De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1938 24 december pagina 28

24 december 1938 – pagina 28

Dit is een ingescande tekst.

Nederland en Indi De verdediging van het Koninkrijk Verwarring in de bestuursbevoegdheden BIJ de behandeling van de defensie-begrooting voor 1939 is weer eens de verwarring geble ken in de bestuursbevoegdheden ten aanzien van de verdediging der gebiedsdeelen buiten Europa. De heer Tilanus heeft n.l. op 22 November zijn bezwaren tegen de grondslagen voor de defensie van Nederlandsch-Indië" voorgelegd aan den minis ter van defensie, die als zoodanig met deze grond slagen niet de minste bemoeienis heeft. De verantwoordelijkheid toch voor de verdedi ging van Nederlandsch-Indiëberust bij den minister van Koloniën; het koninklijk besluit, waarbij de genoemde grondslagen" zijn vastgesteld, is dan ook alleen door dezen minister mede-onderteekend; ware dit door een ander geschied, dan zou het be sluit in Indiëzelfs geen rechtskracht bezeten hebben. Dit alles heeft minister van Dijk intusschen niet belet de opmerking te beantwoorden, zonder den verantwoordelijken minister zelfs maar te noemen, zij het met de erkenning, dat het hier ging om een zaak^an algemeen regeeringsbeleid". De bezwaren tegen de grondslagen, die volgens den heer Tilanus niet meer bij de huidige situatie passen, zijn op zich zelf zeker de aandacht waard des te meer omdat minister van Dijk, de gezondheid van de bezwaren erkennende, niettemin verklaarde dat de grondslagen voldoende ruimte laten voor de thans gevolgde defensiepolitiek". Deze tegenstelling is een afzonderlijke beschou wing waard. Hier is echter het incident alleen ver meld om de onzekerheid te belichten, die nog altijd bestaat ter plaatse, waar een vaste grondslag juist zoo hoog noodig is, n.l. bij de regeling der bestuurs bevoegdheden ten aanzien van de defensie. Minister Van Dijk heeft nu bovendien de vergis sing van den heer Tilanus nog als het ware bekrach tigd, n.l. door op diens uitnoodiging het terrein van zijn ambtgenoot te betreden. Dat dit terrein door dien ambtgenoot zelf geens zins ontruimd was, heeft de minister van Koloniën herhaaldelijk getoond door zich over de Indische defensie uit te spreken, onder andere in een soort gelijke verdediging van de grondslagen". Hier zijn dus twee ministers bereid de verant woordelijkheid voor eenzelfde onderwerp te aan vaarden. Vermoedelijk is er zelfs nog een derde, n.l. de minister-president, die ongetwijfeld uit het oogpunt der algemeene regeeringspolitiek bij dit onderwerp betrokken is. Hoofdzaak is hierbij natuurlijk niet de behande ling van dergelijke onderwerpen in de Volksvertegen woordiging. Oneindig belangrijker is de regeling der bevoegdheden voor de defensie zelve. Daarbij kan juist het tegenovergestelde gebeuren, n.l. dat wan neer er gehandeld moet worden, de eene minister op den ander rekent, zoodat de vereischte maatre gelen achterwege blijven en gén hunner zich daar voor verantwoordelijk acht! DAT dit gevaar niet als denkbeeldig beschouwd mag worden, volgt uit de tegenstrijdigheid in de verdeeling der bevoegdheden. Zooals men weet, zijn de gouverneur-generaal, resp. de gouverneurs in ieder der overzeesche ge bieden, belast met het opperbevel over de daar dienstdoende zee- en landmacht, behoudens hare administratieve betrekkingen tot de ministerieele departementen. Afgescheiden van deze administratieve betrek kingen die krachtens haar aard buiten het gebied der eigenlijke defensie liggen en bovendien niet gelden voor de landmacht in Nederlandsch-Indi zijn dus het gezag over de strijdmacht en de verant woordelijkheid voor het gebruik daarvan geheel geconcentreerd bij den gouverneur-generaal, resp. bij de gouverneurs. Deze autoriteiten zijn rechtstreeks ondergeschikt i «p i pen i j woninginrichting J meubelen lampen amsterdam den haag rotterdam en verantwoordelijk aan den minister van koloniën. In de bestaande verhoudingen is daarom de mi mister van koloniën tegenover de volksvertegen woordiging aansprakelijk voor de verdediging der overzeesche gebiedsdeelen. Dit is eenvoudig en duidelijk genoeg. De moeilijkheid is echter, dat deze bewindsman verstoken is van de middelen om zijne aansprake lijkheid te dragen. Voor die middelen moet men bij een ander depar tement zijn, n.l. bij Defensie. Daar zetelt de deskun digheid in zake het verdedigingsbeleid, de taak om de strijdmacht op te bouwen, te organiseeren en voor te bereiden, het beschikkingsrecht over de daartoe behoorende onderdeelen, zoolang zij niet aan een der overzeesche opperbevelhebbers" zijn overgedragen. Het ministerie van koloniën is op ieder deel van zijn bewind uitmuntend uitgerust, behalve juist op maritiem gebied waar het de onontbeerlijke voor lichting mist. De chef van den marinestaf, de aan gewezen autoriteit om over de organisatie en het gebruik der zeemacht te adviseeren, is inge deeld als afdeelingshoofd bij het departement van defensie en als zoodanig alleen ondergeschikt aan het hoofd van dat departement. DE minister van koloniën is dus wel verant woordelijk voor de defensie der overzeesche gewesten, maar om deze verantwoordelijkheid te kunnen dragen is hij afhankelijk van zijn ambtge noot van defensie, die op zijn beurt ten aanzien van de verdediging der genoemde gewesten elke bevoegd heid mist. Onder deze omstandigheden is het begrijpelijk, dat, als er in de volksvertegenwoordiging moeilijke kwesties over de overzeesche defensie ter sprake komen, de minister van defensie zich met de behan deling belast. Zoo was het b.v. minister Deckers, die bij de interpellatie over de muiterij op de Zeven Provin ciën de Kamer te woord stond, hoewel die muiterij geenszins onder de beroemde administratieve be trekkingen" gerangschikt kon worden. Zoo ook plegen de ministers van defensie zich in de Kamers uit te spreken over de wijze, waarop de verdediging in Indiëgevoerd moet worden, over de daarvoor het best geschikte strijdmiddelen, enz. Naar de meening van den voor die verdediging verantwoordelijken minister wordt daarbij zelfs niet gevraagd. Dit moge staatsrechtelijk niet geheel juist zijn, er is althans het voordeel aan verbonden dat de voorlichting verkregen wordt van den minister, die het 't beste weten kan". Maar de bestaande onzekerheid kan ook, juist in de practijk des levens, tot bedenkelijke gevolgen leiden. Een waarschuwend voorbeeld daarvan vormt het gebeurde bij den overval van Urbina op Curajao in 1929, waarbij het Nederlandsch gezag zoo deerlijk gehavend werd. Dit deel van het Koninkrijk was destijds nage noeg van troepen ontbloot. De strijdmacht bestond in het geheel uit. . . . 130 man militaire politie, zonder n enkel marine-vaartuig. Zoo werd het beschamend incident mogelijk. Welke minister droeg hier de verantwoordelijk heid? Geen enkele bood zich daarvoor aan. Ongetwijfeld is de minister van koloniën aan sprakelijk voor de verdediging der overzeesche ge bieden. Maar deze aansprakelijkheid kan bezwaar lijk verder gaan dan het gebruik der beschikbare middelen: men kan nu eenmaal geen vuist maken zonder hand. Minister Lambooy had kort te voren als hoofd van Defensie alle verantwoordelijkheid voor deze verdediging afgewezen. Beiden ministers beriepen zich op de regeering". Minister Lambooy verklaarde: indien elders, waar ter wereld ook, een schip wordt noodig geacht dan is het de regee ring die bepaalt of zulks werkelijk noodig is." En minister Koningsberger sprak bij zijn verantwoor ding aanhoudend van de regeering" en hare maat regelen. MAAR", concludeert prof. mr. J. A. Eigeman, als men in concreto gaat zoeken bij wien de verantwoordelijkheid ligt voor de ontblooting van garnizoen en marine van Curagao, grijpt men in het luchtledige." Deze aanhaling is ontleend aan de belangrijke militair-staatsrechtelijke studie, die prof. Eigeman gewijd heeft aan de ministerieele verantwoordelijk heid voor de verdediging van het Koninkrijk. Het is de groote verdienste van deze studie dat daarin o.a. duidelijk tot uiting is gebracht, hoezeer in zake de marineverhoudingen ons geheele systeem van beheer in Oost en West rammelt." Een sprekende symptoom daarvan is het feit, dat tot dusv r nog niemand er in geslaagd is een instructie voor den commandant der zeemacht in Indiëte ontwerpen, waarin nauwkeurig diens ver houding tot den gouverneur-generaal en den minis ter van defensie geregeld wordt. Professor Eigeman noemt zulk een instructie zelfs ondenkbaar", om dat daarbij een staatsrechtelijke onzekerheid opge lost zou moeten worden, die haar oorsprong vindt in de hoogste bestuursverhoudingen. De staats rechtelijke positie toch van dien commandant wordt beheerscht door twee ministers, hoofden van de departementen van defensie en koloniën, ten aan zien van wie niet precies vast staat wat voor hun verantwoordelijkjheid komt en hoever deze voor ieder van hen reikt. De hooggeleerde schrijver zoekt de oplossing voor al deze moeilijkheden in twee veranderingen. Voor eerst zal voor de verdediging van het Koninkrijk in zijn geheel, zoowel als van elk zijner samenstel lende deelen, de ministerraad als College verant woording moeten dragen. En in de tweede plaats zal door het invoeren van een hoogere bestuursinstantie een einde gemaakt kunnen worden aan de bevoegdheidsvraagstukken op het boven-departementaal terrein der administratie. Het instituut van den eersten minister vooral beschouwd als bovendepartementaal" instituut, gepaard aan de intro ductie van het begrip: minister zonder portefeuille, heeft z.i. de kans op nhoofdige leiding en afdoende regeling van de moeilijke gezagsverhoudingen aan zienlijk vergroot. Het komt ons voor dat deze denkbeelden van prof. Eigeman aandachtige overweging ten volle waard zijn. Uïians een vierde Tj~R staan groote dingen te gebeuren. t-> De wereldgeschiedenis die zich tot dusver met drie Punische oorlogen tevreden heeft moeten stellen, heeft kans dit onvolprezen drietal tot een vierling te zien uitgroeien. Het Imperium Romanum dat zich het stof van zestien eeuwen uit de oogen poogt te wrijven, aanschouwt een blinkend verschiet: Tunis aan de overzijde van de Middellandsche Zee. Waarom zou Benito Mussolini minder zijn dan Publius Scipio Africanus? De Cato's die een-en-twintig-honderd jaar geleden op Carthago's verdelg'ng aandrongen wie kent niet dat symbool van bekrompen koppigheid: Ceterum censeo Carthaginem esse delendam"? hebben hun waardige nakomelingen gevonden in hen die reeds lang de Italiaansche regeering er op wijzen dat zij een historisch en onvervreemdbaar recht heeft op de plek waar Hannibal geboren werd en Scipio triomfeerde. CfCHERTS en vergelijkingen ter zijde. *3 Italiëheeft nu officieel den status-quo in de Middellandsche Zee opgezegd en zijn eischen op de Fransche kolonie Tunis laten gelden. Weliswaar zijn de eischen nu weer ingeslikt, maar toch slechts half. En Tunis zou binnenkort wel weer opgeëischt kunnen worden. Waaraan dankt het deze eer? Het is een feit dat het indertijd (1881) uiterst weinig heeft gescheeld of Tunis was een Italiaansche kolonie geworden. Frankrijk was Italiëechter eenige maanden voor en annexeerde het gebied hoewel er vijftien maal meer Italianen dan Franschen woonden. Desondanks waren het arme Italiaansche boeren die zich er vestigden tusschen de Arabische bevolking. De Franschen vormden er slechts een dunne admi nistratieve bovenlaag. Eerst de laatste tijd is dat ver anderd. Er wonen in Tunis thans bijna honderd duizend Italianen en ruim honderdduizend Fran schen. Daarnaast een overgroote meerderheid van Arabieren twee-en-een-half millioen die hun stempel op het land drukken (men leze hierover de reisbeschrijving van een onzer medewerkers, elders in dit nummer), die wel ijverig door Italiaansche agitatoren bewerkt zijn maar die zich niet voetstoots overgeven aan vertegenwoordigers van een bewind dat in de nabijgelegen kolonie Libye slechts dank zij de grootste wreedheden zijn gezag heeft kunnen vestigen. Italiëis arm aan grondstoffen ook dat is, wat Tunis betreft, van belang. l AG. 4 DE GROENE No. 3213

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl