Historisch Archief 1877-1940
Het oog als fototoestel
Dr. F. Wibaut
L
ICHT-GEVOEUG is bijna elk levend organisme.
Maar licht-gevoelig zijn is nog iets anders dan
zien. Onze huid is lichtgevoelig: zij wordt bruin
door inwerking van licht. Toch kan men met de huid
niet zien. Om te zien is het noodig, dat de lichtprikkel
uit de buitenwereld zoo op ons inwerkt dat vorm, en
zoo mogelijk ook kleur, van het licht-gevend voorwerp
zich ook doen gelden bij den prikkel die ons bereikt.
Het voorwerp van buiten moet dus op een voor licht
gevoelige plaats in ons binnenste worden afgebeeld.
Deze functie vervult het oog. Het oog is een ongeveer
bolvormig orgaan waarvan alleen het voorste deel
tusschen de oogleden zichtbaar is.
Het buitenste hulsel van het oog, dat aan het geheel
stevigheid geeft, is de harde oogrok of sclera; naar
voren toe gaat deze over in het hoornvlies of cornea
waarmee zij samen een gesloten bol vormt. Het
hoornylies is dus het voorste doorschijnende deel van de
oogbol, dat als een horlogeglas in de sclera is ingeplant.
Binnen de sclera ligt het vaatvlies dat naar voren over
gaat in corpus ciliare en het regenboogvlies of iris.
- Daarmee te zamen vormt het weer een bijna gesloten
bol die aan de voorzijde open is, door een mooi rond
gat dat wij als pupil kennen. Het binnenste van de drie
vliezen waaruit de oogwand bestaat, het netvlies
(retina) is het belangrijkste. Het bekleedt het achterste
tweederde deel van den oogbol en hangt aan de voor
zijde weer met corpus ciliare en iris samen. Het netvlies
bestaat uit lichtgevoelige cellen. Deze zijn verbonden
aan zenuwvezels. De zenuwvezels vereenigen zich tot
de oogzenuw die het vaatvlies en de sclera doorboort
en zich met de hersenen verbindt. De inhoud van den
aldus ge vormde i oogbol bestaat van voor naar achter
uit: ie. het kamerwater dat de ruimte tusschen hoorn
vlies en iris de voorste oogkamer vult, 2e. de
ooglens, een fraai lensvormig orgaantje van veer
krachtige geleiachtige stof, dat door fijne draadjes (de
lensband) aan het corpus ciliare is bevestigd, en met
' zijn voorvlakte tegen iris en pupil aanhangt. 36. het
glasachtig lichaam dat uit dunne geleiachtige massa
bejtafct en de ruimte van den oogbol verder opvult.
OM nu van de werking van het oog iets te verstaan
kan men niet beter doen dan dit te ve- ge ijken
met een fototoestel. In de camera wordt door de lens
een beeld van de buitenwereld gevormd op de, achter
in de camera geplaatste, gevoelige plaat. In die plaat
treden, onder invloed van het licht veranderingen op,
die ons in staat stellen een beeld van de buitenwereld
als foto vast te leggen. In het oog wordt ook dóór een
lens een beeld geworpen op het netvlies. In het netvlies
treden veranderingen op die door de oogzenuw worden
overgeseind" naar bepaalde hersendeelen, waardoor
de waarneming van het geziene ontstaat. De lens" die
deze functie vervult, is echter maar ten deele het or
gaantje dat wij ooglens noemen. De geheele met door
zichtige massa gevulde oogb l van hoornvlies tot aan
netvlies werkt als lens. Ieder kan de proef gemakkelijk
nemen dat een met vocht, gevulde glazen bol (b.v. een
waterkaraf) als lens werkt. Doordat de ooglens slechts
een onderdeel van het lenzenstelsel van het oog vormt
kan zij ook gemist worden zonder dat het oog daardoor
geheel blind is. Wanneer de lens n.l. troebel wordt
(?cataract") kan zij door operatie worden verwijderd.
Dit i.i anatomische n zin lenslooze oog is dan in natuur
kundigen zin nog niet lensloos: het heeft de heele met
vocht gevulden bol nog om als lens te dienen. Het ziet
cornea
voorste
oog kamer
iris
corpus ciliare
lensband
lens
fi'chaam
sclera
vaatvlies
retina
oogzenuw
Doorsnede van het menscbelijk oog
dus ook zonder bril nog wel iets, zij het dan zeer on
scherp. Met een bril die de werking der weggenomen
lens vervangt ziet het zeer goed.
Met het netvlies is het geheel anders; als dit ver
nietigd is, kan men zelfs geen licht en donker onder
scheiden. Zoo zou men met een camera zonder lens
nog kunnen fotografeeren, al werd maar een vaag
verschil tusschen licht en donker op de plaat tot uit
drukking gebracht. Maar een camera zonder fotogra
fische plaat zou zelfs geen schijn van een foto op
leveren. Wij kunnen de vergelijking nog verder door
voeren. Om met de camera een goede foto te krijgen
moet het door de lens gevormde beeld precies op de
plaat vallen. Nu is het beeld van verafgelegen voor
werpen dichter achter de lens gelegen dan van meer
nabij gelegen voorwerpen. Men moet dus de afstand
van lens en plaat veranderen, men moet instellen"
om het gewenschte scherpe beeld te krijgen. Dit in
stellen dat men bij het oog accommodeeren noemt
geschiedt door de ooglens. Deze wordt wat boller als de
lensbandjes ontspannen worden, door spierwerking.
Het normale oog is in rust voor veraf ingesteld. Het
moet accommodeeren om nabij te kijken. Van af de
jeugd tot het zestigste jaar wordt dit
accommodatievermogen steeds geringer, doordat de gelei-achtige
massa waaruit de lens bestaat, stijver wordt en geen
bolvorm meer aanneemt.
OMSTREEKS 45 jaar is dit volkomen normale
proces gewoonlijk zoover voortgeschreden dat
men voor fijn lezen behoefte krijgt aan een bril. Dit
zijn de z.g. leeftijdsbrillen. Hun werking is dus om een
instellingsfout te verbeteren. Ook de werking van alle
andere brillen komt in eerste instantie hierop neer, dat
zij instellingsfouten herstellen. Die instellingsfouten
ontstaan daardoor, dat de verschillende deelen van het
oog tijdens de i groei niet de juiste onderlinge verhouding
hebben gekregen. In de beeldspraak van ons fototoestel
zou dat heeten: de fabrikant heeft bij een kleine korte
camera een lens geleverd die hoort bij een grootere
camera of omgekeerd. De fouten in den bouw kan de
bril dus veelal opheffen. Bij fouten in netvlies of oog
zenuw of ziekten die tot troebeling der doorzichtige
deelen voeren kan de bril alleen secundair wat helpen,
maar nooit afdoende.
De groote moeilijkheid voor den fotograaf om mooie
opnamen te maken is de belichting. Stel dat hij altijd
momentopnamen moet maken wat ons begrip van
zien het meest nabij komt dan heeft hij twee middelen
om zijn plaat toch juist te belichten, ie. hij kan zijn
diaphragma sluiten of wijd open zetten, 2e. hij kan
een trage of een vlugge plaat kiezen.
Het eerste middel past het oog toe doordat de pupil
dat is niets anders da i het diaphragma van het oog
nauwer wordt in 't licht en wijder wordt in 't donker.
Bij een poesje dat in de zon zit is de pupil tot een klein
spleetje geworden terwijl zij reeds in half donker van
de kamer zeer wijd is. Die wijze waarop het oog het
tweede middel toepast is van veel grooter belang, maar
merkwaardiger wijze onder leeken veel minder bekend.
Het netvlies heeft n.l. het vermogen om zich in zeer
ruime mate aan de belichting aan te passen. Wanneer
ik b.v. een melkglasplaat van achter verlicht door een
stel lampen, zoodat ik de belichting kan regelen, dan
kan ik vaststellen wat de kleinste hoeveelheid licht is
die het oog nog juist kan waarnemen. Wanneer ik nu
deze proef eerst doe nadat ik in de zon heb gewandeld
op een Julidag en later nadat ik een half uur in een
goed donkere kamer heb doorgebracht, dan vind ik de
tweede maal waarden die wel tienduizend en meer
malen kleiner zijn dan de eerste maal.
Het netvlies heeft zich eerst aan het felle licht en
later aan de duisternis aangepast. Dit heet de adaptatie
van het netvlies, en ontstaat door microscopische en
chemische veranderingen in de netvlies-cellen; terwijl
de lichtregeling door de pupil maar ongeveer een
variatie van 10 maal geeft, loopt de lichtregeling in het
netvlies tot duizend maal grootere waarden.
Hierdoor komt het b.v. dat de gewone leek meent
dat het in een goed met kunstlicht verlichte kamer even
licht is als buiten, terwijl iedere fotograaf weet dat het
verschil enorm is. Het oog heeft zich aangepast aan
die avondkamer en ziet daar even goed als toen het
overdag buiten zijn werk moest doen.
Die gevoeligheid die het oog bij deze aanpassing
bereikt, overtreft zeer ver die van de vlugste gevoelige
plaat en nadert zeer sterk de grens van wat physisch
mogelijk is.
Het zou interessant zijn nu ook de verschilpunten
nog eens uit te werken die er zijn tusschen het beeld
op het netvlies en het beeld op de fotografische plaat
wellicht kan dat later nog eens geschieden.
Dr. J. G. van Gelder:
LICHT en
G. B. Tlepoh (1696?1769, Gewosschen penteekening,
voorbeeld van immaterialisatie van de voorstelling door
de opslorpende werking van het licht
VOOR den grondslag van het beschouwen,
van het zien van kunst, werd de lichtfactor
wel nooit systematisch als uitgangspunt
gekozen. Het licht heeft nog geen geschiedenis;
het licht verleent geen normen, zooals kleur,
rhythme, vormleven en compositie dit doen. De
aard van het menschelijk denken en voelen leidt
er immers toe om het ontstaan en voltooid geraken
van een kunstwerk als een vormend en niet als een
lichtscheppend proces te ondergaan, hoe speculatief
en in letterlijken zin verblindend deze laatste inter
pretatie ook zou zijn. Laat ik in die richting iets
beproeven (de ruimte is beknopt) aan de hand van
enkele voorbeelden, nu de gelegenheid zich voordoet
om een geijkt procédéte verlaten.
M
VOOR mij ligt een afbeelding van een detail
uit een Pompejaansche wandschildering (ie
eeuw na Chr.), een stilleven van een tak met
perziken en een glas met water. Het lijdt geen twijfel
of de anonyme schilder heeft de illusie willen wekken
van een glas dat men van dei wand zou kunnen
nemen om er uit te drinken, van een tak die men
van dei muur zou kunnen plukken. Illusionistische
en tegelijk over-realistische kunst kan, zooals hier
al blijkt, zonder gebruikmaking van lichtspelingen
haar suggestie niet volhouden. Wij raken daarmede
een kern, want het is typisch dat juist een zoo
uitgesproken technische en reëele constructieve
kunst als die der Romeinen het licht zoozeer
behoeft. Ook haar aquaducten versterken de illusie
van een starre onverzettelijke realiteit door de
boogopeningen van licht. De techniek eischt het
niet zoozeer, maar het bewustzijn dat vooral door
een sterke lichtkaatsing zijn macht over de stof
wil bezweren (niet voor niets glimmen onze auto's,
vliegtuigen, glazen huizen en kanonnen zoo). De
strijd van den Romein om de materie te overwinnen
kon stellig niet schooner worden uitgedrukt, dan
door de functie van het licht zoo te verhevigen dat
als het ware de materie er door wordt opgeheven
en in dien zin illusionair gemaakt.
ER schijnt geen grooter tegenstelling mogelijk dan
tusschen deze kunst en de vroeg romaansche,
die, terwijl vormbeginselen van de Romeinen
gehandhaafd blijven, het licht vrijwel buitensluit.
Wie ooit de kathedraal in Barcelona bezocht, weet
wat dat zeggen wil. Ook de buitenmuren der ro
maansche gebouwen weren het licht af. Een
koepelkerk als de Aja Sophia heeft aan den buitenkant
de relatie met het licht feitelijk niet gevonden. Aan
het inwendige wordt echter alleen aandacht besteed.
De ruimte, groot en huiveringwekkend, omsluit
een licht dat het mysterie bergt, dat de godsdienstige
gedachte abstraheeren kan. Aan het nog eens uit
beelden of weergeven van dit licht had men geen
behoefte, integendeel, de mozaïeken en de vroegste
romaansche kapiteelsculpturen versterken sym
bolisch het geestelijk gezag, waarvan dit licht ge
tuigt. Langzaam verandert dit echter, het begint
met de gevels als van Moissac en Vézelay, waarin
getracht wordt de hiërarchische kracht in een
rhythmische geleding vast te houden. Het licht
wordt deelgenoot van deze geestelijke ordening.
PAG. 4 DE GROENE No. 3211