Historisch Archief 1877-1940
attfi
JE,
V erlaat 't Centraal en zie de stad,
die zich voor 't oog ontvouwt
gelijk een waaier, baan naast baan,
van parelgrijs en goud.
Het parelgrijs der morgenlucht,
die over de Amstel stijgt,
het goud van zon en herfstseizoen,
dat al ten einde neigt.
\Velk oord gij ook om haar verliet,
zij komt U tegemoet
met kaden, Damrak en de Beurs
en schepen onder 't roet,
met torens breed en sterk van steen
en ranker makelij
en, als ge goede ooren hebt,
met roepen over 't IJ.
Daar is geen stad als Amsterdam
zoo ruim en zoo vertrouwd;
als ik een huis te bouwen had,
ik had het hier gebouwd
met vensters waar al 't licht door stroomt,
dat van den Amstel slaat,
?wanneer de winter 't water stremt
en 't volk te schaatsen gaat.
\Vie s'avonds voor die vensters staat
hij ziet den warmen gloed,
die boven Leidsche en Rembrandtplein
de wolken walmen doet,
hij ziet, wanneer hij oogen heeft,
de onbewogen wacht
van Heerengracht en Keizersgracht
bij 't ingaan van den nacht.
Die, trouweloos van aard als ik,
eens Amsterdam verried,
hij vindt geen rust aleer zijn schuld
gedelgd is met een lied
en waar hij zwerft en wat hij zoekt
vindt hij ter wereld niet,
voordat hij weer de duiven rond
den Westertoren ziet.
En niet aleer zijn voetstap weer
de oude stad hervindt
de \Vallen, t Kolkje, den Zeedijk
of voordat hij den wind
bij Schreierstoren heeft gevoeld
te waaien door zijn haar
niet eer houdt Amsterdam voor hem
haar liefste vreuerden klaar.
Want die het diepste wordt bemind,
zij toeft in Amsterdam
zoo brandt, in edel goud gevat,
t juweel gelijk een vlam,
en waar het hart slaat van mijn land
slaat ook haar franke hart;
rood is haar mond, o Amsterdam,
en zie haar haren zwart.
Nu m ij dit beeld niet meer verlaat,
bij dag niet noch bij nacht,
weet ik dat ieder sterveling
wel eens wordt thuisgebracht.
Hij neemt zijn staf, hij schoeit den voet
en keert vanwaar hij kwam,
hij delgt zijn schuld en dicht een lied
voor haar en Amsterdam.
JAN CAMPER i