De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1938 24 september pagina 16

24 september 1938 – pagina 16

Dit is een ingescande tekst.

HET is drie uur in de namiddag. Ik sta voor het front van de aan mijn zorgen toever trouwde menigte en peins. Ik peins over het volgende dicteezinnetje, waarmee ik straks de lijdzame schare zal verblijden, en voel me zeer autoritair en berlegen". Terwijl mijn bezig brein een reeks verraderlijke moeilijkheden aaneensmeedt tot een arglistig mentaal folterwerktuigje, laat ik mijn inquisiteursblik weiden over dat andere deel der menigte, dat, verdrietig maar gehoorzaam, zich afslooft op de duistere geheimen van het metriek stelsel met breuken en kiloliters en der gelijke onwaarschijnlijkheden. Geheimen waarvan de~ oplossing hen volkomen koud laat en waarvan de reële zin hun ten enenmale ontgaat, maar waaraan zij plichmatig en dociel min of meer hun aandacht geven, omdat ,,de meester" dat nu eenmaal zo wil. Mijn blik oefent een preventieve werking uit. Men kent mij, weet dat ik een streng en onver biddelijk heerser ben, dat elke revolte tegen mijn absolute dictatuur onvermijdelijk moet doodlopen tegen het onwrikbaar bolwerk van mijn volwassen heid en geestelijke superioriteit. En dus schikt men zich gelaten onder mijn streng bewind en vermoordt gewillig en argeloos zijn geest met het dodelijk venijn van onbegrepen hiëroglyphen. 3 21/25 Myriameter is hoeveel decimeters? Wie interesseert dat? Mij niet en hun zeer zeker nog minder, maar wat doet dat er toe? Straks moeten zij het leven in" en in het leven" behoort men op de hoogte te zijn met myriameters en derzelver grilligste frag menten. Ik sta op mijn podium en bouw aan mijn dictee zinnetje en heers, koel en onpersoonlijk. Ik duld geen enkele inbreuk op mijn onbeperkt gezag. De eerste de beste, die zich mocht verstouten enig blijk te geven van individualiteit, zal ik onmiddellijk met een scherp woord terugforceren in zijn grauwe anonimiteit van kuddedier. Ik ken de klg* ~5'c en de klas kent mij niet. V' zijn slechts twee belligerente krachten en ik ben de sterkste. Ik win altijd en dat moet ook, want ik heb een grote klas, een zér grote klas en ik moet immers orde houden"? De klas van het dictee heeft de zin af en zit dus netjes",dat is pijnlijk verstard; die van het metriek stelsel worstelt stug en verdrietelijk voort. IK heb mijn zinnetje inmiddels voltooid en zeg de woorden langzaam, wei-articulerend voor. De klas luistert met kwalijk verholen verveling, neemt de pen, schrijft. Ik wandel tussen de rijen door, herhaal met duidelijke stem de delen van de zin, scherp-scanderend de lettergrepen, als om door de suggestie van mijn stem te dwingen tot goed schrijven. Langzaam vervolg ik mijn weg door de smalle bankpaadjes. Bij mijn nadering buigen zich de hoofden in een demonstratie van noeste vlijt dieper over het werk. Een enkele kijkt even gepreoccupeerd naar mij op, keert dan onmiddellijk, met brillant gespeelde toewijding terug tot zijn metrisch raadsel. De kleine comediant! Plotseling stop ik, midden in een woord. Mijn getrainde blik heeft een onregelmatigheid bespeurd in de metriek-afdeling. Er is iets gaande. Iets dat kennelijk geen enkel verband houdt met de arithmetica. Het rythme van den arbeid is verbroken. Een paar meisjes blikken verstolen achterom; ergens achteraan wordt zachtjes gegrinnikt. Ik mag dit niet dulden. Hier geschiedt iets, dat in lijnrechte strijd is met geheiligd principe van mijn regiem, de absolute en onvoorwaardelijke onderworpenheid. Een onmiddellijk krachtig in grijpen is geboden. Ik stap dus snel en beslist naar voren en leg in mijn bewegingen een zekere abrupt heid, die indruk maakt op de klas, zonder echter, want hiervoor waak ik zorgvuldig, enige afbreuk te doen aan mijn waardigheid. Als ik weer voor het front van de klas sta, vraag ik met enige verheffing van stem wat dit te be tekenen heeft". Er hangt een gespannen zwijgen. Niemand werkt meer. De klas kijkt mij aan en wacht en verbergt achter ernstige gelaten haar innige vreugde om het incident. Haar genot wordt nog verscherpt door een lichte vrees voor de straf, die zij hoorde dreigen in mijn stem. Ik herhaal mijn vraag op scherper toon en de klas geniet dankbaar en ernstig. Dan klinkt een stem: Jan de Groot huilt, meester !" Ik kijk naar Jan de Groot. Hij zit helemaal achteraan en daardoor is het mij ontgaan dat hij, zoals ik nu zie, met de hand onder het hoofd over zijn bank geleund zit, half verscholen achter de brede rug van Piet Huismans. Ik loop tussen de rijen door, licht ontstemd over de stoornis. Voor de bank van Jan de Groot blijf ik staan: Wat is er, Jan?" Hij heft het hoofd naar mij op en ik kijk in twee ogen die vol tranen staan. Merkwaardig heldere tranen. Het is mij alsof ik voor de eerste keer in mijn leven echte tranen zie en ik ben licht geroerd. Wat is er aan de hand jong?" iets «r iwulender nu. Hij zwijg*; shkt een paar keer en dan komt str.*«~^ en geknepen zjjn stem: Ze maken d. ... dat Sjors van Meurs geen vr vriendje meer met me w wil zijn!" Een kristallen traan drupt neer op het beschreven blad en lost 2 3/8 hl op tot een waterig-blauwe vlek. Ik kijk rond, ontmoet het plagerige, zelfbewuste glimlachje van Sjors van Meurs. Ik veracht hem. Wie zijn ze" wil ik weten. Er komt aan het licht, dat een vijftal andere jongens een soort van speelclub hebben gevormd en nu pogingen doen Sjors van Meurs over te halen zich bij hen aan te sluiten. Maar daarvoor zal hij zijn boezemvriend Jan in de steek moeten laten, want die willen zij er om de een of andere reden niet in hebben. En Sjors, de ijdele, is bezweken, heeft zijn vriend" verloochend voor de grillige gunst der massa. Ik kijk weer naar Jan de Groot. Hij ligt nu voor over over zijn bank, met het hoofd op de armen en snikt zachtjes en wanhopig. Ik ben vreemd geschokt. Hier sta ik met mijn meedogenloze tyrannenstrengheid, hulpeloos. Voor mij zit een mens, een individu, die zijn portie tragiek van het leven te slikken heeft ge kregen en nu zijn wanhoop uitschreit, primitief en hevig. Een tragedie, ja. Bestaat er schrijnender ontgoocheling dan het verraad van een vriend? Hij is een kind, zeker, en zal de schok wel spoedig te boven komen, want zijn ziel is soepel nog en zonder bitterheid. Maar is zijn verdriet daarom minder hevig ? En ik sta hier naast hem als een vreemde, een indringer bijna. Hij heeft mij zijn verdriet gezegd, mij een blik gegund in zijn innerlijk, maar niet omdat hij mij vertrouwde, omdat hij van mij hulp en steun verwachtte, maar omdat ik hem er naar vroeg en hij mij, de meester, niet durfde negeren. Ik ben een vreemde voor hem, een vijand dus. De vertegenwoordiger bij uitstek van de vijandige wereld der volwassenen. Hij zou mij nooit uit eigen beweging zijn vertrouwen geschonken hebben, want dat geeft men slechts aan een vriend. Dit alles bedenk ik terwijl ik neerkijk op het weerloze hoopje ellende dat daar verloren ligt te schreien over zijn sommenschrift. Wat doe ik hier eigenlijk ? Waarvoor ben ik hier ? Wat ben ik voor deze kinderen ? Niets meer dan een tyran, die zij alleen daarom niet bewust haten, omdat zij, zo jong als zij zijn, reeds geleerd hebben het onvermijdelijke gelaten te aanvaarden. Maar terwijl zij zich lijdzaam voegen naar mijn felle wil, leven zij hun eigen leven, en sluiten mij buiten, koeltjes, vanzelfsprekend. Terwijl ik daar troonde op mijn podium, koel en hoog, hen beheerste, mijn wil oplegde, spon zich de intrige, speelden zij hun spel van listige kuiperijtjes. Terwijl ik gewichtig mijn dicteezinnetje samenstelde en tegelijkertijd een voorbeeldige orde" hand haafde, zat voor mij een kind boven zijn verbrok kelde hektoliters tegen zijn tranen te vechten, zijn verdriet te verbijten. Ik wist het niet. En ik word verondersteld zijn opvoeder te zijn. IK sta nog steeds voor de bank van Jan de Groot. Maar ik kijk over hem heen, staar naar een punt ergens op de muur. Achter mij begint het rumoerig te worden. Er wordt gefluisterd, gelachen, de meester doet zo vreemd.. .. Ik verroer mij nog steeds niet. In een flits zie ik plotseling weer helder mijn positie. Opvoeder? Och kom ! Politieagent ben ik, ordebewaarder, niets meer ! Om mij deint een golvende zee van hoofden. . . . tweeënzestig stuks.... vreemden.... Ik voel het als een bedreiging ! Ik moet nu terug, mijn politietaak weer opnemen, mijn prestige handhaven. ... de orde. . . . Ik kan het niet. Een plotselinge woede wringt zich in mij los, vernielend mijn ijzige zelfbeheersing. Met een vinnige pats slinger ik het taaiboekje, dat ik in de hand^houd, neer op de bank voor mij. *« Het is of er iets in mij is stukgesprongen. Alle teleurstelling, alle jarenlang opgekropte verbittering stijgt mij walgend naar de keel. Ik kan het niet meer. Ik deug niet voor slavendrijver ! Ik heb gemeend een culturele taak" te aanvaarden, toen ik mijn eerste aanstelling kreeg; ik dacht opbouwend sociaal werk te kunnen verrichten. Ik wil iets zijn voor de kin deren die mij werden toevertrouwd. En toen ont dekte ik dat er niet veel meer dan politiedienst van mij verlangd werd, dat ik zo ongeveer de taak van gevangeniscipier kreeg te yp-yi«llen. Ik heb de ontgoocheling geslikt, mij omhuld met een pantser van hooghartige onverschilligheid, mijn cipierswerk verricht, tot tevredenheid van mijn superieuren. Mijn orde" was voortreffelijk. . . . Nu, plotseling, gaat het niet meer. Met een ruk keer ik mij om, loop naar mijn kapstok. De klas kijkt stil, geschrokken, toe, hoe ik mijn jas aantrek, mijn hoed opzet. Ik voel hoe mijn gezicht strak trekt, als een masker. Ik zeg niets meer, geen woord tot afscheid; ik ben buiten mezelf, als ik mijn mond opendoe ga ik gillen.... Dan loop ik het lokaal uit, de gang door. De buitendeur valt achter mij dicht met een slag, die klinkt als een vloek. Het is als een smadelijke vlucht. . . . Op weg naar huis zakt mijn opwinding en als ik mijn kamer binnenga ben ik volkomen kalm, maar mijn besluit staat vast. En ik ga aan mijn schrijftafel zitten en schrijf een brief aan B. en W., koel, zakelijk. Mijn ontslag aanvrage .... NATUURLIJK doe ik dit alles niet. Daarvoor heb ik veel te veel verantwoordelijkheids gevoel en zo. Neen, ik bijt eens op mijn lip en maak een paar troostende opmerkingen, die ik zelf nogal stuntelig vind. En dan heb ik geen tijd meer; ik keer terug naar mijn podium en met een paar vinnige tikken op de bank dwing ik de kudde weer in het gareel, want ik heb een grote klas, een zér grote klas, en ik moet immers orde houden". . . . ! Ivorol is tandpasta en mondwater tegelijk, want het overvloedige, desinfecteerende schuim reinigt niet alleen Uw tanden, maar óók Uw geheele mond. Ivorol (Nieuw recept). Tube CO-40 en 25 et.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl