Historisch Archief 1877-1940
Eduard Verkade:
Een ontwikkelingsgang der spelleiding
Eerste periode
HET begrip, wat dramatische kunstenaars zijn
en wie daartoe gerekend mogen worden,
is in het algemeen min of meer verward.
Dit vindt zijn oorzaak in het feit, dat er zooveel
kundigheden noodig zijn om n dramatisch kunst
werk uit te voeren, hetzij in een persoon vereenigd
of wel over verschillende personen verdeeld.
Bovendien wordt er vrijwel uitsluitend over dit
deel der dramatische kunst geschreven door critici,
wier artikelen vaak alleen ter wille van hun
litterairen vorm van belang zijn.
Het is niet mogelijk, dat iemand, hoe begaafd ook
als schrijver of journalist, iets wat voor dramatische
kunstuitingen van opbouwende waarde is schrijven
kan, tenzij hij een aangeboren of aangekweekt
vermogen bezit, bij het aanschouwen van een
dramatische voorstelling het aandeel van den
spelleider en de uitbeelders der dramatische personen te
kunnen onderscheiden, ook wanneer hij niet vooraf
door lezing van het dramatische dichtwerk kennis
heeft genomen, of heeft kunnen nemen.
Het zijn de tooneelspelers die voor de oogen van
het publiek treden en uit wier mond het publiek de
dramatische gedachten verneemt. En begrijpelijk
is het, dat het publiek ook aan hun voeten zijn hulde
legt en op hun hoofden zijn verontwaardiging, of
wat erger is, zijn onverschilligheid laat neerdalen.
GEDEELTELIJK ten onrechte. Immers de
tooneelspelers kunnen slechts instaan voor
hun rol, maar het is de spelleider die verantwoor
delijk is voor de overbrenging van de dramatische,
constructieve gedachte in haar geheel. Wanneer
een eminente spel-leider van een belangrijke
tooneelgroep sterft en onvoldoende vervangen
wordt, speelt de groep daarna niet minder, maar
het is net of de voorstellingen vlakker worden,
zij hebben minder inhoud, en de tooneelschrijvers,
de spelers of zelfs de toeschouwers krijgen de
schuld. Ten onrechte: de bekwame spelleider zal
immer uit het heden en het verleden belangrijke dra
matische dichtwerken weten te vinden en hij is het
dan ook, die feitelijk de tooneelgeschiedenis maakt.
Wanneer men dan ook een beeld wil geven van
de dramatische kunst als uitbeelding gedurende de
laatste vijftig jaar, kan dit het best geschieden in
verband met een viertal spelleiders van interna
tionale beteekenis, die voor den kringloop in deze
jaren typeerend zijn.
Alle mij bekende waarachtige spelleiders (niet
ieder die regisseur" op zijn kaartje heeft staan is
een spelleider) behooren in meerdere of mindere
mate tot het genre van een dezer vier of zijn een
soort combinatie van twee van hen. Het zijn:
dr. Otto Brahm, Edward Cordon Craig, Max
Reinhardt en Constantin Stanislawski.
Dr. Otto Brahm is de groote leider geweest van
het Deutsche Theater, later van het Lessing Theater.
(Representatief voor Frankrijk van dezelfde periode
zijn Antoine en LugnéPoe te noemen.)
Vóór Brahm's optreden, had het theater zich
overal naar den smaak van een deftige burgerij
gevoegd. De romantiek had haar hoogtepunt van
uiterlijkheid bereikt.
Het theater had zich ingesteld op een publiek,
dat niet langer vroeg naar de waarde van het dra
matische werk, maar naar voorstellingen, waarin
het uitbeelden van karakters had plaats gemaakt
voor een bevredigen van de sentimentaliteit, moed
voor bravour, overtuiging voor pathos en begrip
voor een berekening van het effect.
MEN speelde weliswaar nog trouw de klassieken,
maar meer en meer als
monteerings-mogelijkheden en als omlijsting van, of achtergrond
voor persoonlijkheden: een ster-acteur en een
dito actrice als partner. Dank zij een handig, maar
onverantwoordelijk coupeeren van den tekst en een
leiding, die uitsluitend aan een dergelijk tweetal alle
kansen gaf, werd het uiterlijke succes geheel voor
deze beiden gereserveerd. En het einddoel werd voor
ieder speler ,,de held of heldin" te worden van het
publiek, waarop dit duizend-koppige goedaardige
monster zijn braakliggende phantasie kon uitleven.
Tooneelspelen was een bedrijf geworden, een
exploitatie van een gebouw, in plaats van een kunst
uiting los van een gebouw. Overal ontstonden
beroemde combinaties, die een theater exploiteerden
of rondreisden met sterren", waaronder natuurlijk
vele waarachtige kunstenaars, zooals: Henry Irving
en Ellen Terry; Mounet Sully en Madame Weber;
Louis Bouwmeester en Theo Bouwmeester (zij
het dan ook in een ander commercieel verband).
Frankrijk en Italiëbrachten nog de vrouwelijke
ster: Sara Bernhardt en Eleonore Duse. waar men
voor Nederland in n adem onze Theo
MannBouwmeester bij mag noemen en in bepaalde ge
vallen Else Mauhs (La femme X).
Maar Otto Brahm brak met dergelijke gewoonten.
Hij ging uit van het tooneelsfu/c en werd de ver
dediger van de moderne litteratuur, die na de ver
schijning van Henrik Ibsen was ingeluid.
Brahm was een letterkundige en tevens een
criticus; het theater als apparaat was hem betrek
kelijk vreemd. Toen hij zich aan het hoofd van een
theater-onderneming plaatste moest hij dan ook
terzijde gestaan worden door een vakman-regisseur:
Emil Lessing. Maar dr. Brahm bleef de ziel bij de
instudeering en zocht en vond het wezen van de
dramatische werken en van de daarin voorkomende,
onderling verbonden dramatische personen.
Hij bracht groote tooneelspelers er toe, des dich
ters tekst doorleefd" uit te beelden, van uit
het eigen wezen, waarbij een juist verdeelen van
de rollen een factor van de grootste beteekenis werd.
Het werd een theaterkunst voor muzikale"
menschen, voor bezoekers, die het wezen van den
dramatischen auteur kwamen beluisteren, zooals
het door een letterkundige gehoord en begrepen was
en door de vertolkers als levende wezens uitbeeldend
werd gesproken.
In een bepaald soort groote dramatische werken
bereikte Brahm voor het oor het volmaakte. Maar
hij schoot te kort zoodra men bij hem met het
geestesoog den dichter kwam aanschouwen. In
werken van Ibsen, Hauptmann, en veelal in die van
Schnitzler (om de belangrijkste te noemen) kwam het
tooneelspel volkomen tot zijn recht, maar wanneer
het personen gold levend in andere tijden dan het
heden, dan waren de geboden beelden onvoldoende
voor het geestesoog der toeschouwers, die het schoone
zochten. De aankleeding der tooneelruimte en de plas
tische uitbeelding beletten een visueele voldoening.
Dr. Brahm was te eerlijk om het klatergoud van
zijn voorgangers te gaan benutten, den grooten
persoonlijkheden onder zijn spelers werd niet de
kans geboden als sterren aan een donkeren hemel
te schitteren, ten koste van het licht, dat uit het
werk des dichters stralen kan".
Hoe bescheiden, eerlijk en oprecht dr. Brahm
het met zijn arbeid meende, blijkt uit het feit, dat
hij, zich bewust van zijn eigen grenzen, bij een
fantastisch werk de hulp inriep van Edward Cordon
Craig uit Londen, den zoon van Ellen Terry. Hij
mocht een bewerking van Venise preserved" van
Otway, in een Duitsche bewerking mede
regisseeren. En zoo ontstond de voorstell*ig van Das
Gerettete Venedig" in een bewerking van Hugo
von Hofmannsthal, onder leiding van dr. Brahm
n Gordon Craig, die voor goed dr. Brahm's waarde
en begrenzing bepaalde.
, BEELDHOUWKUNST, wensch en
Alfoert Plasschaert
MIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIMIIIIII
iimiitiiiiiiiiiiiiiii
K
HERINNER mij een ge
sprek, dat ik met een beeld
houwer had over een hun
ner tekortkomingen. Van Hoytema
was gestorven en ik wist, dat geen
der beeldhouwers in dien tijd een
beeltenis gemaakt had van zoo'n
kop, zeker geschikt om gemodel
leerd te worden door bouw, ge
beente en geest. Deze beeld
houwer, die al lang weer dood is,
verontschuldigde zich door te
zeggen, dat hij niet wist, dat Van
Hoytema belangrijk was, en dat
hem nooit in dezen een opdracht
was gegeven. Dat hij hem niet
kende, kon hij niet zeggen, ze
waren, in een voor Pulchri bloei
enden tijd, lid van deze confrérie
en zagen elkaar dus zeker van tijd
tot tijd in levenden lijve. Dit ge
sprek bewees mij, wat ik wist, hoe
gering tusschen artisten een wer
kelijke gemeenzaamheid kon zijn,
de eenige die geldt hier, tusschen
een beeldhouwer en een schilder,
en hoe de beeldhouwer zelden uit
zich zelf het initiatief nam tot iets
dat voor zijn kunst toch 't belang
rijkst was: de kans uit liefde, uit
juist verstaan iets blijvends te'
maken, naast de opdrachten (ik
weet, dat hij van die opdrachten
het zeker ook moest hebben en
het had.) Er is sinds dien tijd
iets veranderd, zij het niet veel.
Er zijn tegenwoordig meer beeld
houwers en er komen meer be
stellingen los als werkverschaf
fing ? maar niet half genoeg.
Er zijn enkele beeldhouwers,
dames en heeren, die terecht of
ten onrechte, ook door ambtenaars
worden geprotegeerd, al of niet
op 's Lands kosten, maar hoe
weinig koppen worden gemodel
leerd, gehakt, gegoten tegen zoo
veel geschilderde portretten, die
niet eens technisch verbazen, te
weinig bronzen mannen en vrou
wen zullen ons na onze periode
overblijven, die wij toch gaarne,
in hun drie dimensies, gezien
hadden en betast. Is het ons naar
buiten schroomvol Calvinisme,
dat ons van deze en zulke beelte
nissen en ook van verbeeldingen
weerhoudt? Zijn het de kosten",
die onze spaarzaamheid verschrik
ken tegenover het door een prul,
een of f icieelere, volvoerd wanwerk?
Of werkt onze kleibodem, zand
bodem zoo zeer tegen, dat wij het
schraal en smadelijk afleggen
tegen steen en rotsgebied en ook
tegen landen met vol" hout?
Vroeger was het in deze en in
andere opzichten toch beter. Of
zijn wij minder plastisch in dien
zin dat wij ons minder de drie
afmetingen realiseeren in hout,
marmer en brons?
Misschien ! Dan worden de
goede beeldhouwers, als wij die
bezitten, ons te kostbaarder en
moeten wij hun des te meer eer
betuigen. Doen wij dit genoeg?
Ik vind van niet. En daarom heb
ik een wensch. Wij hebben
schilderkunst-musea genoeg, kleine,
groote, te groote; wij hebben nog
geen werkelijk museum voor beeld
houwwerken al hebben we
enkele beeldhouwwerken. Wij heb
ben schilderijen zoo veel als wij
gebruiken kunnen en hebben
moeten, op de uitzonderingen na !
Maar wij kunnen best wat beelden
gebruiken en bestellen; waarom
geven wij een aantal beeldhouwers
niet eens een kans? (bronzen
bustes zijn daarenboven zoo goed
als onbreekbaar.) Laten velen
zichzelf eens laten bootsen. Uit
zulke veelten kunnen wij eens
een soort oogst gaeren, die onze
beeldhouwkunst vertegenwoordigen
kan ons wezen, onze expressie
en het volumen, waarin die expressie
leeft en stolde. Uit dien overvloed
het zal bij de puriteinen" wel
nooit een overvloed worden
kunnen wij enkele verzamelen,
waarop wij met eenige fierheid
kunnen wijzen in een goed museum,
waar langzamerhand werd gekozen
met bezinning en smaak, niet door
ambtenaren, zonder knuffelarij"
of andere gedienstigheid zooals
wij zelven een (een vrouwenportret)
van Despiau kiezen zouden voor
n ons eigen gewaand museum.
^miiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiuiuHMuim,,,,,,,,, iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinii iniiiiiiii
i Oude en nieuwe kunst
I PERMANENTE TENTOONSTELLING
VAN
MODERNE SCHILDERIJEN
. JOS. LUSSENBURG ? BOSCHWEG, NUNSPEET
Tl KOTI N
DEN HAAG - N ASS A U PI_E l N 6
EASTERN ART
^llllllllimillllllllllllllllllimilllllllllltlimillHIIimilllltlIlllllllll Illlllllllllllllimillllllllillllllll IIIIIII IIIIIIIKtllllll Illlllllll'
D. A. HOOGENDIJK & Co.
Keizersgracht 6-(0 bij do Vijzelstraat
A.ltSTERDA.H
OUDE SCHILDERIJEN
PAG. l l DE GROENE No. 3215