Historisch Archief 1877-1940
Heldenmoed binnen den poolcirkel
IIHIIMIIIHIIIIHIIIIi
"\7AN alle politiecorpsen ter wereld is de
* Royal Canadian Mounted Police", de
Koninklijke Canadeesche Bereden Politie",
een der beroemste. De leden van dit dappere
corps dat in de woeste streken van Canada, in
ontoegankelijke wouden en besneeuwde vlak
ten, patrouilleert, vervullen de heldenrol in
menigen avonturenroman. De realiteit is hier
echter niet minder spannend dan de fantasie :
de geschiedenis van het corps, zoojuist te boek
gesteld door den Canadeeschen schrijver
Fetherstonhaugh en in het Nederlandsch vertaald
door K. H. Broekhof/, commissaris van
Rijksen Gemeentepolitie te Amsterdam, is een aan
eenschakeling van onverschrokkenheid en hel
denmoed, getuige het hier volgende relaas van
de patrouille-Fitzgerald, die den dood vond
bij de uitoefening van haar plicht.
-T-HI
l g<
,. ? h(
E Royal Canadian Mounted Police" was
gewoon jaarlijks een patrouilletocht te
houden tusschen Fort McPherson, gelegen
bij de Noordelijke Ijszee, en Dawson City, een
primitieve plaats aan de Yukon-rivier, hemelsbreed
een afstand van bijna zeshonderd kilometer. Deze
uitermate moeilijke en gevaarlijke tocht, dwars door
sneeuw en ijs, werd het eerst in 1904?1905 volvoerd.
Sindsdien gold hij als een gewone dienstverrichting.
Waarschijnlijk beschouwde Inspecteur Fitzgerald
dezen patrouilletocht ook als zoodanig, toen hij in
Mei 1910 bericht ontving, dat op zijn verzoek, om
het volgend jaar dien tocht te mogen leiden, goed
gunstig was beschikt. Helaas bereidde hij den tocht
niet op de gewone wijze voor. Hij nam namelijk
het besluit om de sleden zoo licht mogelijk te be
laden. De registers wijzen uit, dat de medegenomen
voorraden meel, spek en vleesch in blikken totaal
80 pond beneden het gebruikelijke minimum bleven
en dat ook de overige uitrusting minder woog, dan
men had mogen verwachten. Er waren er, die, toen
de patrouille op 21 December 1910 vertrok, het
hoofd schudden bij het zien van deze zoo sterk
verminderde lading....
OP 20 Februari 1911 kwam Esau, een Indiaan
uit het Fort MacPherson-district, te Dawson
City aan. Toen hij over de patrouille van Fitzgerald
ondervraagd werd, deelde hij mede, dat deze hem
voor een paar dagen had aangenomen om hem te
helpen, maar dat hij op i Januari zijn loon had
ontvangen, omdat zijn diensten niet meer noodig
waren. De patrouille was toen op tien dagen reizens
van Fort MacPherson en had in de tweede helft
van Januari te Dawson kunnen zijn. Waarom was
zij niet aangekomen? Esau wist het niet; hij ver
moedde, dat er onderwegg tegenslag was onder
vonden en de mannen naar Fort MacPherson waren
teruggekeerd.
Superintendent A. E. Snijder, die het bevel over
de Politie te Dawson voerde, kende echter het
doorzettingsvermogen van Fitzgerald en wist, dat
bij hem van terugkeeren geen sprake kon zijn
geweest. Op 28 Februari ontving hij van zijn chef
telegrafisch het volgende bevel: Zendt goed uitge
ruste patrouille om Fitzgerald te zoeken. Zoo noodig
doorgaan naar MacPherson". Snijder, die wel
verwacht had, dat deze order zou komen, had de
patrouille reeds klaar staan en antwoordde onmiddel
lijk: Patrouille vertrekt vandaag naar MacPherson"
De leiding berustte bij Korporaal W. J. D. Dempster.
OP den bitter kouden en zeer mistigen morgen
van 12 Maart werd nabij de Little Wind
Rivier een zwak spoor in de sneeuw ontdekt. Was
dit van Fitzgerald? En waarheen ging het? Demp
ster kon het niet zeggen. Het spoor was te vaag om
te kunnen worden gevolgd. Dien dag raakte hij
het herhaaldelijk kwijt, maar vond het af en toe
terug. Tegen den avond werd in het bosch een plek
ontdekt, waar gekampeerd was. Een aantal ledige
boter- en vleeschblikken lag in de nabijheid en een
eindje verder een stuk van een meelzak, waarop
de woorden Royal North Western Mounted Police,
Fort MacPherson".
Het bewijs was nu wel geleverd, dat het zwakke
spoor afkomstig was van Fitzgerald en zijn mannen.
