Historisch Archief 1877-1940
rouwen en vrouwenleven
De poesen van tante Nel
TANTE Nel is eigenlijk geen echte
tante van me, ik noem haar
alleen maar zoo, sinds dat
oogenblik in mijn prille jeugd toen ik
leerde dat de menschen namen hadden
en bijaldien ook genoemd moesten
worden. Ik voel mij ook heelemaal
niet verwant aan haar, maar ik heb
haar altijd tante Nel genoemd, en ik
kan toch niet opeens plompverloren
juffrouw Zilverman tegen haar zeg
gen ? Dat zou op z'n minst van
onfijngevoeligheid getuigen. Lang geleden ging
ik vaak met mijn moeder bij haar logee
ren. Ik herinner me nog als den dag
van gisteren dat ik daar, achter den
tuin, op het stoppelveld, onder de
korenschoven zat. Om er te komen
moest ik over een smal vermolmd
bruggetje over de sloot waar altijd
kikkers in sprongen. Het kostte me al
mijn zelfbeheersching om niet hard te
gaan loopen, uit angst voor de kikkers.
Ik liep ook wel eens hard. En in de
sloot sprongen altijd weer nieuwe
kikkers, waar ze vandaan kwamen
heb ik nooit begrepen, want ze spron
gen er nooit uit. Hoe het ook zij, als
ik onder mijn korenschoof zat voelde
ik mij volslagen gelukkig want ik had
een eigen huisje, bovendien waren de
andere korenschoven ook van mij.
DIT is de prettige herinnering, die
ik aan tante Nel heb. Ik heb
n.l. ook nog een minder prettige her
innering aan haar. Dat waren haar
poesen. Tante Nel had toen zes a acht
poesen, d. w. z. katten. Ik noemde het
katten, maar dat wilde tante Nel niet
hebben. ledere vacantie dat ik er
kwam, waren het er meer. Den laatsten
keer dat ik er was, dat is nu al weer
tien jaar geleden, had ze er wel vijftien.
Dit zou op zichzelf beschouwd nog
niet de oorzaak van minder prettige
herinneringen hoeven te zijn, want
ik heb een oom die 's winters op zijn
minst honderd azaliaknollen in den
kelder heeft, en ik vond hem toch
hél aardig. Neen, dat tante Nel zestien
poesen had, dat zou prijzenswaardig
en sympathiek kunnen zijn. Maar het
waren geen aardige poesen. Het waren
onuitstaanbare poesen. Daar hadden
die poesen reden voor; menschen
zouden onder dezelfde omstandigheden
nog onverdragelijker zijn geworden.
Tante Nel had in haar heele leven, be
halve als ze logees had, slechts twee
dingen: haar />uis en haar poesen. Ik
heb haar tenminste nooit anders
g»kend. Wat haar huis betreft, elk
iaajpyliet ze het schilderen, de luiken
.." en telkp- een andere kleur. Om
he1*«ndere jaar werd er een serre aan
gebouwd of afgebroken en maande
lijks werden de gordijnen en de schil
derijen verhangen. Maar daar had ze
haar handen niet vol aan. Als ze radio
had gehad, zou ze den haar resteerenden
tijd op aangename wijze kunnen ver
drijven, ze hield echter te veel van
muziek om er zoo'n surrogaat op na
te houden. Waar ze haar verdere leven
aan verdeed, dat waren de katten.
Ze had er meen ik, twaalf. Ze heetten :
Roosje, Flip, Zwartje, Zwartkop, Wit
je, Witkopje, Pluim, Ferdinand enz.
enz., te veel om op te noemen (u zou
ze toch niet uit elkaar kunnen houden)
Roosje was zwart en had kleine
krentachtige oogjes, als tante haar wilde
aaien, dan krabde ze wel eens. Dat
vond tante heel niet erg, want Roosje
was zoo nerveus, vooral als er vreem
den waren. Flip lustte alleen maar
rauw paardenvleesch, voor visch of
melk haalde hij zijn neus op. De tong
hing hem altijd uit de bek, of uit zijn
mondje, zooals tante Nel zou zeggen.
Zwartje was grijs gevlamd en twaalf
jaar oud. Tante had hem nog niet
zoo lang want hij was eens aan komen
loopen, hij was van huis uit een zwerf
kat. Hij at nooit iets anders dan
vischafval, de vischhandelaar in het dorp
leverde drie maal per week versche
vischkoppen en ingewandjes aan tante
Nel. Vlokje, ik geloof dat ik haar nog
niet genoemd heb, at bijvoorbeeld
graag van tijd tot tijd appelmoes met
kattenbrood. In de achterkamer ston
den hun manden, en in de speciaal
daarvoor gebouwde serre evenveel
kattenbakken. Volgens tante Nel moes
ten alle poesen individueel behandeld
worden, en dat deed ze dan ook. In
den herfst moest de kachel in de achter
kamer branden. De dieren hadden
het goed bij haar, ze waren lui, vet
gemest en onuitstaanbaar verwend.
Als Roosje hoestte, dat gebeurde
nogal eens, dan werd onmiddellijk de
veearts gehaald. Deze kon tante echter
niet van haar slapelooze nachten af
helpen. Een enkelen keer kwam er een
sterfgeval in de poesengemeenschap
voor; achter in den tuin, achter een
hegje van maagdepalm, lag het kerk
hof j e met tien zerkjes van blauw
hardsteen.
ZOO zag het er bij tante Nel uit,
toen ik er den laatsten keer was.
Drie weken geleden kreeg ik plotseling
een brief van haar:
Lieve Barbara,
Waarom laat je nooit meer iets
van je hooren ? Van je moeder hoor
de ik dat je in Amsterdam woont, en
ze gaf me je adres. Nu je zooveel
dichterbij woont, zou je eens een
weekend bij me kunnen komen
logeeren? Misschien met de Kerst
dagen, want voorloopig heb ik het
erg druk met de poesen.
Ferdinand heeft vreeslijk gevoch
ten met een ordinaire straatkat van
de overburen die hem een stuk uit
zijn oor heeft gebeten. Dr.
Kwakelmann zei dat er geen reden tot
ongerustheid was. Ik heb in de
serredeur nu ook een klein poesen
deurtje laten maken, als de jonge
poesjes naar buiten gaan dan tocht
het tenminste niet zoo. Befje heeft
al bijna een jaar last van
rheumatiek, en Dr. Kwakelmann weet ook
niet precies wat er tegen te doen is.
Niet op de tocht liggen, zegt hij. Ik
houd nu op met schrijven, want
Witje moet zijn druppels hebben.
Gisteren heeft Feliks bijna een
vogeltje gevangen, het is zoo verve
lend dat ik hem dat heelemaal niet
kan afleeren. Ik geef hem toch
heusch genoeg te eten, hij laat zijn
eten zelfs telkens staan.
hartelijke groeten,
je tante Nel
P.S. Ik heb drie jonge Angora'tjes.
Wil je er een hebben ? Ik weet zeker
dat je er goed voor zult zijn. Je
schrijft me wel even?"
Ik schreef onmiddellijk dat ik graag
een angorakatje van haar wilde hebben
en den volgenden dag kon ik reeds naar
het station gaan om een mand af te
halen. In de tram stond ik met de
mand op het achterbalkon, en de
medepassagiers konden het gemiauw
hooren dat een angorakatje eigen is.
Thuisgekomen maakte ik de mand
direct open: . . . . Een doodgewoon
grijs katje met een zwarte vlek om
het eene oog en een witte om het andere.
Ik heb het diertje melk gegeven en
schriftelijk bij tante Nel gereclameerd.
OOK de schoonheid behoort tot de verschillende oogmerken, die de
mode nastreeft bij haar triomftocht door de vrouwenwereld.
Wanneer men haar rustig haar gang laat gaan, dan hebben haar
scheppingen, beschouwd in het tijdperk waarin ze gecreëerd werden,
gewoonlijk hun aesthetische waarde; ondergaat zij echter al te sterk de
invloed van een bepaalde cultureele tendens, zooals dat b. v. twaalf jaar
geleden hetgivalwas, dan kan het voorkomen dat zij een misstap doet.
In dit streven naar schoonheid ligt haar intrinsieke waarde. Hierin
is zij minder grillig dan men pleegt aan te nemen; zij blijft trouw aan
de bekoring van sommige lijnen, van bepaalde materialen. Het wijd
uitzwieren van een rok om slanke enkels vindt men terug op alle hoogte
punten der mode; de schoonheid van bont was een van haar vroegste
ontdekkingen, die trouwens voor de hand lag, daar het nut van bont
?door de holbewoners was uitgevonden ! Van nut tot schoonheid is
trouwens hier, als elders, de gewone ontwikkelingsgang.
Tot de oude, duurzame en kostbare materialen, die men in den loop
der tijden telkens terugvindt, die soms een tijd lang op den achtergrond
gedrongen worden, maar die nimmer geheel verdwijnen, behoort ook het
laken. Een laken mantel is een kostelijk bezit; het is ook een dure
aanschaf, maar een duurzame; men herinnere zich het aloude lied over
het lakensche pak". De moderne elegante vrouw is niet zoo dol op
duurzame stukken als haar echtgenoot; maar zulk een jas, mits van
echt, kostbaar laken, kan lang mee, en in allerlei vormen; de fantasie
kan hierbij een rol spelen. Die van de foto is met wit en geel geborduurd;
de zijden japon eronder is zwart, met witte noppen.
Ik heb geen antwoord op mijn brief
aan tante Nel gekregen. Aan mijn
moeder schreef ik er over. Zij ant
woordde mij dat een vriendin van haar
verleden jaar ook een angorapoesje
van tante Nel zou krijgen, en dat ze
een of ander vuilgrijs ongedierte
thuisgestuurd had gekregen. Ik heb een
vaag vermoeden gekregen dat tante
Nel jaarlijks op deze manier wel
veertig jonge poesjes aan vriendin
nen en familie stuurt. Mijn poesje
heb ik nu maar den naam Angora
gegeven, en ik geef hem iederen dag
melk en kattenbrood. Ik geloof dat
het een heel lief poesje wordt en hij
mag best naar de vogeltjes kijken uit
het raam van mijn kamer op drie-hoog.
Per slot kan hij het ook niet helpen
dat hij maar een gewone poes is. Mis
schien ga ik toch nog wel met de Kerst
bij tante Nel logeeren, als ik dan maar
weet waar ik mijn Angora moet laten.
BARBARA
PAG. 12 DE GROENE No.3195