Historisch Archief 1877-1940
Wetenschap
Omgeving en doelmatigheid
f -'-.-, , ' .";>
Waarom het aardoppervlak een ideaal milieu
vormt voor de ontwikkeling van levende wezens
Dr. J. Oudenbosch
til
1
"ï,
IEDER levend wezen telt talrijke kenmerken, die
stuk voor stuk een bewijs zijn van de groote mate
van aanpassing aan de omgeving. De biologen
hebben op het voetspoor van Darwin gedurende de
vorige eeuw voornamelijk de morphologische zijde
van dit probleem nagegaan; hoe de gedaante van
visch.en vogel het dier bij de voortbeweging in het
water, resp. in de lucht den minsten weerstand geeft,
hoe de bouw en de onderlinge samenhang der ge
wrichten de menschelijke hand tot een ideaal tast
en grijpinstrument maken; hoe door de samenwer
king van alle lichtbrekende media van het oog een
geproportioneerd beeld van de omgeving op het
netvlies ontstaat kortom, hoe de vorm aangepast
is aan de functie.
De ontwikkeling van de scheikunde in het alge
meen, de scheikunde van het levende: de biochemie,
in het bijzonder heeft het mogelijk gemaakt, ook op
ander terrein, dan dat van den vorm, talrijke voor
beelden voor het bestaan eener aanpassing te geven.
Zoo bezitten vrijwel alle dieren het vermogen,
vitamine C zelf te maken behalve het Guineesche
biggetje, dat in zijn tropisch voedsel zooveel vita
mine C aantreft, dat zijn organisme de eigen pro
ductie kan ontberen en derhalve verloren heeft.
Zoo beschermt de eischaal het jonge vogeltje tegen
uitdroging maar verhindert tevens de uitschei
ding van giftige stofwisselingsproducten als ammo
niak of ureum, die daarom vervangen worden door
urinezuur, dat ook giftig is, maar slecht oplosbaar,
zoodat het in een bepaald deel van het embryo kan
worden afgezet, zonder schade te veroorzaken. Het
laatste is slechts n van vele voorbeelden, die wij
zouden kunnen vermelden: schijnt het niet, of
Moeder Natuur al haar kennis en kunde moet ge
bruiken om door middel van ingenieuze aanpassin
gen het leven harer schepselen te beschermen tegen
de wisselvalligheid en de gevaren van het vijandig
milieu, waarin zij moeten leven? Ja had mis
schien een andere omgeving, een andere wereld,
geen betere kansen op hoogere ontwikkeling kun
nen bieden?
PRECIES vijf-en-twintig jaar geleden verscheen
in Amerika een boek, getiteld The Fitness of
the Environment: De doelmatigheid van de Omge
ving, met als ondertitel: Een onderzoek naar de
biologische beteekenis van de eigenschappen der
stof. Schrijver was Lawrence J. Henderson, assistent
professor in de physiologische chemie aan de be
kende Harvard-Universiteit, iemand, die zich door
zijn fraai onderzoek van de chemische evenwichten
in bloed en weefsels reeds naam had verworven
en een nog grooteren zou verwerven. Behalve de
uitgave in het Engelsch beleefde het boek nog een
Duitsche vertaling en het zal ook in ons land wel
in de meeste Universiteitsbibliotheken aanwezig
zijn om jaar-in, jaar-uit, onuitgeleend, zijn
plaatsjeop-de-plank te behouden: de speciale litteratuur
de schier ontelbare artikelen in honderden periodie
ken gepubliceerd is zoo uitgebreid, dat de
hedendaagsche bioloog veelal geen tijd vindt, om boven
dien een meer algemeen werk ter hand te nemen
ook al is het misschien het belangrijkste wat de
laatste halve eeuw op physiologisch gebied is ver
schenen. Gepubliceerd in een tijd, waarin de onder
zoekers alleen oog schenen te nebben voor de aan
passing van het organisme aan zijn milieu, vraagt
Henderson de aandacht van de wetenschappelijke
wereld voor het omgekeerde: de aanpassing van de
omgeving-zélf. Hij stelde zich er niet mee tevreden
om als bewijs" van deze bewering een aantal voor
beelden aan te halen, maar getroostte zich de moeite,
om, naast zijn ander werk, in een vijftiental jaren
alle gebieden der natuurwetenschappen te
bestudeeren en zoo objectief mogelijk, materiaal te ver
zamelen, dat zijn hypothese tot stelling kon maken:
dat de eigenschappen van stof en energie het bestaan
van levende d.w.z. relatief gecompliceerde, zich
zelf reguleerende en een stofwisseling bezittende
mechanismen begunstigen.
TER verduidelijking enkele voorbeelden. Water
heeft de merkwaardige eigenschap, bij bevrie
zing uit te zetten, zoodat het soortelijk gewicht
daalt, ijs op water blijft drijven en later, direct
aan de werking der zonnestralen blootgesteld, weer
kan smelten. Zou ijs zwaar
der zijn dan water, dan zou
al het in den winter ge
vormde ijs naar den bodem
der Oceanen zakken, zoo
doende onttrokken worden aan
den invloed van de zon en
het gevolg zou zijn, dat er van
jaar op jaar meer ijs zou komen.
Water heeft bovendien een
hooge soortelijke warmte
slechts overtroffen door water
stof en ammoniak d.w.z.
dat er relatief veel warmte
noodig is om het op een be
paalde temperatuur te brengen,
maar tevens, dat het deze
opgenomen warmte moeilijk
afstaat. Het gevolg is een ge
lijkmatige temperatuur der
oceanen, een gering tempera
tuurverschil tusschen dag en
nacht, zomer en winter, en
het ontstaan van
oceaanstroomingen met de belangrijke
windformatie en waterver
breiding door regenval. Tevens
is het voor het dierlijk orga
nisme, dat voor ongeveer
zeventig procent uit water
bestaat, gemakkelijker, de
lichaamstemperatuur constant
te houden.
De smeltwarmte van ijs is
op ammoniak na het
hoogst: er zou dus a priori
ontzaglijk veel warmte onttrokken moeten worden,
om al het water in ijs te veranderen. Zoolang dat niet
het geval is, wordt er een grens gesteld aan een tem
peratuurdaling van de aarde: immers, indien een deel
van het aanwezige water bevroren is, dient verdere
koude slechts, om de hoeveelheid ijs te vergrooten.
Omgekeerd kan de temperatuur bij aanwezigheid
van het vele water ook niet te veel stijgen, aange
zien de verdampingswarmte van water zeer groot
is het overtreft daarin alle bekende stoffen
en de combinatie van water met waterdamp een
ideale thermostaat vormt. Indien wij tenslotte nog
vermelden, dat water chemisch zeer bestendig is;
dat het van alle vloeistoffen het best warmte geleidt;
dat het een groot oplossingsvermogen heeft voor
vaste stoffen, gassen en andere vloeistoffen; dat het
een hooge diëlectriciteitsconstante bezit en dus ge
makkelijk opgeloste stoffen in ionen kan splitsen,
benevens een hooge oppervlakte-spanning, waarvan
het belang in de plantenphysiologie en bij
adsorptieverschijnselen naar voren springt dan probeere,
om Henderson's woorden te gebruiken, de twijfe
laar maar eens, om een andere stof te vinden, die
water ook maar eenigszins benaderen kan in n
van de ontelbare physiologische functies, die het
automatisch of als gevolg van aanpassingen uit
oefent !
AAN begin en einde van den grooten biologischen
cyclus op aarde staan water en koolzuur: zij
zijn beide noodig voor den opbouw van de gecom
pliceerde verbindingen in het organisme en ontstaan
weer bij de afbraak. Waar men het eerste vindt,
treft men tevens het laatste aan, aangezien koolzuur
zeer goed in water oplosbaar is; in tegenstelling tot
zuurstof, waterstof en stikstof vrij in water kan
binnendringen, maar, omdat het tevens gemakke
lijk kan ontwijken, nooit geheel uit de atmosfeer
verdwijnt. De mensen vormt per dag 2?3 kilogram
water, 750?900 gram koolzuur en slechts ong. 100
gram andere stoffen. Was het koolzuur geen gas,
dan zou de uitscheiding schier onmogelijk zijn; was
het niet vrij oplosbaar, dan zou een groot aantal
van de meest voorkomende physiologische proces
sen illusoir zijn aldus Henderson. Zeer belang
rijk is voorts het feit, dat de zuurgraad van het
milieu en van de levende materie-zelf, constant ge
houden wordt door de samenwerking tusschen het
opgelost koolzuur en diens zouten. Misschien is er,
op de beweging der hemellichamen na, geen ander
De giraffe, het symbool van aanpassing aan de omgeving
voorbeeld te geven van zulk een nauwkeurigheid
in de reguleering van het milieu !
HET is onmogelijk in het bestek van dit artikel
aan alle onderdeden van Henderson's meester
lijke studie evenveel recht te doen wedervaren: wij
vermelden dus alleen, hoe hij duidelijk maakt, dat
leven alleen kan bestaan aan de oppervlakte van
een vast lichaam, dat op een geschikten afstand van de
zon staat, afmetingen heeft welke het in staat stellen,
een atmosfeer te behouden en in het bezit is van
een bepaalde hoeveelheid water en vaste stof,
kortom op de aarde. Hij gaat na, hoe door de
eigenschappen van koolstof, waterstof en zuurstof
uit deze, voor protoplasma de belangrijkste elemen
ten een verbazingwekkend aantal chemische ver
bindingen (suikers, vetten, etc.) gevormd kunnen
worden, die relatief instabiel zijn, langzaam afge
broken kunnen worden en aldus geleidelijk energie
afstaan. Bovendien bezitten koolstof en waterstof
de grootste verbrandingswarmte en zijn zij dus,
meer dan eenig ander element, geschikt, om te
dienen als energiebron voor de levende cel.
Terecht kan Henderson dan ook aan het slot van
zijn boek neerschrijven, dat de natuurlijke eigen
schappen van de omgeving, door talrijke onaf
hankelijke en vereenigde werkingen, complexiteit,
reguleering en stofwisseling, de drie fundamenteele
karakteristica van het leven moeten bevorderen,
m.a.w. dat de wereld even geschikt is voor levende
wezens, als levende wezens voor de wereld! De laatste
decennia hebben niet aan deze stelling kunnen tor
nen integendeel.
Wat Henderson dus aangetoond heeft, is, dat er
in de doode wereld evenveel doelmatigheid bestaat
als in de levende. Derhalve kan men de boven op
gesomde eigenschappen van water, koolzuur, etc.
beschouwen als een noodzakelijke voorwaarde voor
het ontstaan van levende materie. Hoe dit ontstaan
geschiedde, millioenen jaren geleden, is nog een
raadsel en of wij het ooit zullen kunnen
reproduceeren ?
Lord Keivin, beroemd natuurkundige, vroeg eens
aan den grooten chemicus Liebig, of hij geloofde,
dat een blad of een bloem gevormd kon worden of
kon groeien door chemische krachten. Liebig ant
woordde, dat misschien eerder een leerboek over
scheikunde of plantkunde uit doode materie zou
ontstaan !
Ook deze Steen der Wijzen is nog niet gevonden.
PAG. 15 DE GROENE No. 3219