Historisch Archief 1877-1940
JE e n
ki
wit schip vaart v
Een verhaal voor De Groene van Albert van \Vaasdijk
o o r o ij
^^?OEN de half dichtgeknepen oogen van
l Marinus Dubbeldam het witte schip, dat rank
l en sierlijk als een gladde meeuw en glanzend
in de middagzon over het zacht deinende water
gleed, eindelijk hadden losgelaten en hij nog een
oogenblik bleef turen naar het ijzeren kantwerk van
kranen en kolentransporteurs, overviel hem een
wonderlijke gedachte, die nooit eerder bij hem was
opgekomen.
Het wonderlijke school niet zoozeer in de ge
dachte zelf, als wel in het feit, dat die hem nu
plotseling bezig hield, bij het zien van dit witte
luxejacht, dat door een stijve bries naar zee werd
geduwd en nu, in de oogen van Marinus Dubbeldam,
nog slechts op een af en toe blinkende stip geleek.
Het was de gedachte dat hij nooit een rijk man
zou kunnen worden, die zich, als hem dat op een
ochtend in den zin schoot, een wit schip kon laten
bouwen, maar dat hij sterven zou even arm als hij
geboren was, zes en zestig jaar geleden.
Het was een nuttelooze gedachte, dat moest
hij toegeven, doch ze liet hem niet los en toen
hij op zijn bankje in het Park ging zitten, zoo
als eiken middag sedert hij gepensionneerd was,
bleef ze hardnekkig in zijn herinnering graven. Nu
is het met graven altijd zoo, dat uit den grond water
en modder komen borrelen en uit de ziel tranen en
zelfverwijt. Zoo diep echter had de gedachte de ziel
van Marinus Dubbeldam nog niet omgewoeld en het
was ook de vraag of hij wel een ziel bezat, want er
zijn menschen die heel gezond blijven en oud
worden, zonder dat zij ooit iets van hun ziel hebben
bemerkt. Doch hoe dat ook is, de oogen van Marinus
Dubbeldam bleven droog, alleen staarden ze star
en bijna wezenloos naar een groen takje dat uit den
stam van een dikken boom was gegroeid, als haartjes
op een wratje van een oude dame. Hij keek in zijn
leven en in zijn carrière, die hij beëindigd had als
gepensionneerd ambtenaar bij de belastingen. Daar,
in zijn menschenkooi, achter getraliede loketten,
kreeg hij, bij de invoering eener nieuwe belasting
heffing, met een vermenigvuldigingsfactor te doen,
voor het eerst van zijn leven, want zijn vrouw had
hem nooit een kind geschonken; en toen een kindje
toch gekomen was had hij moeten hooren hoe
zijn vrouw hem met zijn besten vriend, die bij het
kadaster werkte, bedrogen had. Dat had een heele
consternatie gegeven. Hoe stond dit geval hem nu
ineens weer duidelijk voor den geest. Een wit schip
zeilt voorbij en je denkt bij jezelf, wat ben ik dan
toch een arme sukkel, en dan ga je op je gewone
bankje zitten en alles komt terug, Cato, met een
gulzig slokkend kind aan de borst en haar gezicht,
dat door een wonderlijken glimlach, net als dat
witte schip in de zon, heelemaal in glans wordt
gezet.
Tegen het verlies van een vrouw en een vriend
tegelijk was hij niet opgewassen, zoo moesten ze
hem niet aanpakken, dat was iets uit een boek of
uit een tooneelstuk, waar een gewoon mensch geen
woorden voor had. Wel had het maanden geduurd
eer hij er toe besluiten kon zijn vriend weer, als
vroeger, van het kadaster te gaan halen om een
bittertje te drinken in hun vertrouwde café. Je kunt
niet leven met jezelf alleen, evenmin als met een
lastigen chef en met collega's die hatelijk zijn. Je
hebt iemand noodig, dien je kent, met wien je
groot en oud bent geworden, ook al heeft die iemand
iets van je afgenomen. En Cato was toch eigenlijk
niet de vrouw die hij zich gewenscht had, dat was
een heel andere geweest, statig van figuur en met
een kwijnend, marmerbleek gezicht, doch die had
hem niet willen hebben, niet omdat hij te kort schoot
in manlijke flinkheid, maar in salaris. Hij droeg
toen een nieuw pak, een graatje, dat erg in de mode
was en zij dacht bepaald dat hij bij de belastingen
een hooge positie had. Daarna had zij hem allerlei
looze vragen gedaan om er achter te komen, hoeveel
hij wel verdiende, en toen hij er niet meer onder uit
kon en moest bekennen dat het niet veel was, had
zij hem den volgenden avond voorn iets laten wachten.
VROUWEN, dacht Marinus Dubbeldam, begin
daar maar eens mee als je arm bent. Als de
bezitter van zoo'n mooi wit schip zou hij haar
dadelijk gekregen hebben, haar als zijn bruid aan
boord hebben genomen om naar de blauwe zee te
varen.
KUNSTZAAL VAN LIER
ROKIN126 - AMSTERDAM
Dootloopend Tentoonstellingen
En ook was het gevaarlijk je uit te geven voor
wat je niet bent. Dat was nog vóór Cato. Een kleine,
een beetje gezette blonde, die pas zes maanden
weduwe was. Hij had haar verteld Ontvanger te zijn
en hoe verantwoordelijk dat is met al die menschen
die arm zijn en die je toch vervolgen moet. Daar
had zij heel belangstellend naar geluisterd, terwijl
zij, onder het gaan, zijn arm telkens, met opge
wonden rukjes, dichter tegen zich aan drukte.
Zij was ook arm en had een aanmaning gekregen,
maar nu zij zoo goed was met den Ontvanger,
hoefde zij zich om een dwangbevel niet angstig meer
te maken. Dat moest hij, die alles te zeggen had,
voor haar dan maar in orde brengen, voor een arm,
lief vrouwtje. En weer het aanmoedigende rukje. Het
dwangbevel was toch gekomen, dat had hij een
paar avonden later gemerkt, toen hij zijn
graatjespak aan had en haar een arm wilde geven. Zij was
alleen op de afspraak gekomen om hem te vertellen,
dat hij een gemeene, inhalige schoelje was met
wien zij niet graag meer iets te maken wou hebben,
een Ontvanger van den kouen grond....
Goed beschouwd zou hij met haar even onge
lukkig zijn geworden als, later, met Cato, die minder
om salaris gaf dan om een man. Een vrouw moet
je zien als zij opstaat en als zij kwaad is; wanneer
je dan nog van haar houdt, valt al het andere wel
mee. Cato was kwaad op een lawaaiige en smijterige
manier, zij gooide met alles wat haar onder de
handen kwam en het was nog een geluk voor hem
geweest dat zij zoo slecht kon mikken.
Marinus Dubbeldam zat, terwijl dit alles in zijn
binnenste werd opgerakeld, nog steeds star en
onbeweeglijk naar het groene takje te staren, dat
zoo dwaas uit dien ouden bast kwam groeien.
Arm zijn, niet mér bezitten dan een pensioentje
om je schraal in het leven te houden, niets gehad te
hebben behalve de zekerheid, nooit iets meer te
zullen krijgen.
Er zijn menschen, die ook niets bezitten, maar de
kunst verstaan zich niets te ontzeggen, die, als ze
dat in hun hoofd halen, een bruid meevoeren naar
de blauwe zee, op een wit schip met blanke zeilen,
die glanzen in de zon. En er zijn menschen, die een
vrouw alleen zien als zij vragend is en goedgehu
meurd, de menschen van de groote huizen, en de
vele vertrekken, waar je elkaar niet telkens onder
alle omstandigheden tegen het lijf hoeft te loopen.
Het witte schip, dat als een gladde meeuw over
de golven scheerde, had in het brein van Marinus
Dubbeldam een gedachte gelegd, die met n slag,
zijn bestaan grauw en zwart had gemaakt. Hij wist
nu dat er nooit kleur in geweest was en er ook nooit
kleur in zou komen, tenzij misschien op het
allerallerlaatste moment, wanneer hij de aarde zou gaan
verwisselen voor den hemel, waar hij zeker dacht
te zullen komen, al was het alleen om de wijze
waarop hij zijn vriend van het kadaster vergiffenis
had geschonken.
Marinus Dubbeldam kreeg de zon in zijn gezicht.
Moeizaam stond hij van zijn bankje op en zette zijn
groen verschoten slappe hoed, met twee handen,
zooals hij dat gewoos was, voorzichtig op zijn
hoofd. Om zijn paarse, verbruikte lippen had zich
een grijnzende trek geteekend. Meer was er van de
verandering die in zijn binnenste had plaats ge
grepen, aan hem niet te zien. Te hooren wel, want
op zijn weg naar huis, waar Cato, het kind van het
kadaster en het middagmaal hem wachtten, stiet
hij allerlei onsamenhangende klanken uit, erge
vloeken en verwenschingen, en voor het smalle
deurtje in zijn smal straatje bleef hij staan, hief,
met een theatrale beweging zijn armen in de lucht
en riep, zoo verachtelijk als het maar zijn kon:
Weer Knolletjes !. ."
COCKTAII
Op het witte schip diende een kroesharige neger
in een wit uniform met gouden knoopen, de glazen
rond. In het kombuis maakten de koks de cham
pignons schoon en draaiden de balletjes voor de soep.
De eigenaar van het jacht, de heer van dit-tot-dat,
of van hier-tot-daar, in elk geval een naam waar
menschen als Marinus Dubbeldam, ook al zijn ze
gepensionneerd, onwillekeurig den hoed voor af
nemen, stond op de voorplecht naar zee te staren,
die zich vriendelijk en welwillend en zachtzinnig
voor hem uitstrekte. De bel voor het diner had nog
niet geluid en hij was blij hier een oogenblik met
zijn gedachten alleen te kunnen zijn. Daarstraks,
toen hij langs den heuvel van het Park voer had
hij daar een man zien staan, die met zijn hoed
zwaaide, een gewonen man, een werklooze misschien,
^3^"
UT*
4
_^
Y
X
^T
Acl
l'*l
_) .
<_- * i.
^ ;.j
^uci
', H *l *
of een ambtenaar met pensioen, die van zijn rust
genoot. En van dat oogenblik af was een woord in
zijn gedachten geschoten, dat er niet uit wilde.
Rust. . . . rust. . . . rust. . . . het woord ging als
hamerslagen door zijn hoofd, rust.... rust....
Hij had alleen geld en vrouwen die hem bedrogen,
omdat hij met hen sprak over bijenteelt en poli
tiek. Hij verafschuwde leege gesprekken en
zinlooze complimenten, doch hij was nog te jong om
niets meer te verlangen en oud genoeg om het
nuttelooze van die verlangens in te zien. Daarom
had hij zich een bruid gezocht, die hij op zijn witte
schip naar de blauwe zee zou voeren. Zij was aan
boord, met een vriendin en haar moeder, een
drukke vermoeiende vrouw, die zich over alles
verbaasde en drie gouden tanden had, die, als zij
lachte, blikkerden in de zon.
De man op de voorplecht keerde langzaam naar
zijn gasten op het achterdek terug. Nog altijd
hamerde het woord door zijn hoof d, rust. . . . rust... .
en zag hij in zijn verbeelding dien eenvoudigen
burger, dien tevreden man, die als zooveel andere,
benijdenswaardige lieden, het geluk had niets te
bezitten. Ook eenmaal zoo te staan en met zijn
hoed naar een wit schip te wuiven, dat voorbij
vaart en te verlangen naar de blauwe zee....
Nabobje, waarom laat je ons zoo lang alleen?"
vroeg zijn bruid en haar moeder lachte, zoo luid,
dat het hem pijn deed aan zijn zenuwen. Haar
vriendin keek hem aan met een vreemden, onder
zoekenden blik, waar hij zijn oogen voor neersloeg.
Om zijn mond had zich een verdrietige grijns
geteekend. Meer was er van de verandering die in
zijn binnenste had plaats gegrepen, aan hem niet
te zien.
De kroesharige neger luidde de bel voor het
diner. Zeven gangen en exquise wijnen. Het witte
schip glijdt in een ijlen nevel. . . .
OP hetzelfde oogenblik dat de heer van
dit-totdat, of van hier-tot-daar, lusteloos zijn
champagne drinkt, krijgt, achter een smal deurtje
in een smal straatje, Marinus Dubbeldam een
strijkijzer tegen zijn hoofd.
Cato werd vrijgesproken. Hij had het kadaster
kind, wat hij nooit eerder had gedaan, aanhoudend
zitten tergen en treiteren CM buitendien hadden de
zielkundigen verklaard dat zij zeer beperkt toe
rekenbaar was.
UN VIN EXCELLENT
kruq brut
PAG. I6DE GROENE No. 3210