De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1938 24 december pagina 35

24 december 1938 – pagina 35

Dit is een ingescande tekst.

Willem Pijper: PROGRAMMA-INLEIDINGEN Muziek DE mode van het spreken, schrijven en divageeren over muziek heeft zich ontwikkeld op een wijze die nauw verbonden bleef aan den opbloei van het openbare concertleven. Over muziek wordt gedacht, gesproken en geschreven door de meest verschillende persoonlijkheden; door degenen die van nabij met de kunst en (of) het vak te maken hebben: de componisten en de executanten, zoowel als door de legioenen der direct of zijde lings geïnteresseerden: de estafetteloopers der mu zikale waardeering. Uit den aard der zaak blijven op den iets langeren duur slechts de beschouwingen en gedachten der óf muzikaal of kunstphilosophisch belangrijkste denkers over. Aan zoogeheeten actueele objectiviteit pleegt het nageslacht slechts weinig waarde toe te kennen. Ook vandaag nog zijn de muziekbeschouwingen van Schumann, Berlioz en Wagner de moeite van het lezen en overdenken zeer waard, en niet slechts ten behoeve van onze kennis omtrent de groote figuren Wagner, Berlioz en Schumann. De wijze evenwel, waarop deze meesters over muziek plachten te denken en te schrijven, past niet meer in de tegenwoordige perceptie van het leven en van de muziek. Hun beschouwingen hadden mu zikale en buitenmuzikale (literaire) waarde. De muziek, na en voornamelijk door, Wagner werd een factor van beteekenis in het maatschappelijk bestel ; zij werd ethisch, cultureel, ja zelfs een religieaequivalent. De muziekbeschouwingswijze bleef hierbij achter:'de programma-inleidingen en critische essays verwijderden zich hoe langer hoe verder van het punt van uitgang, van de muziek namelijk, welke zij geacht werden te bevorderen. De ontwik keling van het schriftuur over de muziek is helaas louter gegaan in de richting van het buitenmuzikale. IN den tegenwoordigen tijd kan men op twee wij zen over muziek schrijven. Ten eerste met een ethisch of romantiseerend litterair praatje, stijl de bloemetjes, de beek en het landvolk uit de Pastorale. Ten tweede zakelijk, met cijfers, technische termen en eenige historische gegevens. Is het nog noodig, te zeggen, dat deze tweede, de exacte methode, heden ten dage evenzeer in discrediet is geraakt als alle andere vormen van weten schappelijk denken? Men zou soms meenen, dat de eenige vorm van wetenschap welke nog belangstel ling wekt, uit het brein van ingenieurs moet komen. De geschiedenis, de wijsbegeerte, mogen alle ver kracht worden ten bate van ja, waarvan eigen lijk? Ten bate van klein eigenbelang is nog mild geoordeeld.... De muziek is een volkomen nuttelooze zaak. Nutteloos, en dus volstrekt on-misbaar. De eenige zaken, welke men op den duur namelijk kan ont beren, zijn de specifiek nuttige". Deze opmerking is uit den aard der zaak niet defaitistisch gemeend. De menschheid gelooft soms wel, dat zij het buiten alle bovenzinnelijke waarden stellen kan. Waartoe dit moderne bijgeloof leidt, kan men bestudeeren aan de collectieve angstpsychose waardoor de mo derne Europeaan zich in ongunstigen zin onder scheidt van Bosjesmannen en Papoea's. Met geesten van afgestorvenen is nu eenmaal meer te beginnen, dan met nuttige producten als mosterdgas, explo sieven en luchtkruisers.... De kunsten zouden hun rol als beschavingsfactor ook in de tegenwoordige geteisterde maatschappij nog kunnen vervullen, ware het niet, dat ook de kunst, ook de kunstenaren, aangevreten werden door het kwaad van onze eeuw: den angst. Angst is de ongelocaliseerde vrees, de vrees voor het onbekende. Wat de muziek betreft manifesteer* zich de angst al zeer duidelijk: in een afkeer van het nog niet bekende. Nieuw is dit verschijnsel niet; wij maken niet de eerste periode van collectieven angst mee. Wij waren er alleen aan gewend geraakt de psychose van het jaar 1000 als een lang overwonnen en gesublimeerd infantilisme te beschouwen, en de ontdekking, dat men in duizend jaar niet zoo erg veel geleerd en in het geheel niets vergeten heeft, is niet bepaald iets om trotsch op te wezen. De houding van den modernen mensch inzake kunst is dus die van een verlangen naar het gega randeerd ongevaarlijke, het van ouds bekende, dat geen verrassingen kan bieden: geen nieuwe ontdek kingen maar dan tenminste ook geen nieuwe catastrofen.... De retrogressie vertoont zich op het terrein van de scheppende kunst, op de gebieden van de reproductieve kunst en wellicht het duide lijkst in de randstaten, de heel of half litteraire be schouwingen van oude, nieuwe en nieuwste muziek. De bloemen, de beek, het landvolk, de zonne stelsels, de paraphrases op philosophische en litte raire gegevens hebben de muziekgevoeligheid van PAG. II DE GROENE No.3213 den leek reeds jarenlang geschaad. Maar er stond iets tegenover, tien, vijftien seizoenen geleden. Er was een dorst naar kennis, naar exacte formulee ringen. Men kon veel of weinig waardeering gevoe len voor de muziek van Stravinsky uit zijn eerste neoclassieke periode (pianoconcert, pianosonate), maar hetgeen naar aanleiding van die muziek in de programma's te lezen werd gegeven was ten minste een destijdsche paraphrase op Hanslick's tönend-bewegte Form." Die vorm was in het gevalStravinsky niet nieuw, maar het punt van uitgang liet juiste consequenties toe. Tegenwoordig zijn het weer de beek en de klavertj es-van-vier. En gevaar lijker dan vroeger. Want de schijn wordt gewekt, dat het zoeken in de richting der muzische exact heid opgegeven moest worden, omdat daar niets te vinden geweest zou zijn. HET is noodig hiertegenover welbewust stelling te nemen. De kunstenaar, die zijn gevoelens" in een muzikale schepping gerealiseerd heeft, kan inderdaad het een en ander ter verduidelijking van die bedoelingen mededeelen. Berlioz, Wagner, Schumann,' kozen den associatieven weg. Dit had natuurlijk alleen zin ten overstaan van een muzi kaal bevoegd publiek. De on-muzikalen werden niet tot het verstaan" van hun bedoelingen ge bracht door middel van de ontroerende of kinder achtige verhaaltjes, welke naar aanleiding van de muzikale wezenlijkheden verzonnen en verteld werden. Latere geslachten hebben de methode over genomen, maar de psychische materie was een andere geworden. Er is een neiging te bespeuren, in de Nederlandsche couranten zoowel als in de programmabijschriften, om de bedoelingen" van groote en kleine componisten, van muzische wijsgeeren en kinderlijke muzikanten, den volke te vertoonen in staatsiejurken en op kothurnen. Dat men zich zoodoende vergrijpt aan de essentieele muzi kale waarden van het bewonderde en aangeprezen kunstwerk komt in hun brein niet op. Schrijvers zoowel als lezers schijnen afgestompt te zijn voor het muzikaal gevoel als emotie sui generis. Muziek moet, vinden zij, eerst wat anders worden: een leerstuk, of een drama, of een anecdote. Een ding waarover niet breedvoerig geconver seerd kan worden schijnt niet te deugen in de oogen en ooren van onze te woordenrijke generatie. Het ware te wenschen dat de (schaarsche !) voor beelden van een exacte muzikale analyse, zooals b.v. Alban Berg die geschreven heeft naar aanlei ding van een stukje van Schumann, in handen van de waarlijk muziekgevoeligen kwamen, meer dan tot nu toe het geval is. Men zou misschien iets uitermate belangrijks weer leeren: te zwijgen over een ding van schoonheid, en het zwijgend aanvaar den en bewonderen. Men zou zich dan wellicht ook weer rekenschap leeren geven van het feit, dat een componist zijn gevoelens" uit in den vorm van noten en dat hetgeen hij verder mede te deelen heeft geen lyriek is, maar de formuleering van opzichzelf uiterst belangrijke compositorisch-technische zaken. Het is dwaasheid, te doen alsof de muziekgevoelige leek geen belangstelling zou hebben voor de tech niek van het vak muziek. Muziek-analyse is geen geheimtaal die voor profanen verborgen zou moeten blijven. Maar het is voor de meeste schrijvers over muziek nu eenmaal gemakkelijker hun lezers met een kluitje lyriek het riet in te sturen, dan een stuk Nederlandsch proza te schrijven over de muzikale eigenschappen van een symphonie van Bruckner, of een concert van Hindemith. En toch heeft slechts dit laatste (misschien) eenige waarde. . . . Beeldende kunst Aan den teekenaar Teixeira de Mattos Albert Plasschaert ER zijn altijd schilders en dergelijken, van wie ge verwonderd zijt, dat zij zoo weinig de waardee ring genieten, die hun naar uw meening toekomt. Ge weet, dat ook anderen, zooals schrijvers zoo iets overkomt. Mij lijkt dit het geval bij Van Looy. Natuurlijk zijn zulke niet gansch ver geten, ze worden ook wel gewaardeerd, maar de erkenning is u te schraal, te beperkt, met te veel voorbehoud. Anderen, die hun minderen zijn, loopen breeduit op het pad van den Roem, de eerbe wijzen komen hun gul toe, ook de kransen van den eerbied; toch weet ge, met enkelen, dat zij die in hun eenvoud dieper doordringen en hooger zwermen, dichter bij een hemel zijn, die miskenden die anderen zelfs niet zien zich ronden, smetteloos en eindeloos. De roem dezer is langzamer, trager en ondervindt weinig meegevendheid. Maar het einde telt en is dan onweerstaanbaarder. Ge vindt deze uitge stelden faam bij hen, die minder plotseling verrassen, minder overrompelend verrassen, maar binnenkamersch gedijen, zooals dat gebeurt in dorpen en in de uit hoeken, de randen der steden, waar de stad niet bezeten is van de koorts dier steden, die fel kan wezen maar gauw uitgewoed. Daarover zal ik nog eens schrijven. Ik ben dit al lang van plan en zal het doen, ook zonder overdrijving, zonder over schatting, zooals wij alles doen, wat wij gaarne doen en hopen voltooid te zien, op 'n dag, juist voltooid. Wij zullen dan, bespiegelend, ons spiegelen, onszelven. Wij zullen dan iets schrijven over Teixeira de Mattos, den teekenaar uit Amsterdam. Dat zal niet beteekenen, dat wij alles gelijkelijk waardeeren, maar veel toch anders schatten dan anderen, die wij oneerbiedig de Anderen heeten. Het werk van Teixeira de Mattos kennen wij al lang. Ik meen mij te herinneren, dat ik het eerst het wat uitvoerig zag in den Koninklijken Bazaar in den Haag. Het waren toen vooral familieportretten, groepen, die mij troffen. Waarom? In deze nauwkeurig-geteekende voorstellingen troffen mij een nauwkeurig, vol hardend teekentalent, een schijnbare eerbied, een verdoken ironie, een mogelijkheid tot een onvrien delijke, scherpzinnige psychologie, een Joodsche psychologie, kundig, niet zwaar, scherp, intelligent, niet vol mededoogen, niet sentimenteel. Het kundige, niet sentimenteele, het beschaafd-iror;i.:he zijn twee dingen, die een breederen roem bij h?m onbe wust moeten hebben vertraagd en dat nog doen. (Hoe anders is de ironie, toch ook niet zoet sappig, van M. M. Kamerlingh Onnes !) De bepaling van dit verschil is voor een anderen keer. Maar er zijn nog andere dingen bij De Mattos. Hij heeft ook stillevens geteekend, stadsgezichten, dieren, clowns. In al deze di.igen vindt ge dezelfde nauwkeurigheid, dezelfde lust tot een scherpe bepaling van den vorm die niet genoeg gewaardeerd zijn en naar ik merkte, te saam gaat, in het geheel van dit leven, met een onwil bij den kunsthandelaar, dit werk te waardeeren en te steunen. Waardoor toch? Het lijkt een onwil tusschen twee persoonlijkheden, die malkaar niet verdragen. Een lastig schilder ? Ik merkte nooit daarvan iets, maar het kan. Ik heb wel andere schilders gekend, openbaar ondankbare. Maar wat geeft dat als ze goed werk leveren, zooals Teixeira doet! Daarom: laat een der kunst handelaars een fraaie overzichts-tentoonstelling van zijn werk geven dat is fatsoenlijk ! Teixeira de Mattos : Zelfportret

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl