Historisch Archief 1877-1940
Dn Mg. W* Timmerman tachtig jaar
T\R- Aegidius W. Timmerman, de bekende Homerus-vertaler en een van de figuren uit den kring
?U van De Nieuwe Gids, die bevriend was met Kloos, Gorter, Diepenbrock en vele andere vooraanstaande
kunstenaars uit dien tijd, zal aanstaande Dinsdag in zijn woonplaats Blaricum gehuldigd worden. Onder
den titel Tim's Herinneringen zullen dan, ter gelegenheid van zijn tachtigsten verjaardag, zijn bizonder
belangwekkende en uiterst boeiende mémoires het licht zien. Wij stellen ons voor, aan dit werk te zijner tijd
een uitvoerige bespreking te wijden, maar zijn reeds thans in staat, dank zij de welwillendheid van den
uitgever H. J. Paris te Amsterdam, enkele fragmenten af te drukken uit het hoofdstuk, dat de schrijver aan
zijn oude Amsterdamsche gymnasium heeft gewijd. In de onderstaande fragmenten spreekt Timmerman
voornamelijk over zijn rector, Kappeyne van de Coppello, en zijn leeraar den dichter Willem Jacobs Hofdijk.
KAPPEIJNE ! Hij leek sprekend op het por
tret dat ik mij in dien tijd van Plato had
gefantaiseerd en voor wien wij, jongens, een
groot respect hadden, hoewel we maar heel weinig
van hem gelezen hadden en nóg minder begrepen.
Hij was een groot zwaar man, met een rood hoofd,
geheel kaal op een krans van lange, witte en dunne
haren na, die bijna op zijn schouders omgolfde, een
witte baard waarin hij telkens met zijn vingers
kamde, en vriendelijke blauwe oogen. Hij was altijd
gekleed in een grijs sporthemd, een wijde broek met
bretels, die hij meestal met een van zijn handen
omgreep en optrok, want hij droeg nooit een vest,
maar altijd een grijze sjamberloek met blauw of
bruin uitgemonsterd ,,kijk jongens, een nieuwe,
voor mijn Sintniklaas van Peggy en Joop,
allemechtig aardig, wat?" en een blauw koord, waarmede
hij graag zat te spelen, als hij les gaf. Aan zijn voe
ten een paar half hooge, als russische, laarzen van
dik grijs vilt over zijn pantoffels en de broekspijpen
heen; meestal rondloopende en aan de deur staande
om op de rookers te letten, want wee je gebeente,
als hij je met een cigaret of nog erger een cigaar
zag aankomen, die we dan ook trouw op de
Heiligeweg op straat smeten, met een slap, joodsch aan
doende zwartfluweelen kalotje op, dat hij op tafel
smeet als hij les gaf en telkens weer met zijn vingers
betastte en aaide of het een jong katje was. Zijn
eigenlijke vak was Grieksch. We lazen Homerus bij
hem, ja l goddank, Homerus, dan Lucianus, waar
hij ook een groote voorliefde voor had, Aristofanes'
Ploutos, waar hij zelf een handige en goed ge
mendeerde uitgaaf van had bewerkt, of ook Herodotus.
Das nou de aardigste, gemoedelijkste en eerlijkste
kerel die ik ken; en knap vertellen ! Ze noemen
hem de vader van de historie, ze konden hem wel
de grootvader noemen, als grootvaders niet dikwijls
van die verd.. .. Nou, ga maar verder, jongetje!
Ha, ha ! ha f Opgelet l" Behalve Grieksch gaf hij
ook bij afwezigheid van den een of anderen leeraar,
diens vak want een Doctor Hterarum
humaniorum was, uit hoofde van zijn uitnemende geleerd
heid, volgens de oude wet, bevoegd tot het geven
van onderwijs in alle vakken. Wiskunde gaf hij niet.
Dat noemde hij een allemechtig be... .rrroerd vak.
Ik weet er ook geen duivel van ! Heb notabene
Grrrroooot-Mathesis gedaan, allemechtig aardig,
wat. Ha ! ha ! ha J" En dan daverde zijn lach, zijn
vroolijke, gezonde lach, zijn lach, die je nog frissche
jongenshart deed meejuichen en meegenieten, door
het oude afgeleefde lokaal, dat er wakker van werd
en meelachte tot de ruiten er van rinkelden. God !
wat een leeraar ! Niet paedagogiesch ? Goed, prach
tig ! Goddank, dat er toen nog geen zwermen mo
derne paedagoochelaars parasiteerden op de
overof ongevoeligheid van de domme ouders, zooals nu.
Niet bevorderlijk voor de wiskunde ? Ook goed!
Mij-nent-wege! Maar de jongens leerden n voelen
n begrijpen, wat een echt, frisch, onvergelijkelijk
braaf, eerlijk en levenslustig mensch was, geen
geestdoodende schoolmeester, maar een
levenwekkend mensch ! En daar hebben ze meer aan gehad,
dan aan alle wetenschappelijke dressuur! Wie daar
niet vatbaar voor was, bracht niets van zijn heerlijke
leven terecht. Aan hém was niets verloren.
Nooit heb ik iemand zoo levendig en drastiesch
hooren lesgeven en bovendien zoo huiselijk gewoon
en gezellig. Zelfs Hofdijk niet, bij wien toch ook
het vuur van het ijzer spatte. Toen ik eens bij de
lectuur van Homerus sprak van in koper gekleede
Grieken, vertrok zijn gezicht alsof het hem fysiek
pijn deed en zei hij: Jongetje ! altijd met een
sterken nadruk op de laatste lettergreep jongetje,
das mis, das der glad naast, hoe kan je nou zoo
lamlendig vertalen, dat klinkt als een bokkenkeutel
in een ouwe hoed. Begrijp-ie! Nou dan ! Met kope
ren eigenlijk bronzen kuras of in koper
geharrenast dat zeit Vondel, die weet 't, das óók
een dichter , dat leeft, dat flikkert, dat hoor je
om zijn breeje bast rinkelen, dat zie je in de zon
flikkeren, daar droegen ze later een vuurrood hemd
bij kijk maar in je Anabasis ! prachtig. Dat
kwam als een boschbrand, als vlammen, rooje en
rood-koperen vlammen op de Perzen af en die an
het loopen, de larie-kerels. En het was maar een
parade, allemaal larie en daar gingen ze en de
Grieken er op af! Hoera, hoera! Dat riepen
zullie niet, ze riepen: Eleleu ! Eleleu ! Nog
mooier dan hoerah, das niet eens Hollandsen,
notabene ! Allemaal larie !
EN nu zijn vriend Willem Jacobs Hofdijk !
In de eerste dagen van September in het
begin der zeventiger jaren.... neen, wat zou hij
zich boos gemaakt hebben over dit leelijke germa
nisme. ... in drie of vier en zeventig dus, zaten we
bevend en angstig te wachten, wij, jongetjes van
12 en 13 jaar, op de komst van Hofdijk, die ons als
een buitengewoon streng en lastig heer was afge
schilderd en die ons in het eerste uur van den eersten
dag, dat we hooger onderwijs zouden genieten, in
zou leiden in de kennis der Nederlandsche litera
tuur. Onwennig en zenuwachtig bleven we op de
plaatsen zitten, die de rector ons had aangewezen
met strenge order ze niet te verlaten, en daar wij
geen van onze klassegenooten kenden en niet wisten
wat ons te wachten stond, zaten wij, toen de bel van
negen uur al lang geluid had, als wijlen Paul
Dombey, die het leven ongemeubileerd gehuurd had en
op den behanger, die alsmaar niet kwam, vruchte
loos bleef wachten, doodstil te luisteren naar het
verminderen der geluiden naast en boven ons, in
een lokaal gelegen aan de binnenplaats, met vier
hooge vensters, let wel! achter onze ruggen en het
gezicht op een verveloos tafeltje met afgebladderd
groen zeil, dat voor een stoel op een stoof-hoog
schavotje tegen de witgekalkte muur stond. De
stilte werd nog verhoogd door een telegrafisch
geklop, dat nu eens langzaam, dan weer vlugger uit
de muur óver ons scheen te komen. Boven ons
hoofd liep de voetstap van een doceerend leeraar
heen en weer. Zoo zaten we roerloos zeker wel
twintig minuten te wachten, toen eensklaps de deur
openvloog en een zwarte meneer op den drempel
bleef staan, die over zijn gouden lorgnet naar binnen
zag, langdurig en zwijgend. Het bleef doodstil, ter
wijl wij allen naar hem keken. Eindelijk zeide hij,
terwijl hij zijn stok met lange ivoren haak en zijn
cigaar overnam in de linker hand en met een eigen
aardig gebaar van zijn bruingehandschoende rechter
naar boven wees: e-kleppen dicht!" Dat gebaar,
dat ik nooit meer van iemand anders zag, bestond
hierin, dat hij drie vingers omboog in de palm van
zijn hand en die dan, met vèruitgestoken duim en
pink, in zenuwachtige schokjes om zijn pols als as,
liet heen en weer draaien. Niemand reageerde op
zijn woorden. Toen nogmaals en met grooten na
druk: e-lummel, jij lange lummel hij hield
vreeselijk van alliteraties daarachteran, keleppen
dicht." Daar hij tegelijk naar de opengeslagen
bovenvensters wees, begreep de lummel hem en trok
ze dicht. Enne als ik hier kom zorg jij in 't vervolg,
dat ze dicht zijn, als je niet blond en blauw geslagen
wil worden. Ja ! kijk maar niet zoo stom, ik zeg
e-blond, niet bont. Als je straks een stomp in je
oog krijg, dan wordt dat blond, dat wil zeggen geel
en blauw; bont en blauw is 'n -pleonasme, omdat
in bont al blauw zit!" Daarop liep hij armzwaaiende
met groote stappen naar het schavotje, lei zijn heer
lijk ruikende cigaar op de rand van de tafel en begon
met langsame gebaren, nadat hij ook zijn stok met
een korte harde slag waar we allen van schrok
ken er op had gekwakt, zijn keurige glaceetjes
uit te trekken, die hij opblies en alsof 't uitgeblazen
eieren waren, hoogst voorzichtig naast zijn stok
deponeerde. Terwijl hij ons over zijn lorgnet voort
durend bleef aanstaren, greep hij zijn cigaar, klopte
er met zijn pink de asch af en blies, als de wilde
stier uit het sprookje, groote rookwolken door zijn
beide neusgaten. Toen zette hij ook zijn hoogen
witten hoed met een bom naast de handschoenen
en zei langsaam en nadrukkelijk:
Neem allemaal een vel groot velijn, een pen en
je stomme beetje hersens en maak een opstel, sine
margine et ambagibus geen sterveling begreep
er iets van ! ik zeg nog eens, sine margine et
ambagibus, over.... over.... voortdurend zenuw
achtig en met kleine rukjes aan zijn sik trekkende,
zoodat het scheen alsof zijn omgrijpende hand tel
kens van zijn kin afschokte overrr e-de Harmonie
^ Het 01
A Dr- n
^*+. moires
^"~~«?Inh Kr
Het oude Gymnasium op het Singel, waaraan
Timmerman een hoofdstuk zijner
megewijd heeft, naar een plaat van
joh. Braakensiek in De Groene van 2 Sep
tember 1888.
der Sfeeren. Enne ik wil geen geluid hooren, ik moet
proeven corrigeeren, dan maakt het minste geluid
me e-dol! Begrepen?" We zaten hem allen in
stomme verbazing aan te kijken. Hij droeg een
keurig zwart pak, een geborduurd sneeuwwit over
hemd met liggende boord en gouden knoopjes,
zwarte zelfgestrikte das en aan zijn linkerhand een
gouden ring met opmerkelijk groote langwerpige kas,
waarin een van haar gewerkte grafsteen met treur
wilg was afgebeeld en waarmee hij gevoelige tikken
kon uitdeelen op de hoofden der jongens, die om de
een of andere onbehoorlijkheid gedwongen werden de
rest van het uur, naast zijn stoel, op het schavotje
te zitten. Hij ging rustig aan het corrigeeren van
zijn proeven.
HET kan den schijn wekken, dat Hofdijk in den
regel ruw en grof was. Ik moet daar ernstig
tegen protesteeren. Hij was dat alleen dan, wanneer
hij zich in zijn eer getast voelde; dan ontzag hij
zelfs den koning en geen sterveling ter wereld
had meer ontzag voor een telg uit het Oranjehuis"
dan hij zelfs den koning niet. Toen Willem de
Derde hem op een audiëntie niet herkende en de
daartoe aangewezen adjudant of kamerheer, ver
moedelijk omdat hij een geregeld comparant was,
het niet noodig vond hem voor te stellen, zei Hofdijk
geheel tegen de etiquette in, vóórdat hem iets ge
vraagd was:
Hoe nu, kent Neerlands grijze koning Neerlands
grijzen dichter niet?"
Waarop de koning lachend uitriep: O! ben jij
het, Hofdijk !" en hem de hand drukte. Die twee
waren trouwens in sommige opzichten verwante
geesten. Ze konden beiden soms ruw uitvallen en
hadden er later spijt van. Ze hadden hetzelfde gevoel
voor humor.
TOCH kon hij roerend en hartelijk zijn.
Hij was geruimen tijd ziek geweest en bij
zijn terugkeer moest hij rapportcijfers uitdeelen.
Hij begon en tot de F gekomen zei hij: Frederiks,
een drietje" ! Maar daar de jongen in zijn ziekte
overleden was, zeiden wij hem dit. We konden hem
aanzien dat hij er van schrok en het belabberd"
vond, dit niet geweten te hebben. Ontroerd was de
klank van zijn stem toen hij zeide:
Och ! is ie dood. Arreme jongen ! Laat hem zijn
drietje houden. Hij heeft het eerelijk verdiend !"
Ziek was hij meermalen en altijd was hij blijkbaar
verheugd te midden van zijn kroeten" te zijn.
Zoo kwam hij eens na een langdurige
winterziekte in de lente terug. Hij zag er bleek en verma
gerd uit. Zelfs zijn onberispelijk opgestreken kuif
en lijnrecht getrokken scheiding links, schenen
onder zijn ziekte geleden te hebben. Ze zagen er
lang niet zoo kwiek uit als vroeger. Nu was er een
ruime binnenplaats met in het midden een
reuzenbouquet bloeiende seringen en gouden regen, die
juist in vellen bloei stonden.
Toen hij de klas strompelend binnenkwam en
plotseling die paersche" en gulden" weelde voor
zich zag, stond hij bevende stil; groote tranen biggel
den over zijn vergeelde wangen en terwijl hij zich
aan het tafeltje vasthield, zei hij: God, jongens,
kijk toch es ! Wat is Onze-lieven-heer toch een
voortreffelijk decorateur"!
PAG. 5 DE GROENE No. 3194