opkomen van de vragen zélf, bepaald wordt door krachten die buiten het rijk der rede liggen. Hetgeen beteekent, dat de keuze n tusschen de mogelijke vragen n tusschen de mogelijke ant woorden op onredelijke wijze bepaald wordt. Hetgeen voorts beteekent dat het practisch onmDgelijk is, dat de menschheid zich alleen door haar eigen rede laat leiden. Een feit dat overigens betreurd mag worden door ieder die de menschelijke instincten al voor heel slechte maatschappelijke leidslieden houdt. Niemand is voor namelijk op grond van rede lijke overwegingen socialist. Nie mand vindt op grond van redelijke overwegingen dat de menschheid eigen lot in eigen handen moet nemen ook Romein niet. Hij zal dat flinker" en op rechter" achten dan het tegen deel: dat die menschheid haar verantwoordelijkheid afschuift op z.g. leiders maar wat hebben flink" en oprecht" met redelijk te maken? Trou wens, in het begrip waardig heid" is de moreele ondertoon onmiskenbaar aanwezig. Het is een begrip, geladen met ethiek. En deze zelfde ondertoon klinkt mee in alles, wat Romein als uitwerking van zijn men schelijke waardigheid" aan stipt: het menschelijk geluksstreven en zelfbewustzijn; het recht op gelijke maatschappelijke kansen; het Huizinga-element van moreele" (sic !) en intellectueele zindelijkheid" en het Ter Braaksche van de over winning op specialisme en con formisme". Het element der moreele zindelijkheid" diende voorop te staan en zou dan on middellijk een volgende vraag doen opkomen: op welke ethi sche normen is deze moreele zindelijkheid afgestemd ? Toch niet op de ethische normen van een kannibalenstam, waarbij het moreel zindelijk" mag zijn, den verslagen vijand te roosteren en te verorberen ? Of zijn soms de ethische normen die Romein im pliciet volgt, de Christelijke uit de Bergrede, ontdaan van hun metaphysischen grondslag, nor men die gelijk hijzelf erkent nog altijd de hoogste zijn, die wij kennen". Hebt uwe vijan den lief; zegent ze, die u ver vloeken; doet wel dengenen die u haten; en bidt voor degenen die u geweld doen en u vervol gen". Wat heeft dit met de rede te maken? Op grond van recente verschijnselen zou men deze geboden, als men de maat staf van het intellect aanlegt, eerder zér onredelijk moeten noemen. ... L. DE J. PAG. ?» DE GROENE No. 3192

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl