De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1939 14 januari pagina 11

14 januari 1939 – pagina 11

Dit is een ingescande tekst.

Eduard Verkade: Een ontwikkelingsgang der spelleiding Eerste periode HET begrip, wat dramatische kunstenaars zijn en wie daartoe gerekend mogen worden, is in het algemeen min of meer verward. Dit vindt zijn oorzaak in het feit, dat er zooveel kundigheden noodig zijn om n dramatisch kunst werk uit te voeren, hetzij in een persoon vereenigd of wel over verschillende personen verdeeld. Bovendien wordt er vrijwel uitsluitend over dit deel der dramatische kunst geschreven door critici, wier artikelen vaak alleen ter wille van hun litterairen vorm van belang zijn. Het is niet mogelijk, dat iemand, hoe begaafd ook als schrijver of journalist, iets wat voor dramatische kunstuitingen van opbouwende waarde is schrijven kan, tenzij hij een aangeboren of aangekweekt vermogen bezit, bij het aanschouwen van een dramatische voorstelling het aandeel van den spelleider en de uitbeelders der dramatische personen te kunnen onderscheiden, ook wanneer hij niet vooraf door lezing van het dramatische dichtwerk kennis heeft genomen, of heeft kunnen nemen. Het zijn de tooneelspelers die voor de oogen van het publiek treden en uit wier mond het publiek de dramatische gedachten verneemt. En begrijpelijk is het, dat het publiek ook aan hun voeten zijn hulde legt en op hun hoofden zijn verontwaardiging, of wat erger is, zijn onverschilligheid laat neerdalen. GEDEELTELIJK ten onrechte. Immers de tooneelspelers kunnen slechts instaan voor hun rol, maar het is de spelleider die verantwoor delijk is voor de overbrenging van de dramatische, constructieve gedachte in haar geheel. Wanneer een eminente spel-leider van een belangrijke tooneelgroep sterft en onvoldoende vervangen wordt, speelt de groep daarna niet minder, maar het is net of de voorstellingen vlakker worden, zij hebben minder inhoud, en de tooneelschrijvers, de spelers of zelfs de toeschouwers krijgen de schuld. Ten onrechte: de bekwame spelleider zal immer uit het heden en het verleden belangrijke dra matische dichtwerken weten te vinden en hij is het dan ook, die feitelijk de tooneelgeschiedenis maakt. Wanneer men dan ook een beeld wil geven van de dramatische kunst als uitbeelding gedurende de laatste vijftig jaar, kan dit het best geschieden in verband met een viertal spelleiders van interna tionale beteekenis, die voor den kringloop in deze jaren typeerend zijn. Alle mij bekende waarachtige spelleiders (niet ieder die regisseur" op zijn kaartje heeft staan is een spelleider) behooren in meerdere of mindere mate tot het genre van een dezer vier of zijn een soort combinatie van twee van hen. Het zijn: dr. Otto Brahm, Edward Cordon Craig, Max Reinhardt en Constantin Stanislawski. Dr. Otto Brahm is de groote leider geweest van het Deutsche Theater, later van het Lessing Theater. (Representatief voor Frankrijk van dezelfde periode zijn Antoine en LugnéPoe te noemen.) Vóór Brahm's optreden, had het theater zich overal naar den smaak van een deftige burgerij gevoegd. De romantiek had haar hoogtepunt van uiterlijkheid bereikt. Het theater had zich ingesteld op een publiek, dat niet langer vroeg naar de waarde van het dra matische werk, maar naar voorstellingen, waarin het uitbeelden van karakters had plaats gemaakt voor een bevredigen van de sentimentaliteit, moed voor bravour, overtuiging voor pathos en begrip voor een berekening van het effect. MEN speelde weliswaar nog trouw de klassieken, maar meer en meer als monteerings-mogelijkheden en als omlijsting van, of achtergrond voor persoonlijkheden: een ster-acteur en een dito actrice als partner. Dank zij een handig, maar onverantwoordelijk coupeeren van den tekst en een leiding, die uitsluitend aan een dergelijk tweetal alle kansen gaf, werd het uiterlijke succes geheel voor deze beiden gereserveerd. En het einddoel werd voor ieder speler ,,de held of heldin" te worden van het publiek, waarop dit duizend-koppige goedaardige monster zijn braakliggende phantasie kon uitleven. Tooneelspelen was een bedrijf geworden, een exploitatie van een gebouw, in plaats van een kunst uiting los van een gebouw. Overal ontstonden beroemde combinaties, die een theater exploiteerden of rondreisden met sterren", waaronder natuurlijk vele waarachtige kunstenaars, zooals: Henry Irving en Ellen Terry; Mounet Sully en Madame Weber; Louis Bouwmeester en Theo Bouwmeester (zij het dan ook in een ander commercieel verband). Frankrijk en Italiëbrachten nog de vrouwelijke ster: Sara Bernhardt en Eleonore Duse. waar men voor Nederland in n adem onze Theo MannBouwmeester bij mag noemen en in bepaalde ge vallen Else Mauhs (La femme X). Maar Otto Brahm brak met dergelijke gewoonten. Hij ging uit van het tooneelsfu/c en werd de ver dediger van de moderne litteratuur, die na de ver schijning van Henrik Ibsen was ingeluid. Brahm was een letterkundige en tevens een criticus; het theater als apparaat was hem betrek kelijk vreemd. Toen hij zich aan het hoofd van een theater-onderneming plaatste moest hij dan ook terzijde gestaan worden door een vakman-regisseur: Emil Lessing. Maar dr. Brahm bleef de ziel bij de instudeering en zocht en vond het wezen van de dramatische werken en van de daarin voorkomende, onderling verbonden dramatische personen. Hij bracht groote tooneelspelers er toe, des dich ters tekst doorleefd" uit te beelden, van uit het eigen wezen, waarbij een juist verdeelen van de rollen een factor van de grootste beteekenis werd. Het werd een theaterkunst voor muzikale" menschen, voor bezoekers, die het wezen van den dramatischen auteur kwamen beluisteren, zooals het door een letterkundige gehoord en begrepen was en door de vertolkers als levende wezens uitbeeldend werd gesproken. In een bepaald soort groote dramatische werken bereikte Brahm voor het oor het volmaakte. Maar hij schoot te kort zoodra men bij hem met het geestesoog den dichter kwam aanschouwen. In werken van Ibsen, Hauptmann, en veelal in die van Schnitzler (om de belangrijkste te noemen) kwam het tooneelspel volkomen tot zijn recht, maar wanneer het personen gold levend in andere tijden dan het heden, dan waren de geboden beelden onvoldoende voor het geestesoog der toeschouwers, die het schoone zochten. De aankleeding der tooneelruimte en de plas tische uitbeelding beletten een visueele voldoening. Dr. Brahm was te eerlijk om het klatergoud van zijn voorgangers te gaan benutten, den grooten persoonlijkheden onder zijn spelers werd niet de kans geboden als sterren aan een donkeren hemel te schitteren, ten koste van het licht, dat uit het werk des dichters stralen kan". Hoe bescheiden, eerlijk en oprecht dr. Brahm het met zijn arbeid meende, blijkt uit het feit, dat hij, zich bewust van zijn eigen grenzen, bij een fantastisch werk de hulp inriep van Edward Cordon Craig uit Londen, den zoon van Ellen Terry. Hij mocht een bewerking van Venise preserved" van Otway, in een Duitsche bewerking mede regisseeren. En zoo ontstond de voorstell*ig van Das Gerettete Venedig" in een bewerking van Hugo von Hofmannsthal, onder leiding van dr. Brahm n Gordon Craig, die voor goed dr. Brahm's waarde en begrenzing bepaalde. , BEELDHOUWKUNST, wensch en Alfoert Plasschaert MIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIMIIIIII iimiitiiiiiiiiiiiiiii K HERINNER mij een ge sprek, dat ik met een beeld houwer had over een hun ner tekortkomingen. Van Hoytema was gestorven en ik wist, dat geen der beeldhouwers in dien tijd een beeltenis gemaakt had van zoo'n kop, zeker geschikt om gemodel leerd te worden door bouw, ge beente en geest. Deze beeld houwer, die al lang weer dood is, verontschuldigde zich door te zeggen, dat hij niet wist, dat Van Hoytema belangrijk was, en dat hem nooit in dezen een opdracht was gegeven. Dat hij hem niet kende, kon hij niet zeggen, ze waren, in een voor Pulchri bloei enden tijd, lid van deze confrérie en zagen elkaar dus zeker van tijd tot tijd in levenden lijve. Dit ge sprek bewees mij, wat ik wist, hoe gering tusschen artisten een wer kelijke gemeenzaamheid kon zijn, de eenige die geldt hier, tusschen een beeldhouwer en een schilder, en hoe de beeldhouwer zelden uit zich zelf het initiatief nam tot iets dat voor zijn kunst toch 't belang rijkst was: de kans uit liefde, uit juist verstaan iets blijvends te' maken, naast de opdrachten (ik weet, dat hij van die opdrachten het zeker ook moest hebben en het had.) Er is sinds dien tijd iets veranderd, zij het niet veel. Er zijn tegenwoordig meer beeld houwers en er komen meer be stellingen los als werkverschaf fing ? maar niet half genoeg. Er zijn enkele beeldhouwers, dames en heeren, die terecht of ten onrechte, ook door ambtenaars worden geprotegeerd, al of niet op 's Lands kosten, maar hoe weinig koppen worden gemodel leerd, gehakt, gegoten tegen zoo veel geschilderde portretten, die niet eens technisch verbazen, te weinig bronzen mannen en vrou wen zullen ons na onze periode overblijven, die wij toch gaarne, in hun drie dimensies, gezien hadden en betast. Is het ons naar buiten schroomvol Calvinisme, dat ons van deze en zulke beelte nissen en ook van verbeeldingen weerhoudt? Zijn het de kosten", die onze spaarzaamheid verschrik ken tegenover het door een prul, een of f icieelere, volvoerd wanwerk? Of werkt onze kleibodem, zand bodem zoo zeer tegen, dat wij het schraal en smadelijk afleggen tegen steen en rotsgebied en ook tegen landen met vol" hout? Vroeger was het in deze en in andere opzichten toch beter. Of zijn wij minder plastisch in dien zin dat wij ons minder de drie afmetingen realiseeren in hout, marmer en brons? Misschien ! Dan worden de goede beeldhouwers, als wij die bezitten, ons te kostbaarder en moeten wij hun des te meer eer betuigen. Doen wij dit genoeg? Ik vind van niet. En daarom heb ik een wensch. Wij hebben schilderkunst-musea genoeg, kleine, groote, te groote; wij hebben nog geen werkelijk museum voor beeld houwwerken al hebben we enkele beeldhouwwerken. Wij heb ben schilderijen zoo veel als wij gebruiken kunnen en hebben moeten, op de uitzonderingen na ! Maar wij kunnen best wat beelden gebruiken en bestellen; waarom geven wij een aantal beeldhouwers niet eens een kans? (bronzen bustes zijn daarenboven zoo goed als onbreekbaar.) Laten velen zichzelf eens laten bootsen. Uit zulke veelten kunnen wij eens een soort oogst gaeren, die onze beeldhouwkunst vertegenwoordigen kan ons wezen, onze expressie en het volumen, waarin die expressie leeft en stolde. Uit dien overvloed het zal bij de puriteinen" wel nooit een overvloed worden kunnen wij enkele verzamelen, waarop wij met eenige fierheid kunnen wijzen in een goed museum, waar langzamerhand werd gekozen met bezinning en smaak, niet door ambtenaren, zonder knuffelarij" of andere gedienstigheid zooals wij zelven een (een vrouwenportret) van Despiau kiezen zouden voor n ons eigen gewaand museum. ^miiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiuiuHMuim,,,,,,,,, iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinii iniiiiiiii i Oude en nieuwe kunst I PERMANENTE TENTOONSTELLING VAN MODERNE SCHILDERIJEN . JOS. LUSSENBURG ? BOSCHWEG, NUNSPEET Tl KOTI N DEN HAAG - N ASS A U PI_E l N 6 EASTERN ART ^llllllllimillllllllllllllllllimilllllllllltlimillHIIimilllltlIlllllllll Illlllllllllllllimillllllllillllllll IIIIIII IIIIIIIKtllllll Illlllllll' D. A. HOOGENDIJK & Co. Keizersgracht 6-(0 bij do Vijzelstraat A.ltSTERDA.H OUDE SCHILDERIJEN PAG. l l DE GROENE No. 3215

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl