De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1938 20 augustus pagina 5

20 augustus 1938 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

Dn Mg. W* Timmerman tachtig jaar T\R- Aegidius W. Timmerman, de bekende Homerus-vertaler en een van de figuren uit den kring ?U van De Nieuwe Gids, die bevriend was met Kloos, Gorter, Diepenbrock en vele andere vooraanstaande kunstenaars uit dien tijd, zal aanstaande Dinsdag in zijn woonplaats Blaricum gehuldigd worden. Onder den titel Tim's Herinneringen zullen dan, ter gelegenheid van zijn tachtigsten verjaardag, zijn bizonder belangwekkende en uiterst boeiende mémoires het licht zien. Wij stellen ons voor, aan dit werk te zijner tijd een uitvoerige bespreking te wijden, maar zijn reeds thans in staat, dank zij de welwillendheid van den uitgever H. J. Paris te Amsterdam, enkele fragmenten af te drukken uit het hoofdstuk, dat de schrijver aan zijn oude Amsterdamsche gymnasium heeft gewijd. In de onderstaande fragmenten spreekt Timmerman voornamelijk over zijn rector, Kappeyne van de Coppello, en zijn leeraar den dichter Willem Jacobs Hofdijk. KAPPEIJNE ! Hij leek sprekend op het por tret dat ik mij in dien tijd van Plato had gefantaiseerd en voor wien wij, jongens, een groot respect hadden, hoewel we maar heel weinig van hem gelezen hadden en nóg minder begrepen. Hij was een groot zwaar man, met een rood hoofd, geheel kaal op een krans van lange, witte en dunne haren na, die bijna op zijn schouders omgolfde, een witte baard waarin hij telkens met zijn vingers kamde, en vriendelijke blauwe oogen. Hij was altijd gekleed in een grijs sporthemd, een wijde broek met bretels, die hij meestal met een van zijn handen omgreep en optrok, want hij droeg nooit een vest, maar altijd een grijze sjamberloek met blauw of bruin uitgemonsterd ,,kijk jongens, een nieuwe, voor mijn Sintniklaas van Peggy en Joop, allemechtig aardig, wat?" en een blauw koord, waarmede hij graag zat te spelen, als hij les gaf. Aan zijn voe ten een paar half hooge, als russische, laarzen van dik grijs vilt over zijn pantoffels en de broekspijpen heen; meestal rondloopende en aan de deur staande om op de rookers te letten, want wee je gebeente, als hij je met een cigaret of nog erger een cigaar zag aankomen, die we dan ook trouw op de Heiligeweg op straat smeten, met een slap, joodsch aan doende zwartfluweelen kalotje op, dat hij op tafel smeet als hij les gaf en telkens weer met zijn vingers betastte en aaide of het een jong katje was. Zijn eigenlijke vak was Grieksch. We lazen Homerus bij hem, ja l goddank, Homerus, dan Lucianus, waar hij ook een groote voorliefde voor had, Aristofanes' Ploutos, waar hij zelf een handige en goed ge mendeerde uitgaaf van had bewerkt, of ook Herodotus. Das nou de aardigste, gemoedelijkste en eerlijkste kerel die ik ken; en knap vertellen ! Ze noemen hem de vader van de historie, ze konden hem wel de grootvader noemen, als grootvaders niet dikwijls van die verd.. .. Nou, ga maar verder, jongetje! Ha, ha ! ha f Opgelet l" Behalve Grieksch gaf hij ook bij afwezigheid van den een of anderen leeraar, diens vak want een Doctor Hterarum humaniorum was, uit hoofde van zijn uitnemende geleerd heid, volgens de oude wet, bevoegd tot het geven van onderwijs in alle vakken. Wiskunde gaf hij niet. Dat noemde hij een allemechtig be... .rrroerd vak. Ik weet er ook geen duivel van ! Heb notabene Grrrroooot-Mathesis gedaan, allemechtig aardig, wat. Ha ! ha ! ha J" En dan daverde zijn lach, zijn vroolijke, gezonde lach, zijn lach, die je nog frissche jongenshart deed meejuichen en meegenieten, door het oude afgeleefde lokaal, dat er wakker van werd en meelachte tot de ruiten er van rinkelden. God ! wat een leeraar ! Niet paedagogiesch ? Goed, prach tig ! Goddank, dat er toen nog geen zwermen mo derne paedagoochelaars parasiteerden op de overof ongevoeligheid van de domme ouders, zooals nu. Niet bevorderlijk voor de wiskunde ? Ook goed! Mij-nent-wege! Maar de jongens leerden n voelen n begrijpen, wat een echt, frisch, onvergelijkelijk braaf, eerlijk en levenslustig mensch was, geen geestdoodende schoolmeester, maar een levenwekkend mensch ! En daar hebben ze meer aan gehad, dan aan alle wetenschappelijke dressuur! Wie