In den morgen van 13 Maart vond Dempster een
andere plek, waar Fitzgerald gekampeerd had. De
omstandigheid, dat beide kampeerplaatsen dicht bij
elkaar lagen, gaf Dempster de overtuiging, dat
Fitzgerald er niet in geslaagd was, den weg over
de bergen naar Dawson te vinden en daarom ge
dwongen was geworden om terug te keeren. Verdere
sporen wezen erop, dat de patrouille inderdaad naar
MacPherson was teruggekeerd.
Daar zijn bevindingen van geruststellenden aard
waren, begon de gedachte aan een ongeval bij
Dempster reeds te wijken. Hij volgde op 14 Maart
het spoor verder. Maar toen hij binnen een afstand
van vijftien mijl drie plekken vond, waar Fitzgerald
en zijn mannen des nachts hadden gekampeerd,
begreep hij, dat er iets zeer ernstigs moest zijn
gebeurd. Wat was de reden, waarom deze mannen
niet meer dan vijf mijl per dag hadden kunnen
afleggen? De volgende dag bracht de oplossing. In
een kleine hut aan de Mountain Creek vond hij een
slede, zeven stel hondentuigen, de pooten van een
hond en hetgeen wel het meest sinistere van alles
was?het schouderblad van een hond, waarvan
klaarblijkelijk het vleesch was afgekloven en opge
geten.
HOE verontrust ook door deze aanwijzing, dat
de patrouille van Fitzgerald gebrek aan voedsel
had, werd Dempster de drie volgende dagen in zijn
geloof gesterkt, dat zij veilig naar MacPherson had
kunnen terugkeeren. Hij vond op die dagen geen
schouderbladen meer van opgegeten honden en de
afstand naar MacPherson werd steeds kleiner.
Honderd mijl. Zeventig mijl. Vijftig mijl. Een hut,
bekend als Colin's Cabin" kwam tegen het einde
van den vierden dag in zicht en Dempster besloot
daarin den nacht door te brengen. Geen spoor leidde
naar deze hut, maar toch was Fitzgerald daar
geweest. De beenderen van honden lagen overal
verspreid en hoog bovenop een balk vond Dempster
een postzak. Klaarblijkelijk had Fitzgerald de lading
willen verlichten, maar, getrouw aan de tradities
van het Corps, had hij den postzak veilig willen
opbergen. Vijftig mijl of circa 80 kilometer nog voor
den boeg met klaarblijkelijk nog n span honden
te zijner beschikking. Dempster's vertrouwen keerde
terug. Hij was er zeker van, dat Fitzgerald erin
geslaagd was, ook dit laatste deel van den lijdensweg
af te leggen.
Den volgenden morgen 21 Maart trok
Dempster de bevroren rivier over. Aan de andere
zijde gekomen, zag hij eenige voorwerpen half
verborgen in de sneeuw. Het waren een tent, een
kachel en eenige waardelooze dingen. Fitzgerald
had deze zonder twijfel weggeworpen om nog verder
den last te verlichten, welken de honden moesten
trekken over den afstand van veertig mijl, die hen
van de redding scheidde. Veertig mijl. Dertig mijl.
Toen hield Dempster wederom stil. Een slede en
twee stel hondentuigen lagen niet ver van het pad
en een blauwe zakdoek wapperde van een boom
nabij den oever der rivier. Dempster begreep, dat dit
een noodsignaal was. Hij gaf zijn mannen bevel
hem te volgen en liep het bosch aan den oever in.
De takken terzijde duwend, ontdekte Dempster
de lijken van twee van de leden van Fitzgerald's
patrouille, zij aan zij liggend op een open plek.
Met zijn geoefend oog nam hij de bijzonderheden
in zich op. Kinney was den hongerdood gestorven
zijn ingevallen gelaat en zijn uitgemergeld
lichaam bewezen zulks en Taylor had stervend
den doodstrijd bekort met behulp van zijn geweer,
dat hij nog in de verschrompelde handen hield.
Nog een onderzoekende blik en Dempster geloofde,
dat hij het drama geheel kon reconstrueeren.
Fitzgerald en Carter, den derden metgezel, nog in
staat verder te gaan, hadden aan hun verzwakte
kameraden het laatste mondje voedsel gegeven en
waren daarna heengegaan tot het doen van een
laatste wanhopige poging om MacPherson te be
reiken en vandaar een reddingspatrouille te zenden,
voor het te laat was. Maar geen hulp was gekomen.
Zoo waren Kinney en Taylor gestorven en ergens
tusschen deze plek en MacPherson moesten Fitz
gerald en Carter den dood hebben gevonden. Demp
ster meende, dat het op die wijze moest zijn gebeurd
en de volgende dag bracht het bewijs. Nog tien mijl
hadden Fitzgerald en Carter met moeite afgelegd.
Toen was de dappere poging mislukt. Zoodra
Dempster hun lijken ontdekte, zag hij, dat Fitzgerald
in het aangezicht van den dood nog zijn plicht als
Officier had vervuld. Carter was het eerst gestorven
en Fitzgerald had de handen van den doode
samengevouwen en een zakdoek over diens ingevallen
gelaat gelegd, voor hij zelf neerviel om te sterven.
Met een verkoold stukje hout had hij zijn laatsten
wil op een vodje papier geschreven:
Al mijn geld en mijne bezittingen laat ik achter
aan mijn lieve moeder, Mary Fitzgerald, Halifax..
God zegene allen. F. J. Fitzgerald.
DRIE aanteekeningen in Fitzgerald's dagboek
dat naast de lijken van Kinney en Taylor was
gevonden, gaven nog een indruk van het lijden der
vier dappere mannen.
17 Januari. Carter is volkomen in de war en weet
de eene rivier niet meer van de andere te onderschei
den. Wij hebben nog slechts tien pond meel, acht pond
spek en eenige gedroogde visschen. Ik heb de laatste hoop
verloren. Het eenige wat ik kan doen, is terugkeeren.
3 Februari. Mannen en honden zijn zwak en ver
magerd. Ver kunnen wij niet meer gaan, 200 mijlen
hebben wij op hondenvleesch geleefd en wij moeten
nog 109 mijlen afleggen, maar ik heb den indruk,
dat het ons zal gelukken.
5 Februari. Kort na het middaguur zakte ik door
het ijs en moest een vuur maken. Eén mijner voeten
is licht bevroren. Doodden nog een hond. Hebben
nog maar vijf honden over en kunnen slechts eenige
mijlen per dag afleggen. Wij hebben allen uitslag en
de huid schilfert.
Hier eindigt het dagboek. Naar het schijnt, heeft
de worsteling der mannen nog een week geduurd,
Toen achterhaalde hen de dood op het eenzame
bevroren pad.
Paindeluxe-brood
Minerva, godin van de wijsheid,
Juno, koningin der goden en Venus
godin van de schoonheid worden door
Mercurius naar Paris gebracht om
door dezen te laten uitmaken wie van
deze drie godinnen nu eigenlijk wel
de schoonste is." (Radio-gids)
Tegenwoordig wordt het nadruk
kelijk en bij voorbaat per radio aange
kondigd." (E. d. D.)
De maatschappij, die met haar
wetten den enkeling tnengbe."
(Syllabus)
Hij was door den Uuitschen
jaafnoevbet ingelicht." ( T. )
M. O.
Dat dit genre in de laatste jaren
CHARIVARIA
opgeld doet, wisten we: het verbaast
ons als zodanig dan ook niet.
Moge menigeen een ganse h andere
opvatting zijn toegedaan, vreemder
nog wordt onze indruk, als wij, enz.
Op een gegeven oogenblik heeft de
dichter niet te kiezen tussen ver
schillende maatschema's."
(Levende Talen)
De volgende zin is van een mede
werker van het Vaderland, dien
Charivarius in het stadium van nu
niet ontzaglijk kritiekliefheeft:
Vooral het voornaamste van de
muziek: de stille uitwijzingen naar
geheime werelden, waarvan we in ons
hart het bestaan ervaren, de verbin
dingen met de intiem-zingende ziel in
melodie en in grooter of kleiner pe
riode-lichaam, de onzegbare charme
van de Latijnsche lichtheid, de
gtootste opgangen tot trotsche ziele
bouwsels, de lach van het licht in de
intieme vreugde om zinrijke klank
verrukkingen, de verdieping van der
weemoed in de aangrijpende nostalgie,
al dit wondeie in de muziek, is nu
het domein van.Horowitz, dien ik in
het stadium van nu ontzaglijk
muzieklietheb."
Op de glibberige paden
, ,Het is niet noodig diep te treden
in den achtergrond van dit conflict en
evenmin slakjes te leggen op alle
argumenten over en weer." (R.)
Hof-etiquette
,,Z. M. werd door burgemeester De
llonchv aan de wethouders en den
secretaris voorgesteld." (T.).
,,Het Handelsblad kan den ouden
liberalen Jozef niet onderdrukken."
(Hoc. Dem. Volltsbl.)
Volhouden, Handelsblad. Deze
oude Jozef is de ware Adam niet.
Niet voorzichtig genoeg kan met
benzine omgegaan worden." (\ijin.C.)
Jawel.
Gemeenplaatsen en ismen
Okee. Onder de loupe. Onderstre
pen. Ongeloofelijk. On-lo-smakelijk.
On-toe-laat-baar.
On-toe-re-ke-ningsvat-baar-heid. Op een gegeven oogen
blik. Opvallen. Op zich. l'erTsaldo.
Plaats hebben. Politioneel. Prima.
Rechtzetten. Reuze.
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIUIIIIUIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII1IIIIIIIII1IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIII Illllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll Illllllll l Illllll l Illlllllllllllllllll Illllll a
PAG. H DE GROENE No. 3209