De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1938 10 december pagina 16

10 december 1938 – pagina 16

Dit is een ingescande tekst.

JE e n ki wit schip vaart v Een verhaal voor De Groene van Albert van \Vaasdijk o o r o ij ^^?OEN de half dichtgeknepen oogen van l Marinus Dubbeldam het witte schip, dat rank l en sierlijk als een gladde meeuw en glanzend in de middagzon over het zacht deinende water gleed, eindelijk hadden losgelaten en hij nog een oogenblik bleef turen naar het ijzeren kantwerk van kranen en kolentransporteurs, overviel hem een wonderlijke gedachte, die nooit eerder bij hem was opgekomen. Het wonderlijke school niet zoozeer in de ge dachte zelf, als wel in het feit, dat die hem nu plotseling bezig hield, bij het zien van dit witte luxejacht, dat door een stijve bries naar zee werd geduwd en nu, in de oogen van Marinus Dubbeldam, nog slechts op een af en toe blinkende stip geleek. Het was de gedachte dat hij nooit een rijk man zou kunnen worden, die zich, als hem dat op een ochtend in den zin schoot, een wit schip kon laten bouwen, maar dat hij sterven zou even arm als hij geboren was, zes en zestig jaar geleden. Het was een nuttelooze gedachte, dat moest hij toegeven, doch ze liet hem niet los en toen hij op zijn bankje in het Park ging zitten, zoo als eiken middag sedert hij gepensionneerd was, bleef ze hardnekkig in zijn herinnering graven. Nu is het met graven altijd zoo, dat uit den grond water en modder komen borrelen en uit de ziel tranen en zelfverwijt. Zoo diep echter had de gedachte de ziel van Marinus Dubbeldam nog niet omgewoeld en het was ook de vraag of hij wel een ziel bezat, want er zijn menschen die heel gezond blijven en oud worden, zonder dat zij ooit iets van hun ziel hebben bemerkt. Doch hoe dat ook is, de oogen van Marinus Dubbeldam bleven droog, alleen staarden ze star en bijna wezenloos naar een groen takje dat uit den stam van een dikken boom was gegroeid, als haartjes op een wratje van een oude dame. Hij keek in zijn leven en in zijn carrière, die hij beëindigd had als gepensionneerd ambtenaar bij de belastingen. Daar, in zijn menschenkooi, achter getraliede loketten, kreeg hij, bij de invoering eener nieuwe belasting heffing, met een vermenigvuldigingsfactor te doen, voor het eerst van zijn leven, want zijn vrouw had hem nooit een kind geschonken; en toen een kindje toch gekomen was had hij moeten hooren hoe zijn vrouw hem met zijn besten vriend, die bij het kadaster werkte, bedrogen had. Dat had een heele consternatie gegeven. Hoe stond dit geval hem nu ineens weer duidelijk voor den geest. Een wit schip zeilt voorbij en je denkt bij jezelf, wat ben ik dan toch een arme sukkel, en dan ga je op je gewone bankje zitten en alles komt terug, Cato, met een gulzig slokkend kind aan de borst en haar gezicht, dat door een wonderlijken glimlach, net als dat witte schip in de zon, heelemaal in glans wordt gezet. Tegen het verlies van een vrouw en een vriend tegelijk was hij niet opgewassen, zoo moesten ze hem niet aanpakken, dat was iets uit een boek of uit een tooneelstuk, waar een gewoon mensch geen woorden voor had. Wel had het maanden geduurd eer hij er toe besluiten kon zijn vriend weer, als vroeger, van het kadaster te gaan halen om een bittertje te drinken in hun vertrouwde café. Je kunt niet leven met jezelf alleen, evenmin als met een lastigen chef en met collega's die hatelijk zijn. Je hebt iemand noodig, dien je kent, met wien je groot en oud bent geworden, ook al heeft die iemand iets van je afgenomen. En Cato was toch eigenlijk niet de vrouw die hij zich gewenscht had, dat was een heel andere geweest, statig van figuur en met een kwijnend, marmerbleek gezicht, doch die had hem niet willen hebben, niet omdat hij te kort schoot in manlijke flinkheid, maar in salaris. Hij droeg toen een nieuw pak, een graatje, dat erg in de mode was en zij dacht bepaald dat hij bij de belastingen een hooge positie had. Daarna had zij hem allerlei looze vragen gedaan om er achter te komen, hoeveel hij wel verdiende, en toen hij er niet meer onder uit kon en moest bekennen dat het niet veel was, had zij hem den volgenden avond voorn iets laten wachten. VROUWEN, dacht Marinus Dubbeldam, begin daar maar eens mee als je arm bent. Als de bezitter van zoo'n mooi wit schip zou hij haar dadelijk gekregen hebben, haar als zijn bruid aan boord hebben genomen om naar de blauwe zee te varen. KUNSTZAAL VAN LIER ROKIN126 - AMSTERDAM Dootloopend Tentoonstellingen En ook was het gevaarlijk je uit te geven voor wat je niet bent. Dat was nog vóór Cato. Een kleine, een beetje gezette blonde, die pas zes maanden weduwe was. Hij had haar verteld Ontvanger te zijn en hoe verantwoordelijk dat is met al die menschen die arm zijn en die je toch vervolgen moet. Daar had zij heel belangstellend naar geluisterd, terwijl zij, onder het gaan, zijn arm telkens, met opge wonden rukjes, dichter tegen zich aan drukte. Zij was ook arm en had een aanmaning gekregen, maar nu zij zoo goed was met den Ontvanger, hoefde zij zich om een dwangbevel niet angstig meer te maken. Dat moest hij, die alles te zeggen had, voor haar dan maar in orde brengen, voor een arm, lief vrouwtje. En weer het aanmoedigende rukje. Het dwangbevel was toch gekomen, dat had hij een paar avonden later gemerkt, toen hij zijn graatjespak aan had en haar een arm wilde geven. Zij was alleen op de afspraak gekomen om hem te vertellen, dat hij een gemeene, inhalige schoelje was met wien zij niet graag meer iets te maken wou hebben, een Ontvanger van den kouen grond.... Goed beschouwd zou hij met haar even onge lukkig zijn geworden als, later, met Cato, die minder om salaris gaf dan om een man. Een vrouw moet je zien als zij opstaat en als zij kwaad is; wanneer je dan nog van haar houdt, valt al het andere wel mee. Cato was kwaad op een lawaaiige en smijterige manier, zij gooide met alles wat haar onder de handen kwam en het was nog een geluk voor hem geweest dat zij zoo slecht kon mikken. Marinus Dubbeldam zat, terwijl dit alles in zijn binnenste werd opgerakeld, nog steeds star en onbeweeglijk naar het groene takje te staren, dat zoo dwaas uit dien ouden bast kwam groeien. Arm zijn, niet mér bezitten dan een pensioentje om je schraal in het leven te houden, niets gehad te hebben behalve de zekerheid, nooit iets meer te zullen krijgen. Er zijn menschen, die ook niets bezitten, maar de kunst verstaan zich niets te ontzeggen, die, als ze dat in hun hoofd halen, een bruid meevoeren naar de blauwe zee, op een wit schip met blanke zeilen, die glanzen in de zon. En er zijn menschen, die een vrouw alleen zien als zij vragend is en goedgehu meurd, de menschen van de groote huizen, en de vele vertrekken, waar je elkaar niet telkens onder alle omstandigheden tegen het lijf hoeft te loopen. Het witte schip, dat als een gladde meeuw over de golven scheerde, had in het brein van Marinus Dubbeldam een gedachte gelegd, die met n slag, zijn bestaan grauw en zwart had gemaakt. Hij wist nu dat er nooit kleur in geweest was en er ook nooit kleur in zou komen, tenzij misschien op het allerallerlaatste moment, wanneer hij de aarde zou gaan verwisselen voor den hemel, waar hij zeker dacht te zullen komen, al was het alleen om de wijze waarop hij zijn vriend van het kadaster vergiffenis had geschonken. Marinus Dubbeldam kreeg de zon in zijn gezicht. Moeizaam stond hij van zijn bankje op en zette zijn groen verschoten slappe hoed, met twee handen, zooals hij dat gewoos was, voorzichtig op zijn hoofd. Om zijn paarse, verbruikte lippen had zich een grijnzende trek geteekend. Meer was er van de verandering die in zijn binnenste had plaats ge grepen, aan hem niet te zien. Te hooren wel, want op zijn weg naar huis, waar Cato, het kind van het kadaster en het middagmaal hem wachtten, stiet hij allerlei onsamenhangende klanken uit, erge vloeken en verwenschingen, en voor het smalle deurtje in zijn smal straatje bleef hij staan, hief, met een theatrale beweging zijn armen in de lucht en riep, zoo verachtelijk als het maar zijn kon: Weer Knolletjes !. ." COCKTAII Op het witte schip diende een kroesharige neger in een wit uniform met gouden knoopen, de glazen rond. In het kombuis maakten de koks de cham pignons schoon en draaiden de balletjes voor de soep. De eigenaar van het jacht, de heer van dit-tot-dat, of van hier-tot-daar, in elk geval een naam waar menschen als Marinus Dubbeldam, ook al zijn ze gepensionneerd, onwillekeurig den hoed voor af nemen, stond op de voorplecht naar zee te staren, die zich vriendelijk en welwillend en zachtzinnig voor hem uitstrekte. De bel voor het diner had nog niet geluid en hij was blij hier een oogenblik met zijn gedachten alleen te kunnen zijn. Daarstraks, toen hij langs den heuvel van het Park voer had hij daar een man zien staan, die met zijn hoed zwaaide, een gewonen man, een werklooze misschien, ^3^" UT* 4 _^ Y X ^T Acl l'*l _) . <_- * i. ^ ;.j ^uci ', H *l * of een ambtenaar met pensioen, die van zijn rust genoot. En van dat oogenblik af was een woord in zijn gedachten geschoten, dat er niet uit wilde. Rust. . . . rust. . . . rust. . . . het woord ging als hamerslagen door zijn hoofd, rust.... rust.... Hij had alleen geld en vrouwen die hem bedrogen, omdat hij met hen sprak over bijenteelt en poli tiek. Hij verafschuwde leege gesprekken en zinlooze complimenten, doch hij was nog te jong om niets meer te verlangen en oud genoeg om het nuttelooze van die verlangens in te zien. Daarom had hij zich een bruid gezocht, die hij op zijn witte schip naar de blauwe zee zou voeren. Zij was aan boord, met een vriendin en haar moeder, een drukke vermoeiende vrouw, die zich over alles verbaasde en drie gouden tanden had, die, als zij lachte, blikkerden in de zon. De man op de voorplecht keerde langzaam naar zijn gasten op het achterdek terug. Nog altijd hamerde het woord door zijn hoof d, rust. . . . rust... . en zag hij in zijn verbeelding dien eenvoudigen burger, dien tevreden man, die als zooveel andere, benijdenswaardige lieden, het geluk had niets te bezitten. Ook eenmaal zoo te staan en met zijn hoed naar een wit schip te wuiven, dat voorbij vaart en te verlangen naar de blauwe zee.... Nabobje, waarom laat je ons zoo lang alleen?" vroeg zijn bruid en haar moeder lachte, zoo luid, dat het hem pijn deed aan zijn zenuwen. Haar vriendin keek hem aan met een vreemden, onder zoekenden blik, waar hij zijn oogen voor neersloeg. Om zijn mond had zich een verdrietige grijns geteekend. Meer was er van de verandering die in zijn binnenste had plaats gegrepen, aan hem niet te zien. De kroesharige neger luidde de bel voor het diner. Zeven gangen en exquise wijnen. Het witte schip glijdt in een ijlen nevel. . . . OP hetzelfde oogenblik dat de heer van dit-totdat, of van hier-tot-daar, lusteloos zijn champagne drinkt, krijgt, achter een smal deurtje in een smal straatje, Marinus Dubbeldam een strijkijzer tegen zijn hoofd. Cato werd vrijgesproken. Hij had het kadaster kind, wat hij nooit eerder had gedaan, aanhoudend zitten tergen en treiteren CM buitendien hadden de zielkundigen verklaard dat zij zeer beperkt toe rekenbaar was. UN VIN EXCELLENT kruq brut PAG. I6DE GROENE No. 3210

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl