Historisch Archief 1877-1940
gf*
v
Wetenschap
De twee nieuwe manen van Jupiter
Dr. A. J. M. W ander s
KV
DAT niet slechts onze Aarde een
maan rijk is, maar ook haar
collega Jupiter zich verheugt in het
bezit van zelfs meerdere satel
lieten, was eerder bekend dan bij welke
andere planeet ook. Terwijl het tot
1655 duren moest, alvorens Christiaan
Huygens de grootste maan van
Saturnus opmerkte, de eerste van de
trits van tien die we op het oogenblik
kennen, was reeds de eerste blik dien
Galileïin 1610 door zijn gebrekkig
telescoopje op Jupiter richtte, voldoende
om het bestaan van vier maantjes aan
het licht te brengen.
Vier manen, ongeveer allemaal even
groot en waarvan nummer I welke
zich het dichtst bij de planeet bevond
bijna 2 dagen, en nummer IV de
verste ruim 16 dagen bleek noodig
te hebben om haar rondgang om den
Jupiterbol te volbrengen.
In tegenstelling tot Saturnus, waar
van het aantal satellieten zich sinds
1655 gaandeweg uitbreidde, bleven de
manen van Jupiter vier in getal, totdat
Prof. Barnard in 1892 een 56 exem
plaar opmerkte dat echter veel kleiner
was van afmeting, en ook veel dichter
bij de planeet wentelde dan nr. I van
de Galileï-manen. Zooals alle ont
dekkingen, in de satellietenwereld van
Jupiter had ook deze ontdekking
geheel toevallig plaats, dank zij den
scherpen blik van den grootsten obser
vator der moderne tijden".
De volgende aanwinst werd 13 jaar
later geboekt, in de eerste jaren van de
XXste eeuw derhalve, toen prof.
Perrine er in verloop van 2 maanden
maat liefst twee tegelijk op het spoor
kwam.
Intusschen bleken de maantjes die
men aan den dag bracht natuurlijk
steeds lichtzwakker te wezen en
derhalve voortdurend kleiner van af
meting te zijn. Wat ook niet te verwon
deren is, omdat iedereen wel begrijpt,
dat elke nieuwe vondst een grondige
strooptocht in de joviaansche gewesten
ten gevolge had; d.w.z. dat telkenmale
de omgeving van Jupiter naarstig
werd afgezocht naar mogelijke verdere
nog onbekende maantjes.
HOE heeft de ontdekking van
zoo'n satelliet nu eigenlijk wel
plaats?
De afmeting dezer miniatuur-wereld
jes is zoo klein, dat er van het opmer
ken van een schijfje zooals een
planeet zich immers in onze kijkers
vertoont eenvoudig geen sprake
meer is. Een onontdekte satelliet van
Jupiter of van een der andere planeten
doet zich voor als een licht-zwak sterre
puntje, dat zich in niets van de overige
sterrepuntjes van den
hemelachtergrond onderscheidt, en dat dus niet als
satelliet te herkennen valt. Het eenigste
verschil met een sterretje is, dat het
zich met verloop van tijd tusschen de
sterren aan den hemel verplaatst.
Zoo'n verplaatsing is reeds snel te
constateeren. Meestal maakte men op
twee achtereenvolgende avonden een
opname van de omgeving der planeet,
en identificeert dan de diverse sterren
die de opname laat zien, eenvoudig
door beide glasplaten eerst precies op
elkaar te leggen, en daarna een ietsje
t.o.v. elkander te verschuiven. Alle
sterrepuntjes ziet men dan dubbel,
maar heeft er zich n onderwijl wat
verplaatst, dan is de afstand van de
beide stipjes natuurlijk een andere dan
bij de overige paren. Dat verschil is nu
meestal heel gemakkelijk te ontdekken.
(En is het dat niet, dan beschikt de
astronoom nog over verschillende an
dere methoden om zich rekenschap te
verschaffen.)
Uit enkele verdere opnamen, en de
voortgezette verplaatsingen welke deze
te zien geven, wordt dan zoo snel
mogelijk de baan van het ontdekte
maantje vastgelegd, waarmee het he
mellichaam wordt ingelijfd in de ge
lederen der erkende planeet-wachters.
Dat vastleggen van die banen verliep
bij de eerste zeven Jupitermanen zon
der strubbelingen. Totdat numero VIII
zich op eigenzinnige wijze bleek te
verzetten tegen het afleiden van een
loopbaan, die een eenigszins aan
nemelijk karakter droeg.
Dr. Melotte uit Greenwich was de
ontdekker van het hemellichtje, en
dat ditmaal alle pogingen maar steeds
weer faalden, kwam niet door de een
of andere hardnekkige rekenfout die
onbewust de becijferingen binnen
geslopen zou zijn, maar omdat een der
allereerste onderstellingen die men met
betrekking tot de satelliet gemaakt
had, mis was.
Men had namelijk stilzwijgend aan
genomen, dat het nieuwe maantje,
evenals de overige gebroeders, op
rechtzinnige wijze" om de planeet
zou rondloopen, dat wil zeggen, in
precies dezelfde richting als waarin de
planeten loopen om de zon, en waarin
alle bekende manen dezer planeten dat
tot dan toe gedaan hadden rondom hun
principaal, nl. zoo, dat ze zich voor
een toeschouwer op de planeet zelf
tusschen de sterren aan den hemel
zouden verplaatsen van rechts naar
links.
Het nieuwe Jupitermaantje echter
bleek, gelijk gezegd, in dezen totaal
averechtsche opvattingen te huldigen
en dus tegen de draad in te loopen.
Toen men dat eenmaal wist, was het
becijferen van zijn loopbaan practisch
een niemendalletje geworden, en alles
verliep verder naar wensch.
Ook nr. IX, die eenige jaren later
(in Juli 1914) aan het licht kwam,
vertoonde dezelfde kuren. En dat was
de laatste maan die gevonden werd.
Die gevonden werd; niet waarvan de
ontdekking werd aangekondigd. Want
dat is nog niet hetzelfde.
MEERDERE malen toch gebeurde
het, dat er een klein bewegend
sterrepuntje in de contreien der
Reuzenplaneet werd gesignaleerd. Het
laatst in 1934, toen Dr. H. M. Jeffers
van de Lick-sterrewacht een tiende
maan op het spoor meende te zijn.
Ten onrechte evenwel. Het
lichtDe omgeving' van de beroemde Roode Vlek" op Jupiter, waar men zich ziet
afteekenen maantje l en de schaduw van II
stipje bewoog zich wel, en ongeveer
met een eendere snelheid als een satel
liet van Jupiter dat daar ter plaatse
zou] doen, doch het was in feite geen
Jupitersatelliet.
Langs de heele strook van den
hemelbol die Jupiter (en iedere andere d
waalster) bij zijn rondgangen bewandelt,
bevinden zich ook nog eenige duizen
den heel kleine planeetjes rondge
strooid gruis, dat misschien de
splinters vormt van een geëxplodeerden
wereldbol die eens bestaan zou hebben.
Hoe het ook zij, deze z.g. planetoïden,
gelijk ze officieel heeten, zijn een veel
vuldig struikelblok geweest, die menige
onderstelde ontdekking van
Jupitersatellieten den nek brak. Het laatst in
I934> toen zooals gezegd Dr. H. M.
Jeffers (onder voorbehoud echter) een
loe maantje van Jupiter aankondigde
om de ontdekking den volgenden dag
reeds weer in te trekken....
Eenigen tijd geleden echter ver
scheen het bericht, dat Dr. Nicholson
met de groote Mount-Wilson-telescoop
van 250 cm. diameter niet slechts een
loe, maar meteen zelfs een ne satel
liet in het oog of juister gezegd: op
de fotografische plaat had gekregen.
Nu is Dr. S. B. Nicholson een oudge
diende op dit gebied. Aan zijn activiteit
immers danken we eveneens het IXe
maantje, voornoemd, uit 1914, en
daar Nicholson zijn ontdekking niet
onder voorbehoud aankondigde, moest
men veilig aannemen dat hij wel reeds
zóó lang geduld geoefend zou hebben,
alvorens hij zijn vondst aan de open
baarheid prijs gaf, dat geen planetoïde
later een spaak in het wiel zou kunnen
steken. En deze eerste indrukken zijn
inderdaad bevestigd.
Reeds sedert Juli van het vorig jaar
blijken zijn waarnemingen te dateeren,
zoodat hij maandenlang het verdachte
lichtpuntje in alle stilte bleef volgen,
totdat zijn vermoedens aan geen twijfel
meer onderhevig konden worden ge
acht. En zoo blijkt Jupiter dus niet 9,
maar (minstens) elf manen rijk te
wezen.
l Erg veel bijzonders weet men van
dit tweetal overigens nog niet. Ze
bevonden zich sedert de ontdekking in
een zoo ongunstig punt van hun loop
baan, dat hun verplaatsingen ten op
zichte van de planeet nog maar uiterst
gering bleven, met het merkwaardige
gevolg dat men voor geen van beide
reeds met zekerheid weet of ze in hun
bewegingen rechtloopend of terug
loopend zijn.
Jupiter X" schijnt normaal te loo
pen. In dat geval bevindt hij zich er
gens tusschen de maantjes VII en VIII
in, en heeft een afstand van 12 millioen
km. tot de hoofdplaneet met andere
woorden meer dan 30 keer verder
dan onze eigen maan van ons af
staat!
Wat Jupiter XI betreft, is de status
quo hier veel onzekerder. Loopt het
nemellicht rechtzinnig dus even als
zuster X dan is de afstand tot de
planeet maar liefst 45 millioen km,
d.w.z. dat hij ver buiten het tot nu toe
bekende manenstelsel rondzwerft. Is
daarentegen de beweging retrograad,
dan bevindt het satellietje zich óók in
het territorium ergens tusschen de
banen van VII en VIII, schoon toch nog
op een twee keer grooter planeet
afstand dan nr. X.
Overigens hoeft men zich van beide
nieuwe manen" niet al te veel voor te
stellen. Ze zijn zóó lichtzwak, dat ze
met geen kijker ter wereld dan alleen de
groote reuzentelescoop op Mt. Wilson
vallen waar te nemen. En zelfs een
Jupiterbewoner of hij zou over heel
krachtige optische hulpmiddelen moe
ten beschikken zou in volslagen on
wetendheid verkeeren ten aanzien van
het bestaan van deze laatste manen
zijner wereld; zoo weinig aanzienlijk
zijn deze nieuw-ontdekte satellieten
X en XI.
Maar aanzienlijk of niet, daar Sa
turnus slechts op i o leden in zijn gevolg
kan bogen", is het thans Jupiter
zelf de voornaamste en omvang
rijkste aller planeetwerelden, met z'n
volume van meer dan 1300 aardes !
die zich in den uitgebreidsten manen
stoet verheugen mag.
En zoo hóórt het toch ook eigen
lijk.
Twee opnemen /on Jupiter door de 250 cm. reflector. Duidelijk zichtbaar is de schaduw van de maan Ganymedes
PAG. 15 DE GROENE N"o. 3220