daar niet vatbaar voor was, bracht niets van zijn heerlijke leven terecht. Aan hém was niets verloren. Nooit heb ik iemand zoo levendig en drastiesch hooren lesgeven en bovendien zoo huiselijk gewoon en gezellig. Zelfs Hofdijk niet, bij wien toch ook het vuur van het ijzer spatte. Toen ik eens bij de lectuur van Homerus sprak van in koper gekleede Grieken, vertrok zijn gezicht alsof het hem fysiek pijn deed en zei hij: Jongetje ! altijd met een sterken nadruk op de laatste lettergreep jongetje, das mis, das der glad naast, hoe kan je nou zoo lamlendig vertalen, dat klinkt als een bokkenkeutel in een ouwe hoed. Begrijp-ie! Nou dan ! Met kope ren eigenlijk bronzen kuras of in koper geharrenast dat zeit Vondel, die weet 't, das óók een dichter , dat leeft, dat flikkert, dat hoor je om zijn breeje bast rinkelen, dat zie je in de zon flikkeren, daar droegen ze later een vuurrood hemd bij kijk maar in je Anabasis ! prachtig. Dat kwam als een boschbrand, als vlammen, rooje en rood-koperen vlammen op de Perzen af en die an het loopen, de larie-kerels. En het was maar een parade, allemaal larie en daar gingen ze en de Grieken er op af! Hoera, hoera! Dat riepen zullie niet, ze riepen: Eleleu ! Eleleu ! Nog mooier dan hoerah, das niet eens Hollandsen, notabene ! Allemaal larie ! EN nu zijn vriend Willem Jacobs Hofdijk ! In de eerste dagen van September in het begin der zeventiger jaren.... neen, wat zou hij zich boos gemaakt hebben over dit leelijke germa nisme. ... in drie of vier en zeventig dus, zaten we bevend en angstig te wachten, wij, jongetjes van 12 en 13 jaar, op de komst van Hofdijk, die ons als een buitengewoon streng en lastig heer was afge schilderd en die ons in het eerste uur van den eersten dag, dat we hooger onderwijs zouden genieten, in zou leiden in de kennis der Nederlandsche litera tuur. Onwennig en zenuwachtig bleven we op de plaatsen zitten, die de rector ons had aangewezen met strenge order ze niet te verlaten, en daar wij geen van onze klassegenooten kenden en niet wisten wat ons te wachten stond, zaten wij, toen de bel van negen uur al lang geluid had, als wijlen Paul Dombey, die het leven ongemeubileerd gehuurd had en op den behanger, die alsmaar niet kwam, vruchte loos bleef wachten, doodstil te luisteren naar het verminderen der geluiden naast en boven ons, in een lokaal gelegen aan de binnenplaats, met vier hooge vensters, let wel! achter onze ruggen en het gezicht op een verveloos tafeltje met afgebladderd groen zeil, dat voor een stoel op een stoof-hoog schavotje tegen de witgekalkte muur stond. De stilte werd nog verhoogd door een telegrafisch geklop, dat nu eens langzaam, dan weer vlugger uit de muur óver ons scheen te komen. Boven ons hoofd liep de voetstap van een doceerend leeraar heen en weer. Zoo zaten we roerloos zeker wel twintig minuten te wachten, toen eensklaps de deur openvloog en een zwarte meneer op den drempel bleef staan, die over zijn gouden lorgnet naar binnen zag, langdurig en zwijgend. Het bleef doodstil, ter wijl wij allen naar hem keken. Eindelijk zeide hij, terwijl hij zijn stok met lange ivoren haak en zijn cigaar overnam in de linker hand en met een eigen aardig gebaar van zijn bruingehandschoende rechter naar boven wees: e-kleppen dicht!" Dat gebaar, dat ik nooit meer van iemand anders zag, bestond hierin, dat hij drie vingers omboog in de palm van zijn hand en die dan, met vèruitgestoken duim en pink, in zenuwachtige schokjes om zijn pols als as, liet heen en weer draaien. Niemand reageerde op zijn woorden. Toen nogmaals en met grooten na druk: e-lummel, jij lange lummel hij hield vreeselijk van alliteraties daarachteran, keleppen dicht." Daar hij tegelijk naar de opengeslagen bovenvensters wees, begreep de lummel hem en trok ze dicht. Enne als ik hier kom zorg jij in 't vervolg, dat ze dicht zijn, als je niet blond en blauw geslagen wil worden. Ja ! kijk maar niet zoo stom, ik zeg e-blond, niet bont. Als je straks een stomp in je oog krijg, dan wordt dat blond, dat wil zeggen geel en blauw; bont en blauw is 'n -pleonasme, omdat in bont al blauw zit!" Daarop liep hij armzwaaiende met groote stappen naar het schavotje, lei zijn heer lijk ruikende cigaar op de rand van de tafel en begon met langsame gebaren, nadat hij ook zijn stok met een korte harde slag waar we allen van schrok ken er op had gekwakt, zijn keurige glaceetjes uit te trekken, die hij opblies en alsof 't uitgeblazen eieren waren, hoogst voorzichtig naast zijn stok deponeerde. Terwijl hij ons over zijn lorgnet voort durend bleef aanstaren, greep hij zijn cigaar, klopte er met zijn pink de asch af en blies, als de wilde stier uit het sprookje, groote rookwolken door zijn beide neusgaten. Toen zette hij ook zijn hoogen witten hoed met een bom naast de handschoenen en zei langsaam en nadrukkelijk: Neem allemaal een vel groot velijn, een pen en je stomme beetje hersens en maak een opstel, sine margine et ambagibus geen sterveling begreep er iets van ! ik zeg nog eens, sine margine et ambagibus, over.... over.... voortdurend zenuw achtig en met kleine rukjes aan zijn sik trekkende, zoodat het scheen alsof zijn omgrijpende hand tel kens van zijn kin afschokte overrr e-de Harmonie ^ Het 01 A Dr- n ^*+. moires ^"~~«?Inh Kr Het oude Gymnasium op het Singel, waaraan Timmerman een hoofdstuk zijner megewijd heeft, naar een plaat van joh. Braakensiek in De Groene van 2 Sep tember 1888. der Sfeeren. Enne ik wil geen geluid hooren, ik moet proeven corrigeeren, dan maakt het minste geluid me e-dol! Begrepen?" We zaten hem allen in stomme verbazing aan te kijken. Hij droeg een keurig zwart pak, een geborduurd sneeuwwit over hemd met liggende boord en gouden knoopjes, zwarte zelfgestrikte das en aan zijn linkerhand een gouden ring met opmerkelijk groote langwerpige kas, waarin een van haar gewerkte grafsteen met treur wilg was afgebeeld en waarmee hij gevoelige tikken kon uitdeelen op de hoofden der jongens, die om de een of andere onbehoorlijkheid gedwongen werden de rest van het uur, naast zijn stoel, op het schavotje te zitten. Hij ging rustig aan het corrigeeren van zijn proeven. HET kan den schijn wekken, dat Hofdijk in den regel ruw en grof was. Ik moet daar ernstig tegen protesteeren. Hij was dat alleen dan, wanneer hij zich in zijn eer getast voelde; dan ontzag hij zelfs den koning en geen sterveling ter wereld had meer ontzag voor een telg uit het Oranjehuis" dan hij zelfs den koning niet. Toen Willem de Derde hem op een audiëntie niet herkende en de daartoe aangewezen adjudant of kamerheer, ver moedelijk omdat hij een geregeld comparant was, het niet noodig vond hem voor te stellen, zei Hofdijk geheel tegen de etiquette in, vóórdat hem iets ge vraagd was: Hoe nu, kent Neerlands grijze koning Neerlands grijzen dichter niet?" Waarop de koning lachend uitriep: O! ben jij het, Hofdijk !" en hem de hand drukte. Die twee waren trouwens in sommige opzichten verwante geesten. Ze konden beiden soms ruw uitvallen en hadden er later spijt van. Ze hadden hetzelfde gevoel voor humor. TOCH kon hij roerend en hartelijk zijn. Hij was geruimen tijd ziek geweest en bij zijn terugkeer moest hij rapportcijfers uitdeelen. Hij begon en tot de F gekomen zei hij: Frederiks, een drietje" ! Maar daar de jongen in zijn ziekte overleden was, zeiden wij hem dit. We konden hem aanzien dat hij er van schrok en het belabberd" vond, dit niet geweten te hebben. Ontroerd was de klank van zijn stem toen hij zeide: Och ! is ie dood. Arreme jongen ! Laat hem zijn drietje houden. Hij heeft het eerelijk verdiend !" Ziek was hij meermalen en altijd was hij blijkbaar verheugd te midden van zijn kroeten" te zijn. Zoo kwam hij eens na een langdurige winterziekte in de lente terug. Hij zag er bleek en verma gerd uit. Zelfs zijn onberispelijk opgestreken kuif en lijnrecht getrokken scheiding links, schenen onder zijn ziekte geleden te hebben. Ze zagen er lang niet zoo kwiek uit als vroeger. Nu was er een ruime binnenplaats met in het midden een reuzenbouquet bloeiende seringen en gouden regen, die juist in vellen bloei stonden. Toen hij de klas strompelend binnenkwam en plotseling die paersche" en gulden" weelde voor zich zag, stond hij bevende stil; groote tranen biggel den over zijn vergeelde wangen en terwijl hij zich aan het tafeltje vasthield, zei hij: God, jongens, kijk toch es ! Wat is Onze-lieven-heer toch een voortreffelijk decorateur"! PAG. 5 DE GROENE No. 3194

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl