De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1938 17 december pagina 4

17 december 1938 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

Het oog als fototoestel Dr. F. Wibaut L ICHT-GEVOEUG is bijna elk levend organisme. Maar licht-gevoelig zijn is nog iets anders dan zien. Onze huid is lichtgevoelig: zij wordt bruin door inwerking van licht. Toch kan men met de huid niet zien. Om te zien is het noodig, dat de lichtprikkel uit de buitenwereld zoo op ons inwerkt dat vorm, en zoo mogelijk ook kleur, van het licht-gevend voorwerp zich ook doen gelden bij den prikkel die ons bereikt. Het voorwerp van buiten moet dus op een voor licht gevoelige plaats in ons binnenste worden afgebeeld. Deze functie vervult het oog. Het oog is een ongeveer bolvormig orgaan waarvan alleen het voorste deel tusschen de oogleden zichtbaar is. Het buitenste hulsel van het oog, dat aan het geheel stevigheid geeft, is de harde oogrok of sclera; naar voren toe gaat deze over in het hoornvlies of cornea waarmee zij samen een gesloten bol vormt. Het hoornylies is dus het voorste doorschijnende deel van de oogbol, dat als een horlogeglas in de sclera is ingeplant. Binnen de sclera ligt het vaatvlies dat naar voren over gaat in corpus ciliare en het regenboogvlies of iris. - Daarmee te zamen vormt het weer een bijna gesloten bol die aan de voorzijde open is, door een mooi rond gat dat wij als pupil kennen. Het binnenste van de drie vliezen waaruit de oogwand bestaat, het netvlies (retina) is het belangrijkste. Het bekleedt het achterste tweederde deel van den oogbol en hangt aan de voor zijde weer met corpus ciliare en iris samen. Het netvlies bestaat uit lichtgevoelige cellen. Deze zijn verbonden aan zenuwvezels. De zenuwvezels vereenigen zich tot de oogzenuw die het vaatvlies en de sclera doorboort en zich met de hersenen verbindt. De inhoud van den aldus ge vormde i oogbol bestaat van voor naar achter uit: ie. het kamerwater dat de ruimte tusschen hoorn vlies en iris de voorste oogkamer vult, 2e. de ooglens, een fraai lensvormig orgaantje van veer krachtige geleiachtige stof, dat door fijne draadjes (de lensband) aan het corpus ciliare is bevestigd, en met ' zijn voorvlakte tegen iris en pupil aanhangt. 36. het glasachtig lichaam dat uit dunne geleiachtige massa bejtafct en de ruimte van den oogbol verder opvult. OM nu van de werking van het oog iets te verstaan kan men niet beter doen dan dit te ve- ge ijken met een fototoestel. In de camera wordt door de lens een beeld van de buitenwereld gevormd op de, achter in de camera geplaatste, gevoelige plaat. In die plaat treden, onder invloed van het licht veranderingen op, die ons in staat stellen een beeld van de buitenwereld als foto vast te leggen. In het oog wordt ook dóór een lens een beeld geworpen op het netvlies. In het netvlies treden veranderingen op die door de oogzenuw worden overgeseind" naar bepaalde hersendeelen, waardoor de waarneming van het geziene ontstaat. De lens" die deze functie vervult, is echter maar ten deele het or gaantje dat wij ooglens noemen. De geheele met door zichtige massa gevulde oogb l van hoornvlies tot aan netvlies werkt als lens. Ieder kan de proef gemakkelijk nemen dat een met vocht, gevulde glazen bol (b.v. een waterkaraf) als lens werkt. Doordat de ooglens slechts een onderdeel van het lenzenstelsel van het oog vormt kan zij ook gemist worden zonder dat het oog daardoor geheel blind is. Wanneer de lens n.l. troebel wordt (?cataract") kan zij door operatie worden verwijderd. Dit i.i anatomische n zin lenslooze oog is dan in natuur kundigen zin nog niet lensloos: het heeft de heele met vocht gevulden bol nog om als lens te dienen. Het ziet cornea voorste oog kamer iris corpus ciliare lensband lens fi'chaam sclera vaatvlies retina oogzenuw Doorsnede van het menscbelijk oog dus ook zonder bril nog wel iets, zij het dan zeer on scherp. Met een bril die de werking der weggenomen lens vervangt ziet het zeer goed. Met het netvlies is het geheel anders; als dit ver nietigd is, kan men zelfs geen licht en donker onder scheiden. Zoo zou men met een camera zonder lens nog kunnen fotografeeren, al werd maar een vaag verschil tusschen licht en donker op de plaat tot uit drukking gebracht. Maar een camera zonder fotogra fische plaat zou zelfs geen schijn van een foto op leveren. Wij kunnen de vergelijking nog verder door voeren. Om met de camera een goede foto te krijgen moet het door de lens gevormde beeld precies op de plaat vallen. Nu is het beeld van verafgelegen voor werpen dichter achter de lens gelegen dan van meer nabij gelegen voorwerpen. Men moet dus de afstand van lens en plaat veranderen, men moet instellen" om het gewenschte scherpe beeld te krijgen. Dit in stellen dat men bij het oog accommodeeren noemt geschiedt door de ooglens. Deze wordt wat boller als de lensbandjes ontspannen worden, door spierwerking. Het normale oog is in rust voor veraf ingesteld. Het moet accommodeeren om nabij te kijken. Van af de jeugd tot het zestigste jaar wordt dit accommodatievermogen steeds geringer, doordat de gelei-achtige massa waaruit de lens bestaat, stijver wordt en geen bolvorm meer aanneemt. OMSTREEKS 45 jaar is dit volkomen normale proces gewoonlijk zoover voortgeschreden dat men voor fijn lezen behoefte krijgt aan een bril. Dit zijn de z.g. leeftijdsbrillen. Hun werking is dus om een instellingsfout te verbeteren. Ook de werking van alle andere brillen komt in eerste instantie hierop neer, dat zij instellingsfouten herstellen. Die instellingsfouten ontstaan daardoor, dat de verschillende deelen van het oog tijdens de i groei niet de juiste onderlinge verhouding hebben gekregen. In de beeldspraak van ons fototoestel zou dat heeten: de fabrikant heeft bij een kleine korte camera een lens geleverd die hoort bij een grootere camera of omgekeerd. De fouten in den bouw kan de bril dus veelal opheffen. Bij fouten in netvlies of oog zenuw of ziekten die tot troebeling der doorzichtige deelen voeren kan de bril alleen secundair wat helpen, maar nooit afdoende. De groote moeilijkheid voor den fotograaf om mooie opnamen te maken is de belichting. Stel dat hij altijd momentopnamen moet maken wat ons begrip van zien het meest nabij komt dan heeft hij twee middelen om zijn plaat toch juist te belichten, ie. hij kan zijn diaphragma sluiten of wijd open zetten, 2e. hij kan een trage of een vlugge plaat kiezen. Het eerste middel past het oog toe doordat de pupil dat is niets anders da i het diaphragma van het oog nauwer wordt in 't licht en wijder wordt in 't donker. Bij een poesje dat in de zon zit is de pupil tot een klein spleetje geworden terwijl zij reeds in half donker van de kamer zeer wijd is. Die wijze waarop het oog het tweede middel toepast is van veel grooter belang, maar merkwaardiger wijze onder leeken veel minder bekend. Het netvlies heeft n.l. het vermogen om zich in zeer ruime mate aan de belichting aan te passen. Wanneer ik b.v. een melkglasplaat van achter verlicht door een stel lampen, zoodat ik de belichting kan regelen, dan kan ik vaststellen wat de kleinste hoeveelheid licht is die het oog nog juist kan waarnemen. Wanneer ik nu deze proef eerst doe nadat ik in de zon heb gewandeld op een Julidag en later nadat ik een half uur in een goed donkere kamer heb doorgebracht, dan vind ik de tweede maal waarden die wel tienduizend en meer malen kleiner zijn dan de eerste maal. Het netvlies heeft zich eerst aan het felle licht en later aan de duisternis aangepast. Dit heet de adaptatie van het netvlies, en ontstaat door microscopische en chemische veranderingen in de netvlies-cellen; terwijl de lichtregeling door de pupil maar ongeveer een variatie van 10 maal geeft, loopt de lichtregeling in het netvlies tot duizend maal grootere waarden. Hierdoor komt het b.v. dat de gewone leek meent dat het in een goed met kunstlicht verlichte kamer even licht is als buiten, terwijl iedere fotograaf weet dat het verschil enorm is. Het oog heeft zich aangepast aan die avondkamer en ziet daar even goed als toen het overdag buiten zijn werk moest doen. Die gevoeligheid die het oog bij deze aanpassing bereikt, overtreft zeer ver die van de vlugste gevoelige plaat en nadert zeer sterk de grens van wat physisch mogelijk is. Het zou interessant zijn nu ook de verschilpunten nog eens uit te werken die er zijn tusschen het beeld op het netvlies en het beeld op de fotografische plaat wellicht kan dat later nog eens geschieden. Dr. J. G. van Gelder: LICHT en G. B. Tlepoh (1696?1769, Gewosschen penteekening, voorbeeld van immaterialisatie van de voorstelling door de opslorpende werking van het licht VOOR den grondslag van het beschouwen, van het zien van kunst, werd de lichtfactor wel nooit systematisch als uitgangspunt gekozen. Het licht heeft nog geen geschiedenis; het licht verleent geen normen, zooals kleur, rhythme, vormleven en compositie dit doen. De aard van het menschelijk denken en voelen leidt er immers toe om het ontstaan en voltooid geraken van een kunstwerk als een vormend en niet als een lichtscheppend proces te ondergaan, hoe speculatief en in letterlijken zin verblindend deze laatste inter pretatie ook zou zijn. Laat ik in die richting iets beproeven (de ruimte is beknopt) aan de hand van enkele voorbeelden, nu de gelegenheid zich voordoet om een geijkt procédéte verlaten. M VOOR mij ligt een afbeelding van een detail uit een Pompejaansche wandschildering (ie eeuw na Chr.), een stilleven van een tak met perziken en een glas met water. Het lijdt geen twijfel of de anonyme schilder heeft de illusie willen wekken van een glas dat men van dei wand zou kunnen nemen om er uit te drinken, van een tak die men van dei muur zou kunnen plukken. Illusionistische en tegelijk over-realistische kunst kan, zooals hier al blijkt, zonder gebruikmaking van lichtspelingen haar suggestie niet volhouden. Wij raken daarmede een kern, want het is typisch dat juist een zoo uitgesproken technische en reëele constructieve kunst als die der Romeinen het licht zoozeer behoeft. Ook haar aquaducten versterken de illusie van een starre onverzettelijke realiteit door de boogopeningen van licht. De techniek eischt het niet zoozeer, maar het bewustzijn dat vooral door een sterke lichtkaatsing zijn macht over de stof wil bezweren (niet voor niets glimmen onze auto's, vliegtuigen, glazen huizen en kanonnen zoo). De strijd van den Romein om de materie te overwinnen kon stellig niet schooner worden uitgedrukt, dan door de functie van het licht zoo te verhevigen dat als het ware de materie er door wordt opgeheven en in dien zin illusionair gemaakt. ER schijnt geen grooter tegenstelling mogelijk dan tusschen deze kunst en de vroeg romaansche, die, terwijl vormbeginselen van de Romeinen gehandhaafd blijven, het licht vrijwel buitensluit. Wie ooit de kathedraal in Barcelona bezocht, weet wat dat zeggen wil. Ook de buitenmuren der ro maansche gebouwen weren het licht af. Een koepelkerk als de Aja Sophia heeft aan den buitenkant de relatie met het licht feitelijk niet gevonden. Aan het inwendige wordt echter alleen aandacht besteed. De ruimte, groot en huiveringwekkend, omsluit een licht dat het mysterie bergt, dat de godsdienstige gedachte abstraheeren kan. Aan het nog eens uit beelden of weergeven van dit licht had men geen behoefte, integendeel, de mozaïeken en de vroegste romaansche kapiteelsculpturen versterken sym bolisch het geestelijk gezag, waarvan dit licht ge tuigt. Langzaam verandert dit echter, het begint met de gevels als van Moissac en Vézelay, waarin getracht wordt de hiërarchische kracht in een rhythmische geleding vast te houden. Het licht wordt deelgenoot van deze geestelijke ordening. PAG. 4 DE GROENE No. 3211

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl