Historisch Archief 1877-1940
Nederland en Indi
De verdediging van het Koninkrijk
Verwarring in de
bestuursbevoegdheden
BIJ de behandeling van de defensie-begrooting
voor 1939 is weer eens de verwarring geble
ken in de bestuursbevoegdheden ten aanzien
van de verdediging der gebiedsdeelen buiten Europa.
De heer Tilanus heeft n.l. op 22 November zijn
bezwaren tegen de grondslagen voor de defensie
van Nederlandsch-Indië" voorgelegd aan den minis
ter van defensie, die als zoodanig met deze grond
slagen niet de minste bemoeienis heeft.
De verantwoordelijkheid toch voor de verdedi
ging van Nederlandsch-Indiëberust bij den minister
van Koloniën; het koninklijk besluit, waarbij de
genoemde grondslagen" zijn vastgesteld, is dan
ook alleen door dezen minister mede-onderteekend;
ware dit door een ander geschied, dan zou het be
sluit in Indiëzelfs geen rechtskracht bezeten hebben.
Dit alles heeft minister van Dijk intusschen niet
belet de opmerking te beantwoorden, zonder den
verantwoordelijken minister zelfs maar te noemen,
zij het met de erkenning, dat het hier ging om een
zaak^an algemeen regeeringsbeleid".
De bezwaren tegen de grondslagen, die volgens
den heer Tilanus niet meer bij de huidige situatie
passen, zijn op zich zelf zeker de aandacht waard
des te meer omdat minister van Dijk, de gezondheid
van de bezwaren erkennende, niettemin verklaarde
dat de grondslagen voldoende ruimte laten voor
de thans gevolgde defensiepolitiek".
Deze tegenstelling is een afzonderlijke beschou
wing waard. Hier is echter het incident alleen ver
meld om de onzekerheid te belichten, die nog altijd
bestaat ter plaatse, waar een vaste grondslag juist
zoo hoog noodig is, n.l. bij de regeling der bestuurs
bevoegdheden ten aanzien van de defensie.
Minister Van Dijk heeft nu bovendien de vergis
sing van den heer Tilanus nog als het ware bekrach
tigd, n.l. door op diens uitnoodiging het terrein van
zijn ambtgenoot te betreden.
Dat dit terrein door dien ambtgenoot zelf geens
zins ontruimd was, heeft de minister van Koloniën
herhaaldelijk getoond door zich over de Indische
defensie uit te spreken, onder andere in een soort
gelijke verdediging van de grondslagen".
Hier zijn dus twee ministers bereid de verant
woordelijkheid voor eenzelfde onderwerp te aan
vaarden.
Vermoedelijk is er zelfs nog een derde, n.l. de
minister-president, die ongetwijfeld uit het oogpunt
der algemeene regeeringspolitiek bij dit onderwerp
betrokken is.
Hoofdzaak is hierbij natuurlijk niet de behande
ling van dergelijke onderwerpen in de Volksvertegen
woordiging. Oneindig belangrijker is de regeling der
bevoegdheden voor de defensie zelve. Daarbij kan
juist het tegenovergestelde gebeuren, n.l. dat wan
neer er gehandeld moet worden, de eene minister
op den ander rekent, zoodat de vereischte maatre
gelen achterwege blijven en gén hunner zich daar
voor verantwoordelijk acht!
DAT dit gevaar niet als denkbeeldig beschouwd
mag worden, volgt uit de tegenstrijdigheid in
de verdeeling der bevoegdheden.
Zooals men weet, zijn de gouverneur-generaal,
resp. de gouverneurs in ieder der overzeesche ge
bieden, belast met het opperbevel over de daar
dienstdoende zee- en landmacht, behoudens hare
administratieve betrekkingen tot de ministerieele
departementen.
Afgescheiden van deze administratieve betrek
kingen die krachtens haar aard buiten het gebied
der eigenlijke defensie liggen en bovendien niet
gelden voor de landmacht in Nederlandsch-Indi
zijn dus het gezag over de strijdmacht en de verant
woordelijkheid voor het gebruik daarvan geheel
geconcentreerd bij den gouverneur-generaal, resp.
bij de gouverneurs.
Deze autoriteiten zijn rechtstreeks ondergeschikt
i «p i pen
i j woninginrichting
J meubelen lampen
amsterdam den haag rotterdam
en verantwoordelijk aan den minister van koloniën.
In de bestaande verhoudingen is daarom de mi
mister van koloniën tegenover de volksvertegen
woordiging aansprakelijk voor de verdediging der
overzeesche gebiedsdeelen.
Dit is eenvoudig en duidelijk genoeg.
De moeilijkheid is echter, dat deze bewindsman
verstoken is van de middelen om zijne aansprake
lijkheid te dragen.
Voor die middelen moet men bij een ander depar
tement zijn, n.l. bij Defensie. Daar zetelt de deskun
digheid in zake het verdedigingsbeleid, de taak om
de strijdmacht op te bouwen, te organiseeren en
voor te bereiden, het beschikkingsrecht over de
daartoe behoorende onderdeelen, zoolang zij niet
aan een der overzeesche opperbevelhebbers" zijn
overgedragen.
Het ministerie van koloniën is op ieder deel van
zijn bewind uitmuntend uitgerust, behalve juist
op maritiem gebied waar het de onontbeerlijke voor
lichting mist. De chef van den marinestaf, de aan
gewezen autoriteit om over de organisatie en
het gebruik der zeemacht te adviseeren, is inge
deeld als afdeelingshoofd bij het departement van
defensie en als zoodanig alleen ondergeschikt aan
het hoofd van dat departement.
DE minister van koloniën is dus wel verant
woordelijk voor de defensie der overzeesche
gewesten, maar om deze verantwoordelijkheid te
kunnen dragen is hij afhankelijk van zijn ambtge
noot van defensie, die op zijn beurt ten aanzien van
de verdediging der genoemde gewesten elke bevoegd
heid mist.
Onder deze omstandigheden is het begrijpelijk,
dat, als er in de volksvertegenwoordiging moeilijke
kwesties over de overzeesche defensie ter sprake
komen, de minister van defensie zich met de behan
deling belast.
Zoo was het b.v. minister Deckers, die bij de
interpellatie over de muiterij op de Zeven Provin
ciën de Kamer te woord stond, hoewel die muiterij
geenszins onder de beroemde administratieve be
trekkingen" gerangschikt kon worden. Zoo ook
plegen de ministers van defensie zich in de Kamers
uit te spreken over de wijze, waarop de verdediging
in Indiëgevoerd moet worden, over de daarvoor het
best geschikte strijdmiddelen, enz. Naar de meening
van den voor die verdediging verantwoordelijken
minister wordt daarbij zelfs niet gevraagd.
Dit moge staatsrechtelijk niet geheel juist zijn,
er is althans het voordeel aan verbonden dat de
voorlichting verkregen wordt van den minister,
die het 't beste weten kan".
Maar de bestaande onzekerheid kan ook, juist in
de practijk des levens, tot bedenkelijke gevolgen
leiden.
Een waarschuwend voorbeeld daarvan vormt het
gebeurde bij den overval van Urbina op Curajao in
1929, waarbij het Nederlandsch gezag zoo deerlijk
gehavend werd.
Dit deel van het Koninkrijk was destijds nage
noeg van troepen ontbloot. De strijdmacht bestond
in het geheel uit. . . . 130 man militaire politie,
zonder n enkel marine-vaartuig. Zoo werd het
beschamend incident mogelijk.
Welke minister droeg hier de verantwoordelijk
heid? Geen enkele bood zich daarvoor aan.
Ongetwijfeld is de minister van koloniën aan
sprakelijk voor de verdediging der overzeesche ge
bieden. Maar deze aansprakelijkheid kan bezwaar
lijk verder gaan dan het gebruik der beschikbare
middelen: men kan nu eenmaal geen vuist maken
zonder hand. Minister Lambooy had kort te voren
als hoofd van Defensie alle verantwoordelijkheid
voor deze verdediging afgewezen. Beiden ministers
beriepen zich op de regeering". Minister Lambooy
verklaarde: indien elders, waar ter wereld ook,
een schip wordt noodig geacht dan is het de regee
ring die bepaalt of zulks werkelijk noodig is." En
minister Koningsberger sprak bij zijn verantwoor
ding aanhoudend van de regeering" en hare maat
regelen.
MAAR", concludeert prof. mr. J. A. Eigeman,
als men in concreto gaat zoeken bij wien de
verantwoordelijkheid ligt voor de ontblooting van
garnizoen en marine van Curagao, grijpt men in
het luchtledige."
Deze aanhaling is ontleend aan de belangrijke
militair-staatsrechtelijke studie, die prof. Eigeman
gewijd heeft aan de ministerieele verantwoordelijk
heid voor de verdediging van het Koninkrijk. Het
is de groote verdienste van deze studie dat daarin
o.a. duidelijk tot uiting is gebracht, hoezeer in
zake de marineverhoudingen ons geheele systeem
van beheer in Oost en West rammelt."
Een sprekende symptoom daarvan is het feit,
dat tot dusv r nog niemand er in geslaagd is een
instructie voor den commandant der zeemacht in
Indiëte ontwerpen, waarin nauwkeurig diens ver
houding tot den gouverneur-generaal en den minis
ter van defensie geregeld wordt. Professor Eigeman
noemt zulk een instructie zelfs ondenkbaar", om
dat daarbij een staatsrechtelijke onzekerheid opge
lost zou moeten worden, die haar oorsprong vindt
in de hoogste bestuursverhoudingen. De staats
rechtelijke positie toch van dien commandant wordt
beheerscht door twee ministers, hoofden van de
departementen van defensie en koloniën, ten aan
zien van wie niet precies vast staat wat voor hun
verantwoordelijkjheid komt en hoever deze voor
ieder van hen reikt.
De hooggeleerde schrijver zoekt de oplossing voor
al deze moeilijkheden in twee veranderingen. Voor
eerst zal voor de verdediging van het Koninkrijk
in zijn geheel, zoowel als van elk zijner samenstel
lende deelen, de ministerraad als College verant
woording moeten dragen. En in de tweede plaats zal
door het invoeren van een hoogere bestuursinstantie
een einde gemaakt kunnen worden aan de
bevoegdheidsvraagstukken op het boven-departementaal
terrein der administratie. Het instituut van den
eersten minister vooral beschouwd als
bovendepartementaal" instituut, gepaard aan de intro
ductie van het begrip: minister zonder portefeuille,
heeft z.i. de kans op nhoofdige leiding en afdoende
regeling van de moeilijke gezagsverhoudingen aan
zienlijk vergroot.
Het komt ons voor dat deze denkbeelden van
prof. Eigeman aandachtige overweging ten volle
waard zijn.
Uïians een vierde
Tj~R staan groote dingen te gebeuren.
t-> De wereldgeschiedenis die zich tot dusver
met drie Punische oorlogen tevreden heeft moeten
stellen, heeft kans dit onvolprezen drietal tot een
vierling te zien uitgroeien. Het Imperium Romanum
dat zich het stof van zestien eeuwen uit de oogen poogt
te wrijven, aanschouwt een blinkend verschiet: Tunis
aan de overzijde van de Middellandsche Zee. Waarom
zou Benito Mussolini minder zijn dan Publius Scipio
Africanus? De Cato's die een-en-twintig-honderd jaar
geleden op Carthago's verdelg'ng aandrongen
wie kent niet dat symbool van bekrompen koppigheid:
Ceterum censeo Carthaginem esse delendam"?
hebben hun waardige nakomelingen gevonden in hen
die reeds lang de Italiaansche regeering er op wijzen
dat zij een historisch en onvervreemdbaar recht heeft
op de plek waar Hannibal geboren werd en Scipio
triomfeerde.
CfCHERTS en vergelijkingen ter zijde.
*3 Italiëheeft nu officieel den status-quo in de
Middellandsche Zee opgezegd en zijn eischen op de
Fransche kolonie Tunis laten gelden. Weliswaar
zijn de eischen nu weer ingeslikt, maar toch slechts
half. En Tunis zou binnenkort wel weer opgeëischt
kunnen worden. Waaraan dankt het deze eer?
Het is een feit dat het indertijd (1881) uiterst
weinig heeft gescheeld of Tunis was een Italiaansche
kolonie geworden. Frankrijk was Italiëechter eenige
maanden voor en annexeerde het gebied hoewel er
vijftien maal meer Italianen dan Franschen woonden.
Desondanks waren het arme Italiaansche boeren die
zich er vestigden tusschen de Arabische bevolking.
De Franschen vormden er slechts een dunne admi
nistratieve bovenlaag. Eerst de laatste tijd is dat ver
anderd. Er wonen in Tunis thans bijna honderd
duizend Italianen en ruim honderdduizend Fran
schen. Daarnaast een overgroote meerderheid van
Arabieren twee-en-een-half millioen die hun
stempel op het land drukken (men leze hierover de
reisbeschrijving van een onzer medewerkers, elders
in dit nummer), die wel ijverig door Italiaansche
agitatoren bewerkt zijn maar die zich niet voetstoots
overgeven aan vertegenwoordigers van een bewind
dat in de nabijgelegen kolonie Libye slechts dank
zij de grootste wreedheden zijn gezag heeft kunnen
vestigen.
Italiëis arm aan grondstoffen ook dat is, wat
Tunis betreft, van belang.
l AG. 4 DE GROENE No. 3213