De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1938 26 november pagina 3

26 november 1938 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

DE GROEN E AMSTERDAMMER OPGERICHT 1877 Redactie en Administratie: Keizersgracht 355, Amsterdam - C. Tel. 37964. Abonnement f. 10.?per jaar. Postrekening: 72880. Gem. Giro G 1000. Abonnementen kunnen met elk nummer ingaan, doch alleen tegen het einde van een jaargang, na opzegging vóór l December, worden beëindigd. 26 NOV. 1938 ?Ie opperbevelhebber cii Hsijii IMisitic DE uitoefening van het opperbevel in oorlogs tijd is van buitengewone beteekenis. Dit geldt niet alleen de defensie maar ook het geheele maatschappelijke leven. Staatkundig zijn er hooger geplaatsten in den lande; maar de opperbevelhebber heeft in de ure des gevaars het roer in handen. Aangezien volgens modern gebruik een oorlog plotseling uit de lucht kan komen vallen, zou het nuttig zijn, indien de opperbevelhebber reeds in vredestijd in functie was. In normale omstandig heden is daarvoor echter in ons staatsbestel geen ruimte. Het opperbevel zou in zekeren zin een ver dubbeling van het departement van defensie worden, dat zelf in verschillende opzichten in vredestijd het opperbevel uitoefent. Bij gebreke van den functionnaris is de chef van den generalen staf belast met de voorbereiding van de uitoefening van het opperbevel in oorlogstijd en met het waarnemen van de hooge betrekking bij mobilisatie zoolang de opperbevelhebber niet in functie is getreden. Voor vredestijd is deze regeling alleszins voldoende. Het gaat hierbij echter juist niet om den vredestijd, maar om den tijd van oorlog. Daarvoor is het een groot bezwaar, dat de opperbevelhebber zijn be noeming eerst vernemen zal op het critieke moment, waarin de weermacht in actie moet treden en van stonde af alles kan afhangen van de goede werking van het opperbevel. HET is duidelijk, dat dit niet de beste manier is om het succes te verzekeren. Veeleer heeft het er iets van, alsof men het den opperbevelhebber extra-moeilijk wil maken, nl. door te voorkomen, dat hij beschikt over routine in het hooge ambt, zijn omgeving, zijn commando en zijn onder commandanten kent, zoomede dat hij ingeleefd is in de staatkundige verhouding tot de regeering. Natuurlijk is dit alles niet de bedoeling. Klaar blijkelijk is juist het tegenovergestelde noodig. Het blijft daarom de vraag of er in voldoende mate naar gestreefd is om dat tegenovergestelde" te naderen. In deze richting zou al dadelijk iets gedaan kunnen worden, door den chef van den generalen staf, die belast is met de voorbereiding en voorloopige waarneming van het hooge ambt, ook definitief te bestemmen voor de vervulling daarvan. Inderdaad schijnt in de bedoeling der regeering te liggen, te zijner tijd dezen chef voor het ambt te kiezen. Het zou echter goed zijn indien de regeering dit officieel vaststelde en deze autoriteit dan ook in de gelegenheid stelde, zich zoover maar eenigszins mogelijk op de uitoefening van het commando over land- en zeemacht h.t.l. voor te bereiden. Bovendien moet dan gezorgd worden dat de commandant van het ! veldleger jonger in anciënniteit is dan de chef van den generalen staf, hetgeen thans niet altijd het geval is. Voorts is het gewenscht, dat aan de staatsrechte lijke verhouding van den opperbevelhebber tot de regeering een deugdelijke grondslag gegeven wordt. De bevoegdheden van den opperbevelhebber zijn in oorlogstijd niet alleen tegenover alle beschikbare strijdkrachten maar ook tegenover de burger bevolking zér uitgestrekt; diep grijpen zij dan op het maatschappelijke leven in. Het is namelijk te ver wachten, dat bij het ontstaan van oorlog het geheele grondgebied in staat van beleg" verklaard zal zijn of worden. Daarbij is het zg. militair gezag" aan den opperbevelhebber opgedragen. Alsdan treden bv. alle burgerlijke besturen en hun ambtenaren onder zijn bevelen; en dezelfde verordenende be voegdheid, die in normale tijden aan de provinciale staten en gemeenteraden toekomt is dan verleend aan het militair gezag". Bijkans onbeperkt kan het opperbevel dan voorts ordenend optreden en beschikken over openbare diensten, personen en goederen. Vooral nu de moderne oorlog er toe dwingt vrijwel de geheele bevolking op een of andere wijze in den strijd te betrekken, terwijl de luchtoorlog het front als het ware over het geheele land uitstrekt, zal het ook noodig zijn dat de opperbevel hebber zeer ver gaat in het gebruik dier bevoegd heden, zoowel om alle krachten in te zetten voor het gemeenschappelijk doel, als om de bevolking zoo goed mogelijk tegen aanvallen te beschermen. Zoo lijkt de macht van den opperbevelhebber in oorlogstijd bijkans onbegrensd. ~T"OCH moet de grens er zijn. Immers aan de l ministerieele verantwoordelijkheid kan geen enkele openbare functie, zelfs de hoogste niet, onttrokken zijn. Bij de regeling van de positie van den opperbevel hebber is dit een moeilijk punt. Vooreerst past het opperbevel slecht onder een enkel departement; het is daar als het ware boven uit gegroeid; zijn werkzaamheid bestrijkt vrijwel het geheele arbeids veld van het staatsbestuur. Nog minder gaat het aan, een strijd op leven en dood van het geheele volk te beschouwen als een zaak waarbij maar n departe ment betrokken is. Anderzijds zal ook iedereen kunnen begrijpen, dat het krijgsbeleid van den veld heer zich slechts verdraagt met het ingrijpen van ministers zoodra dezen dit ter wille van hunne ver antwoordelijkheid noodig mochten achten. Er liggen hier netelige problemen. Juist daarom is een goede grondslag gewenscht voor de staatsrechtelijke verhouding van regeering en opperbevel, des te meer omdat de betrekking in vredestijd niet bestaat en in allergevaarlijkste mo menten plotseling in werking moet kunnen treden. Als grondslag is thans vermoedelijk te beschou wen de instructie voor den opperbevelhebber", vastgesteld bij K.B. van 31 Juli 1914. X^PMERKING verdient al dadelijk, dat destijds \*J op het critieke moment zelfs deze instructie nog vastgesteld moest worden. Wel was zij in ontwerp gereed en goedgekeurd. Maar in het laatste oogenblik wilde de regeering haar nog op een belangrijk punt wijzigen, in tegenstelling met den te benoemen opperbevelhebber, generaal Snijders, bij wiens ziens wijze de regeering zich ten slotte heeft neergelegd. Vermoedelijk is deze instructie nog van kracht, zoodat wij in dat opzicht althans een stapje verder zijn dan in 1914. Op het cardinale punt: de verhouding tot de regeering, is zij echter heel sober en voor verschillen den uitleg vatbaar. Ingevolge artikel 6 is de opper bevelhebber voor zijn krijgsbeleid en voor de wijze, waarop hij zijn gezag uitoefent, verantwoordelijk aan de regeering. Bij aan hem verstrekte opdrachten of bevelen, welke zijn krijgsbeleid raken moet blijken van voorafgegane koninklijke machtiging of goedkeuring, voorzien van de door de grondwet vereischte medeonderteekening". De bedoeling is ongetwijfeld, de zelfstandigheid van den opperbevelhebber zooveel mogelijk te ont zien. Blijkbaar wil de instructie het ingrijpen op het krijgsbeleid zooveel mogelijk beperken, waartoe de opdrachten en bevelen dienaangaande alleen bij koninklijk besluit verstrekt mogen worden. En de verantwoordelijkheid is, volgens deze bedoeling, niet verschuldigd aan den enkelen minister maar aan de regeering". IN het oorspronkelijk ontwerp toch was de opper bevelhebber voor zijn krijgsbeleid verantwoorde lijk gesteld aan den Koning". Minister Colijn achtte het echter destijds (1908) verkeerd de kroon te betrekken in alle relatiën tusschen regeering en opperbevel en wilde daarom de woorden den koning" vervangen door de regeering". Hiertegen kon, volgens generaal Snijders, worden ingebracht, dat in het ambtelijk spraakgebruik iedere minister ook aangeduid wordt als de regeering". Minister Colijn bleef echter van meening, dat de uitdrukking de regeering" slechts het grondwettig staatsgezag in zijn geheel, d.w.z. den Koning met zijn ministers, kon beteekenen. In 1914 wilde de regeering nog verder gaan en in de instructie de verantwoordelijkheid voor schrijven tegenover den minister van oorlog. Op aandringen van generaal Snijders is echter de oor spronkelijke redactie gehandhaafd. In afwijking van deze bedoeling is echter herhaal delijk, ook door verschillende ministers de verant woordelijkheid tegenover den minister van oorlog (defensie) verlangd. Het duidelijkst blijkt dit uit de bij K.B. van 4 Mei 1933 vastgestelde instructie voor de autoriteiten, aangewezen voor de uitoefening van het militair gezag, waarbij dezen (dus ook de opperbevelhebber) voor de "uitoefening van dat gezag verantwoordelijk worden gesteld aan den. . . . minister van defensie. GROOTE zekerheid bestaat er dus nog niet ten aanzien van de staatsrechtelijke positie van den opperbevelhebber. Prof. mr. J. A. Eigeman heeft daarom een goed werk gedaan door ook dit onderwerp te betrekken in zijn dezer dagen verschenen brochure over Het opperbevel te land en ter zee in en buiten Europa". Het is een genoegen kennis te nemen van deze studie, omdat de schrijver niet alleen, gelijk te verwachten, staatsrechtelijk zijn onderwerp beheerscht, maar ook inzicht toont te bezitten in de eischen van het militaire vak. Geheel tevreden is hij niet met de regeling van des opperbevelhebbers positie in de instructie. Zonder voorbehoud zou z.i. de verantwoordelijk heid voor het krijgsbeleid alleen verschuldigd moeten zijn aan de regeering in haar geheel. De versterking van de positie van den voorzitter van den ministerraad, gepaard met de instelling van het ambt van minister zonder portefeuille zou aan de uitvoering van dit denkbeeld ten goede komen. De voorzitter zou dan de samenwerking der regeering met den opperbevelhebber tot stand moeten brengen. De legerleiding blijft daarbij het instrument van den staatsman, die het doel aangeeft hetwelk de veldheer zoo mogelijk heeft te verwezenlijken. Voor de eenheid van regeering inzake de geheele landsver dediging, staatkundig parlementair, politiek, econo misch, financieel, zelfs strategisch, is het kabinet in vollen omvang of wel in persoon van den eersten minister verantwoordelijk. Voor de eenheid van functionneering van land- en zeemacht in verband met het door de regeering omschreven doel is de veldheer de aansprakelijke man. Constitutioneel is de opperbevelhebber aan de regeering ondergeschikt, maar niet hiërarchisch: de regeering kan den opperbevelhebber geen gehoorzaamheid opleggen. ZIEHIER eenige hoofdpunten uit het betoog van den heer Eigeman, waarmee in vele opzichten ingestemd kan worden. Met alle waardeering voor de uitmuntende be doeling van den schrijver in zijn pleidooi voor de zelfstandigheid van het krijgsbeleid, meenen wij toch dat enkele zijner stellingen wat te fel gekleurd zijn en daardoor tot misverstand kunnen leiden. In overeenstemming toch met den inhoud der instructie, moet o.i. de regeering wel degelijk bevoegd zijn tot het geven van bevelen ook ten aanzien van het krijgsbeleid. Natuurlijk wil dat allerminst zeggen dat zij o.i. ruim gebruik van die bevoegdheid behoort te maken. Integendeel zal dit zelfs wel nimmer voorkomen: er zal voort durend contact tusschen regeering en opperbevel zijn; blijkt daarbij verschil dan zal een van beide moeten toegeven; gaat het echter hard tegen hard, dan moet de opperbevelhebber wijken. Dit «lement is onmisbaar voor de ministerieele verantwoorde lijkheid. In dezen zin bestaat o.i. wel degelijk de plicht tot gehoorzamen behoudens natuurlijk de vrijheid van den opperbevelhebber om in het uiterste geval ontheffing te verzoeken. Ook staat de aansprakelijkheid van den opper bevelhebber is geen enkel opzicht naast de verant woordelijkheid der regeering. Hij is voor al zijn daden verantwoordelijk aan de regeering, en wel o.i. aan de geheele regeering voor de groote lijnen van zijn beleid, maar ten aanzien van betrekkelijk ondergeschikte punten aan den daarbij rechtstreeks betrokken minister. Blijkbaar is er verschil van opvatting mogelijk zooals trouwens onder het commando van generaal Snijders meermalen gebleken is bij minis ters en kamerleden. Gelet op de buitengewoon groote belangen, die bij de richtige werking van het opperbevel be trokken zijn, verdient het overweging dergelijke verschillen voor de toekomst zooveel doenlijk te voorkomen door de regeling aan te vullen of te verduidelijken. VOOR ELKE BEURS 'N BROCHES 20 STU KS PAG. 3 DE GROENE No. 3208

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl