De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1938 27 augustus pagina 12

27 augustus 1938 – pagina 12

Dit is een ingescande tekst.

rouwen en vrouwenleven De poesen van tante Nel TANTE Nel is eigenlijk geen echte tante van me, ik noem haar alleen maar zoo, sinds dat oogenblik in mijn prille jeugd toen ik leerde dat de menschen namen hadden en bijaldien ook genoemd moesten worden. Ik voel mij ook heelemaal niet verwant aan haar, maar ik heb haar altijd tante Nel genoemd, en ik kan toch niet opeens plompverloren juffrouw Zilverman tegen haar zeg gen ? Dat zou op z'n minst van onfijngevoeligheid getuigen. Lang geleden ging ik vaak met mijn moeder bij haar logee ren. Ik herinner me nog als den dag van gisteren dat ik daar, achter den tuin, op het stoppelveld, onder de korenschoven zat. Om er te komen moest ik over een smal vermolmd bruggetje over de sloot waar altijd kikkers in sprongen. Het kostte me al mijn zelfbeheersching om niet hard te gaan loopen, uit angst voor de kikkers. Ik liep ook wel eens hard. En in de sloot sprongen altijd weer nieuwe kikkers, waar ze vandaan kwamen heb ik nooit begrepen, want ze spron gen er nooit uit. Hoe het ook zij, als ik onder mijn korenschoof zat voelde ik mij volslagen gelukkig want ik had een eigen huisje, bovendien waren de andere korenschoven ook van mij. DIT is de prettige herinnering, die ik aan tante Nel heb. Ik heb n.l. ook nog een minder prettige her innering aan haar. Dat waren haar poesen. Tante Nel had toen zes a acht poesen, d. w. z. katten. Ik noemde het katten, maar dat wilde tante Nel niet hebben. ledere vacantie dat ik er kwam, waren het er meer. Den laatsten keer dat ik er was, dat is nu al weer tien jaar geleden, had ze er wel vijftien. Dit zou op zichzelf beschouwd nog niet de oorzaak van minder prettige herinneringen hoeven te zijn, want ik heb een oom die 's winters op zijn minst honderd azaliaknollen in den kelder heeft, en ik vond hem toch hél aardig. Neen, dat tante Nel zestien poesen had, dat zou prijzenswaardig en sympathiek kunnen zijn. Maar het waren geen aardige poesen. Het waren onuitstaanbare poesen. Daar hadden die poesen reden voor; menschen zouden onder dezelfde omstandigheden nog onverdragelijker zijn geworden. Tante Nel had in haar heele leven, be halve als ze logees had, slechts twee dingen: haar />uis en haar poesen. Ik heb haar tenminste nooit anders g»kend. Wat haar huis betreft, elk iaajpyliet ze het schilderen, de luiken .." en telkp- een andere kleur. Om he1*«ndere jaar werd er een serre aan gebouwd of afgebroken en maande lijks werden de gordijnen en de schil derijen verhangen. Maar daar had ze haar handen niet vol aan. Als ze radio had gehad, zou ze den haar resteerenden tijd op aangename wijze kunnen ver drijven, ze hield echter te veel van muziek om er zoo'n surrogaat op na te houden. Waar ze haar verdere leven aan verdeed, dat waren de katten. Ze had er meen ik, twaalf. Ze heetten : Roosje, Flip, Zwartje, Zwartkop, Wit je, Witkopje, Pluim, Ferdinand enz. enz., te veel om op te noemen (u zou ze toch niet uit elkaar kunnen houden) Roosje was zwart en had kleine krentachtige oogjes, als tante haar wilde aaien, dan krabde ze wel eens. Dat vond tante heel niet erg, want Roosje was zoo nerveus, vooral als er vreem den waren. Flip lustte alleen maar rauw paardenvleesch, voor visch of melk haalde hij zijn neus op. De tong hing hem altijd uit de bek, of uit zijn mondje, zooals tante Nel zou zeggen. Zwartje was grijs gevlamd en twaalf jaar oud. Tante had hem nog niet zoo lang want hij was eens aan komen loopen, hij was van huis uit een zwerf kat. Hij at nooit iets anders dan vischafval, de vischhandelaar in het dorp leverde drie maal per week versche vischkoppen en ingewandjes aan tante Nel. Vlokje, ik geloof dat ik haar nog niet genoemd heb, at bijvoorbeeld graag van tijd tot tijd appelmoes met kattenbrood. In de achterkamer ston den hun manden, en in de speciaal daarvoor gebouwde serre evenveel kattenbakken. Volgens tante Nel moes ten alle poesen individueel behandeld worden, en dat deed ze dan ook. In den herfst moest de kachel in de achter kamer branden. De dieren hadden het goed bij haar, ze waren lui, vet gemest en onuitstaanbaar verwend. Als Roosje hoestte, dat gebeurde nogal eens, dan werd onmiddellijk de veearts gehaald. Deze kon tante echter niet van haar slapelooze nachten af helpen. Een enkelen keer kwam er een sterfgeval in de poesengemeenschap voor; achter in den tuin, achter een hegje van maagdepalm, lag het kerk hof j e met tien zerkjes van blauw hardsteen. ZOO zag het er bij tante Nel uit, toen ik er den laatsten keer was. Drie weken geleden kreeg ik plotseling een brief van haar: Lieve Barbara, Waarom laat je nooit meer iets van je hooren ? Van je moeder hoor de ik dat je in Amsterdam woont, en ze gaf me je adres. Nu je zooveel dichterbij woont, zou je eens een weekend bij me kunnen komen logeeren? Misschien met de Kerst dagen, want voorloopig heb ik het erg druk met de poesen. Ferdinand heeft vreeslijk gevoch ten met een ordinaire straatkat van de overburen die hem een stuk uit zijn oor heeft gebeten. Dr. Kwakelmann zei dat er geen reden tot ongerustheid was. Ik heb in de serredeur nu ook een klein poesen deurtje laten maken, als de jonge poesjes naar buiten gaan dan tocht het tenminste niet zoo. Befje heeft al bijna een jaar last van rheumatiek, en Dr. Kwakelmann weet ook niet precies wat er tegen te doen is. Niet op de tocht liggen, zegt hij. Ik houd nu op met schrijven, want Witje moet zijn druppels hebben. Gisteren heeft Feliks bijna een vogeltje gevangen, het is zoo verve lend dat ik hem dat heelemaal niet kan afleeren. Ik geef hem toch heusch genoeg te eten, hij laat zijn eten zelfs telkens staan. hartelijke groeten, je tante Nel P.S. Ik heb drie jonge Angora'tjes. Wil je er een hebben ? Ik weet zeker dat je er goed voor zult zijn. Je schrijft me wel even?" Ik schreef onmiddellijk dat ik graag een angorakatje van haar wilde hebben en den volgenden dag kon ik reeds naar het station gaan om een mand af te halen. In de tram stond ik met de mand op het achterbalkon, en de medepassagiers konden het gemiauw hooren dat een angorakatje eigen is. Thuisgekomen maakte ik de mand direct open: . . . . Een doodgewoon grijs katje met een zwarte vlek om het eene oog en een witte om het andere. Ik heb het diertje melk gegeven en schriftelijk bij tante Nel gereclameerd. OOK de schoonheid behoort tot de verschillende oogmerken, die de mode nastreeft bij haar triomftocht door de vrouwenwereld. Wanneer men haar rustig haar gang laat gaan, dan hebben haar scheppingen, beschouwd in het tijdperk waarin ze gecreëerd werden, gewoonlijk hun aesthetische waarde; ondergaat zij echter al te sterk de invloed van een bepaalde cultureele tendens, zooals dat b. v. twaalf jaar geleden hetgivalwas, dan kan het voorkomen dat zij een misstap doet. In dit streven naar schoonheid ligt haar intrinsieke waarde. Hierin is zij minder grillig dan men pleegt aan te nemen; zij blijft trouw aan de bekoring van sommige lijnen, van bepaalde materialen. Het wijd uitzwieren van een rok om slanke enkels vindt men terug op alle hoogte punten der mode; de schoonheid van bont was een van haar vroegste ontdekkingen, die trouwens voor de hand lag, daar het nut van bont ?door de holbewoners was uitgevonden ! Van nut tot schoonheid is trouwens hier, als elders, de gewone ontwikkelingsgang. Tot de oude, duurzame en kostbare materialen, die men in den loop der tijden telkens terugvindt, die soms een tijd lang op den achtergrond gedrongen worden, maar die nimmer geheel verdwijnen, behoort ook het laken. Een laken mantel is een kostelijk bezit; het is ook een dure aanschaf, maar een duurzame; men herinnere zich het aloude lied over het lakensche pak". De moderne elegante vrouw is niet zoo dol op duurzame stukken als haar echtgenoot; maar zulk een jas, mits van echt, kostbaar laken, kan lang mee, en in allerlei vormen; de fantasie kan hierbij een rol spelen. Die van de foto is met wit en geel geborduurd; de zijden japon eronder is zwart, met witte noppen. Ik heb geen antwoord op mijn brief aan tante Nel gekregen. Aan mijn moeder schreef ik er over. Zij ant woordde mij dat een vriendin van haar verleden jaar ook een angorapoesje van tante Nel zou krijgen, en dat ze een of ander vuilgrijs ongedierte thuisgestuurd had gekregen. Ik heb een vaag vermoeden gekregen dat tante Nel jaarlijks op deze manier wel veertig jonge poesjes aan vriendin nen en familie stuurt. Mijn poesje heb ik nu maar den naam Angora gegeven, en ik geef hem iederen dag melk en kattenbrood. Ik geloof dat het een heel lief poesje wordt en hij mag best naar de vogeltjes kijken uit het raam van mijn kamer op drie-hoog. Per slot kan hij het ook niet helpen dat hij maar een gewone poes is. Mis schien ga ik toch nog wel met de Kerst bij tante Nel logeeren, als ik dan maar weet waar ik mijn Angora moet laten. BARBARA PAG. 12 DE GROENE No.3195

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl